| |
| |
| |
Tweede zang
| |
| |
I
Waart gij, Athènè, aan een sterveling
Vroeger wel ooit verschenen als, die nacht
Van rijkdom, aan Medousa's hunkerend hart?
Niet als aan mensen eenmaal vóor hun val,
Of, later, aan die enkelen, wie uw gunst
In strijd of nood de onmisbre bijstand schonk,
Uw strenge toorn de ontzetting bracht des doods, -
Maar in een plotse doorbraak van haar ziel,
Die, weg uit alles wat zij voelde, zó
Onstuimig stortte naar 't verblindend Licht,
Waarin uw goddelijk wezen vóor haar stond,
Hoog, onweerstaanbaar, en haar tot zich dwong,
Dat zij, in de overmaat der heerlijkheid,
Eén al-verzengend ogenblik tot zelfs
't Bewustzijn van haar eigen ik verloor. -
Maar niemand heeft, dóor u, en héen door u,
't Licht zó gezien, ooit, of hij wist, nadat
Hij zich in zich hervond, nog maar éen ding:
In 't binnenst leven van zijn levenswil
Geschroeid te zijn. Voor elk, die 't heilloos leed
Dier god-geteisterde eenzaamheid bevroedt,
Een machtige arend, met geschonden wiek
Roerloos op steile bergtop: 't blinkend oog
Naar gloed en nagloed der verzonken zon,
Groot weggedoken in de onvruchtbre smart,
Die 't somber smachtend koningshart verteert; -
Ellendige pelgrim uit gedoofde pracht
Door grauwe leegheid voor hem zelf die, jong,
Eenmaal, hóe kort, in 't licht was, maar 't verloor,
En sinds, vol doffe droom en dorre drift,
Verbijsterd omzwerft, - 't fel-ontredderd hart
(Soms nog door guichel-schijn van hoop bekoord)
Dringend, vergeefs, naar 't onherdenkbaar heil,
Dat zelfs het langste, zwaarste zielsgemis
| |
| |
Nimmer terugwint, dan door 't Ene alléen.
Wreed-begenadigde, toen ze uit haar slaap
In 't ijl geruis der lage morgenzee
Wakker werd, en zich zelf dan, eerst nog vaag,
Maar dra, álles beseffend, had herkend,
Keerde Medousa tot haar woonplaats weer,
Vol van haar onrust, vol van nieuwe drang
Door wat ze ervaren had, schoon zij nog niet
Vermoeden kon, hóe tot in 't innigst diep
Dat hel visioen haar wezen had doorwoeld.
Maar dat zij, na die grote volheid, arm,
Met enkel haar herinnering achterbleef,
Doch íets van licht, van grootheid en geluk,
Al duurde 't éen moment maar, was geweest,
En nog eens (alles joeg haar) worden woú,
Dit scheidde scherp 't verleden, dat zo stil
Doormijmerd was, van haar bewogen nu,
En lang hier, aan dit smalle, vlakke strand,
't Verlaten water, 't lege rotsplateau
Blijven, als steeds nog doelloos, kon zij niet.
Een droom, die heel haar ziel verslond, de drift
Naar tastbre werkelijkheid van deze droom,
Drongen haar, weg weer van Okeanos,
De wereld in, - een onweerstaanbre kracht,
Onder de sterren in haar ziel gewekt,
Door de andere nacht van haar ontwaken kort
Na de eerste steil tot koortsdrift opgehitst,
Fel drijvend, nooit verzwakt, dan tijdelijk, als
Ontgoocheld en wanhopig weer terug,
Geslagen en verslagen willoos zij
Dagen in 't donkerst van haar weedom zat.
Maar zelfs ook dan vergat zij sedert nooit
Geheel en nooit voor lang de wrede vraag,
Borend, dieper dan eerst, met scherpe pijn,
| |
| |
Altijd naschrijnend: wie zij was, waartoe
Dit sterfelijk goden-kind, die felle drang
Naar heller licht dan ze in zich kende, en naar
Athènè, op wier nog onpeilbre wil
Iets in haar ziel zich richtte, zonder dat
Haar rusteloos hart ooit in die vreemde droom
Verlichting vond voor leegte en bitterheid,
Te kwellender beklemmend, naar zij zelf
Ouder en rijper werd, en langer tijd
Van leeg gepeins in eenzaamheid verstreek.
Want eenzaam wás zij, eenzaam móest zij zijn.
Zij voelde 't steeds nog, als zij 't overdacht,
Het zelfde weer, maar hóe verdiept bij toen!
Wat bleef er, sinds die laatste nacht van licht
Nog over van het weinige, dat haar eens
Vertrouwd was in haar grauw geboorteland
En haar verwanten, nimmer als verband
Van hen en haar gevoeld, - zelfs dát nu heen?
Goden, onsterfelijk dezen, méer dan zij,
Maar minder óok, minder dan waar haar geest
Nu tot verbijsterens toe door werd beheerst:
Die openbaring van 't oneindig licht,
Waar heel haar wezen, éen geluksmoment,
In was vervuld: een god, gestaltelóos,
Waaruit Athènè's godsgestalte haar
In al haar schoonheid, al haar heerlijkheid
Toen uit verschenen was, de licht-godin,
Met wie zij zich, sinds Phorkus' vreemd verhaal,
Hoe, zij bevroedde 't niet, verbonden wist,
Door wie zij hier was, bij Okeanos,
Waarom? en dan, waartoe? en zoekend wat?
Peinzend; of (altijd vruchteloos) zwervend, - slechts,
Sedert de nacht, nadat zij uit het koor
Der ouderen in hun plechtig dankgezang
| |
| |
De roep gehoord had van Athènè's naam,
Zelf zingend, soms, met altijd vaster drang
Van wat zij tóen gezien, ervaren had,
Dan, later, daarvan had gedroomd, - een zang
(Zang nu!) van hymne en stil gebed tot haar,
Op wie zij voortaan alles wat zij was
Gericht hield, de ongenaakbre Onsterfelijke,
Haar, sterveling, verschenen en door haar,
Haar lied, als toen door 't mensen-lied, vereerd.
De mensen... Aan de haren vreemd, en ver
Van 't goddelijk heil, de enige zin voor haar
Van 't leven nu, sleet zij haar dagen hier,
Bij, tussen hen: - nietig haast als zij zelf?
Haast zinloos, ook? Lang had zij hún bestaan
Van troebele drang; van kleine list en twist;
Van schrale liefde en vreugde; zorg, pijn, dood,
Als waardeloos gevoeld, - sterfelijk, wel,
Maar vol nog van dat trotse zelf-besef,
Dat zij, het kind van goden, in zich had, -
De mensen schuw voor haar, als zij voor hen,
Verachtelijk door de vrees voor de eenzaamheid,
Die zij hun wezen wist; en altijd nog
Heel hun schamel aards leven voor haar geest
Grauw overschaduwd door 't angstwekkend, leeg
Lot van hun schimmen beiderzijds de Stux,
Waarvan haar geest de erinnering nooit verloor. -
Maar toen, geleidelijk, was 't gevoel gegroeid
Van hun verwant-zijn, dat haar tot hen dreef.
Om beider sterfelijkheid, sterkst blijk, misschien,
Van een gemeenschap tussen hen en haar,
Dwingender voelbaar, sinds zij, na 't visioen,
Heftiger haakte naar ónsterfelijkheid?
Ook daarom voelde zij 't, maar niet alleen,
Want was de vreemdeling, wiens zang van smart
| |
| |
Haar eens gegrepen had als niets te voor
Geen sterfelijk mens geweest? En mensen zij,
Wier plechtig koorgezang het voorspel werd
Van 't hoogst en heerlijkst wat zij had doorleefd?
Dan, was het haar, wanneer ze onzeker voor
Hun stroef gelaat, hun schichtige ogen stond,
Niet vaak geweest, of plotseling in hun blik
Diepsmartelijk-beklemd, maar onbewust,
Iets zwaars en machteloos-gebondens stom
Uit wrok en wrevel om verlossing riep?
In hen, zo niet de steile droom, de drift
Naar 't hoogste Licht, dan toch die héldere droom:
De vrome, zuivere drang naar de godin?
Of, als ook die te groot was voor hun hart,
Dat woordeloos roepen in hun schuwe blik
(Glimp van verlangen uit versmoord gemis)
Om hoger heil dan 't arm, aards lot hun gaf?
Maar waren sterfelijkheid en droom te zaam
Niet meer dan dat zij kind van goden was,
Zij, ook door 't eigenste in zich als een mens:
Iets arms en ledigs dus, doch hunkerend uít
Armoe en leegheid naar die rijkdom, waar
Haar ziel nu twee maal in was opgetild,
Waarvan haar leegheid was vervuld geweest?
In die gepeinzen vond haar hart soms rust,
Maar wankel, nooit voor lang. Dan voelde zij 't,
Smartelijk, als ontrouw aan haar eigen ziel.
Zodra zij zich weer op zich zelf bezon,
Wist zij, 't weinige bepeinzend, wat in haar
Aan iets menselijks gelijk scheen, 't onderscheid
Zó groot, dat zelfs het edelste daarvan
In haar toch anders zijn moest dan in hen, -
Té groot, dan dat ooit tussen hen en haar
Iets innigs, van gemeenschap, kon bestaan.
| |
| |
In háar fier wezen was die eenzaamheid,
Die zíj zo vreesden: de eenzaamheid van wie,
Ofschoon haast mens, toch kind van goden was
En, door deze afkomst, in haar diepste zijn
Zich anders voelde: 't goddelijke in zich droeg,
Dat zij, die 't nog niet zíjn kon, wórden wou.
Dit was het wat hen scheidde, en gloriënd in
Haar eenzaamheid, haar hoogheid, gaf zij zich
Hartstochtelijk over aan dat rijk gevoel,
(Dat somtijds aanwies tot een dronkenschap)
Van verheid, vreemdheid, en eenzelvigheid,
Waarin haar fiere ziel, zo scheen het haar,
Het innigst, eigenst van zich zelf bezat,
Zo dacht ze. En toch, steeds weer, en dra zó fel,
Dat haar trots zelf-besef er in verging,
De twijfel. Dan, bij 't denken aan haar droom,
Duizelde zij van 't steile zielsgezicht,
En scheen 't haar níets dan droom, dan zelf-bedróg,
Dat sterfelijk schepsel zo hoog stijgen kon.
Maar ook: 't doodslot der mensen. Immer nog
Zag voor haar geest ze in 't grijze land de stoet
Der schimmen weer, en hoorde 't dun gerucht
Waarmee zij nader kwamen: droge wind
In dor geblaart, - kromp bij de erinnering
Aan 't wee bij 't veer aan de oever, 't dieper wee
Van 't eeuwig-leeg bestaan in 't eindeloos-grijs
Nevelig en schemerig land aan de overzij...
Zij zág het. Maar wist aanstonds óok zijn zin.
Was, als haar droom van hoger, heller vorm,
Zelfs die gesmade sterfelijkheid geen waan?
Schijn, masker voor veel zwaarder lot dan 't blind
Weggaan, voor goed, in lege duisternis?
Niets tussen sterfelijk- en onsterfelijk-zijn
Van mensen, dan de korte dood; en dit:
| |
| |
Dat schrikkelijk was, en huiveringwekkend hun
Ónsterfelijkheid. Waan, waan dus: hun vergaan.
Waan háar vergaan. Doch waan níet, waar ook zij
(Sterker, bij wat hen scheidde, wat hen bond!)
Toe was gedoemd. Want was zij sterfelijk, dan,
Stierf ze aanstonds tot die zelfde ónsterfelijkheid:
Daar ze eens moest keren in haar vaderland,
Schamel gestorvene nu, éen van de stoet,
Gedrukt, bedroefd, dof-mompelend, steunend, stom,-
Een ijle, lege, zinneloze schim,
Op weg, door starre smart, naar starre smart:
Naar grauwe Hadès, generzijds de Stux!
En dat dan was Athènè's wil geweest?
Maar - altijd weder vroeg zij 't - waarom dan
Die dubbele openbaring van het licht,
Dat zij nooit meer aanschouwen zou wellicht,
Maar dat haar twee maal overweldigd had,
Haar opgaan in zijn gloed, - dat licht, die gloed
In háar, alsof haar wezen werd vervuld?
En waarom was haar, aldus ingewijd,
Een goddelijke gestalte van dat licht,
Athènè dan verschenen, en in die
Dat droombeeld van haar hemel: 't heerlijk huis,
Het hoge helle, waar zij zelf en al
Haar goddelijke genoten blij te zaam
De zegen dronken van hun goddelijkheid?
Doch sléchts voor háar, Medousa, 't vaal bestaan,
Waar ze enkel huiverend aan denken kon?
Het kon niet, kon niet, kon niet, morde en kreet
Haar hart, haar geest, haar ziel. Maar dan, dat haar,
Dat licht verwant, ín haar iets van dat licht,
Dit hoge leven in onsterfelijkheid
Ontzegd bleef, enkel daar zij sterfelijk was,
En, daar zij sterfelijk was, zij, boordevol
| |
| |
Van 't heilig, ziel-verbijsterend visioen,
Moest dood-gaan tot een leven ná de dood,
Waarvan 't gedenken íedere droom van licht
Roekeloos, reddeloos in angst verzwolg, -
Hoe zou dat ene woord van sterfelijkheid
De macht niet zijn, die haar geteisterd hart
Kneusde, zo hevig, tot het werd vernield?
Hierin leed zij het felst, en heel lang bleef 't
Díe kwelling boven al, die haar uit schijn
Van rust tot werkelijkheid van onrust dreef,
Tot dat doelloze zwerven joeg, waar zij,
Vermoeid van wanhoop, zó naar haakte, om straks
Terug te keren naar Okeanos,
Vermoeid van wanhoop én van zwerven, ja,
Vermoeid van álles, zonder drift of hoop.
|
|