| |
| |
| |
II
Doch langzaam kreeg haar doelloos zwerven zin,
Daar uit dat onophoudelijk starre peinzen iets
Geleidelijk opklaarde en bewust werd, - doel,
Waar zich haar vreemde drang naar richten kon.
Dít was het denkbeeld, dat haar mijmering zocht, -
Ofschoon het van 't verstand de volheid vroeg,
Die slechts de ontwaakte ziel de sterveling geeft,
IJl schimmen-spel eerst van verbeeldingen,
Wit-mistig glanzend door de al dunner damp
Van haar verdriet, en in wier milde troost
Haar schuw-gepijnde ziel berusting vond:
Zo was zij sterfelijk wel, doch in haar brein
Gloorde een bewustzijn na van 't eeuwig Licht,
De God, gestalteloos, in wie ook zij
Eeuwig geweest was: hoogste mogelijkheid
Voor 't eigen wezen dus, waarvan haar geest
In 't wit herinneringslicht van 't visioen
Levende heugenis hield. Maar, peinsde zij,
Zou iets van 't eeuwige dan, als in haar zelf,
Niet zo ook in ál de andere dingen zijn:
Hún wezen, dat zich, als ze in al wat is
Die ene zielskern zocht, door hen in haar
Spiegelen kon, totdat haar rijk gemoed
Heel deze wereld, broos-vergankelijke, als
Téken van 't eeuwige heerlijk in zich droeg, -
Hét eeuwige, levend in zijn tijdelijk beeld?
Dit vroeg ze, en stil-aan wies de schone droom,
Helle belofte, purper-rode bloem
In velden vól van zwart-gebrande doorn:
Dat nu, daar zij dus zelf geen god kon zijn,
En 't baar ontzegd was van die hoogste glans,
Wijsheid-in-Schoonheid als der goden is,
(Háar wezen ook) in goddelijk geluk
Een ónvergankelijke vorm te zijn,
| |
| |
Zij, - toch nog buíten 't flitsend visioen
Diep-ademend open voor het hoogste Licht -
Door 't heldere spíegel-beeld van 't eeuwige heen
Het goddelijk wezen dicht benaderen kon.
Dit zocht zij dan, 't verstand de soeverein,
Door lijf, hart, wil gediend, opdat zij, éens,
Vol van de harmonie mocht zijn, waardoor
Ze een deel werd in die gróte harmonie
Van god en al, die door de sterren zich
In 't Licht onthuld had, - die ook háar ziel riep,
Toen, uít dat licht, in violette schijn
De hoogste, Athènè, haar verschenen was!
Ook sobere woorden zijn te vast voor dat,
Wat in Medousa's eigen geest in 't eerst
Nog onbestemd was, langzaam wassend, als
Een grijze dageraad in wintertij:
Een schommeling tussen ogenblik en duur
In haar, die goddelijkheid begeerde, en die
Steeds naar onsterfelijkheid gehunkerd had,
Daar wie zich goddelijk vóelde en sterfelijk wíst,
Háar als de hoogste vorm der goddelijkheid
Gezien, geëerd had, en daarom begeerd.
Maar door die schommeling zich op 't ogenblik
Bezinnen leerde, en zelfs in 't sterfelijk lot,
Het onontkoombre, zien wat bóven duur
Het goddelijke is: het Eeuwige ('t Licht zijn beeld!):
Ook 't sterfelijk lot, zo heet gesmaad, een vorm,
Toch, van dat Hoogste, - 't doel dat, eens aanschouwd,
Alles in zich tezaam trok, warm haar hart
Bewoog, haar wil, die lang in lijdelijkheid
Gesluimerd had, opwekte en aan haar geest
Wees waar de glans blonk van een nieuwe hoop,
Sinds met geheel haar wezen nagestreefd.
| |
| |
Dat doel... een waan. IJl schimmenspel nog, óok,
Haar zekerheid. 't Was alles tevergeefs:
Haar driftig dingen vond de volheid níet,
Want hoe hartstochtelijk haar doorglansd verstand
Drong naar der dingen wezen, streefde, streed,
Die lichtkern van haar zelf te vinden óok
In de andere vormen, die de godheid schiep,
Om hen te zaam dan, in de heldere blik
Van 't stilste denken tot éen vorm vereend,
Als 't wereld-beeld van 't Eeuwige te zien,
't Bleef machteloos. Haar geest wilde open zijn,
Haar hart ging dorstig naar de wereld uit, -
Die haar, zo scheen 't, vijandig buitensloot,
Of onverschillig weerde. Tot de drift,
Teruggestoten, moedeloos in zich zelf
In-een zonk. Toen, ontgoocheld, keerde zij,
Te zwaar voor klacht en vol van stomme wrok,
Wanhopig tot haar donkere grot terug, -
De droom verijdeld, dat haar enge brein
Haar de eeuwigheid zou vinden, die zij zocht.
|
|