| |
| |
| |
IV
Twee nachten kwamen, de eerste nacht maar kort
Voor de ander, door wier onverwacht geheim
Medousa gans ontwaakte, en werd sindsdien,
Van jonge vrouw, die doelloos droomde: een vrouw -
Niet langer doelloos, schoon zij 't hoge doel
Vaak slechts als dichte mist (soms schril doorschicht)
In haar bewustzijn omdroeg -, die sindsdien
't Beeld van dat driftige verlangen werd,
Dat, sedert de eerste nacht, de prikkel was,
Die haar nooit lang meer gunde om ergens stil
Mijmerend te verwijlen, haar steeds wéer
Voortjoeg, vol onrust, wanhoop, smart, naar iets,
Iets, halfbegrepen, heerlijk, dat zij had
Doorleefd, en sinds met heel haar wezen wou,
Doch, waar ze ook heenging, nergens wédervond.
Eens, op een zwerftocht dicht bij 't mensenland,
Was zij des avonds laat niet neergedaald
Naar 't zeestrand. Op een ronde heuvelkruin
Lag ze achterover, wijl 't vroegzomer-licht
Langzaam verdonkerde aan de tedere lucht.
Toen, later, want zij had geslapen, en
't Was diepe nacht al nu zij wakker werd,
In de eindeloze stilte, voor het eerst,
Zág zij, zag door haar ogen heen haar ziel,
De sterren. Schitterend, overal om haar heen,
Hel, heilig, hoog een glorie bóven haar:
Een hemel-flonkering, of de stilte zelf,
Terwijl zij sliep, in licht herschapen was
En door de ontroering, die haar ziel beving
Toen zij 't aanschouwde en sidderde, doortrild,
Doorsidderd werd, - zij, éen nu met de nacht,
De stilte, met die heerlijkheid van licht,
| |
| |
Met aarde en hemel: een met gans het Al, -
Opstortende verrukking van geluk!
Geluk... En toch, een voorspel maar. Want toen
Zij plotseling op de spits van dat geluk
Stond, brak iets in haar. Haar besef vloot weg
Uit haar. Zij voelde, dacht niet. Duizelend zag
Ze in een verblindend felle, snelle flits,
Een licht, waardoor het sterrelicht verteerd,
Haar geest verzengd, haar blik verblind, haar ziel
Vernietigd werd: éen schrikkelijk moment, -
Schroeiende schicht van gelukzaligheid.
Zó, als een bliksemschicht, alreeds weer weg,
Voor zij 't beseffen kon. Totdat ze, ontzet
Door wat voorbij was nu, onrustig-diep
Ademend, weer lag te staren, leeg én vol,
Naar 't flonkeren der gesternten boven haar,
En dan 't na-sidderen van hun heerlijkheid
Langzaam verstillen voelde, - vol én leeg.
Maar zo diep leefde 't in haar na, en 't had
Haar hele ziel zo heftig omgewoeld,
Dat zij, op-weg gedreven, de andere dag
Weer vol van zon, vol van dat rijk gevoel
Door de ochtend-glans der geurige heuvels trad,
Haast zwevend, met een onbestemde drang,
Alsof iets nieuws nu in haar wakker was,
Dat klopte, en riep haar naam, naar buiten wou,
Zich uiten wou, en drong. En 't uitte zich.
Uit al die volheid rezen woorden op.
Zij hoorde en sprak ze. 't Was als zwevend, 't was,
Neen, geen gezang, - zij dacht niet aan gezang -
Maar half bewogen woord, half melodie,
Iets of 't geluk was, iets betoverend zoets, -
Haar hart, ziel, zinnen, heel haar zijn vervuld
Van sterrelicht (van zingend sterrelicht)
| |
| |
In hoorbre stilte. Tot haar vreugde, een vlijm,
Haar tere weefsel scherp in tweeën sneed,
Eén vreugde de andere vijand, en - dat hoog
Getij verebd - zij aanstonds weder leeg,
Bijna neerslachtig, zwijgend verder ging.
Waarom gedacht, haar eerste lied verstomd,
Zij nú de sombere vreemdeling bij de Stux?
Voorbij. De dagen gingen. Maar het kon
Niet zó volstrekt door haar zijn ondergaan,
Wanneer zij 't sinds die nacht niet, telkens weer,
Rusteloos vragend, zoekend, had doorpeinsd.
Zij wist niet wát het was. Zij zág het, zag
Wat zij ervaren had, een visioen,
Zelf weer als visioen, 't Was zó geweest.
Vlak vóor zich uit had zij, ondragelijk-fel,
Een wit verblindend punt van licht gezien:
Eén korte tel angstwekkend buíten zich, -
Toen scheen het, of haar wezen, in een kramp
Van haast onduldbre schroei-pijn, samentrok
En ze, in dit al-verzengende moment,
Eén met dat punt, zij zelf die licht-kern werd.
Slechts even, want het scherpe stervenswee
Der vereenzelviging werd, tegelijk
Met dat zij 't voelde, een overstelpend-sterk
Geluk: de kern, waartoe ze, in heetste pijn,
Krimpend was saamgetrokken, plotseling
Een wereld, een oneindigheid van licht,
't Stralend Heelal: een helle storm 't geluk,
Waarmee zij 't onderging, waarmee zij, wild
Jagend en hijgend voelde, dat zij 't zelf
Was, zó doorstroomd van vreugde en zó verwijd,
Dat haar bewustzijn 't niet verdragen kon
En ónderging in dichtste duisternis.
Een openbaring was 't van lícht geweest!
| |
| |
Hét Licht? Dit aardse, waar ze in ging, was niets
Bij wat zij tóen gezien had, en gevoeld, -
Geweest was, éen moment. Een góddelijk licht?
Een god haar in dit licht verschenen? Zij
Gedacht Athènè weer, door Phorkus, vroom,
Godin van 't lichtste licht genoemd. Doch háar
Beschreef hij als gestalte, een hoge vorm,
Maar wat zij zelf die nacht zo smartelijk-scherp
En zoet gevoeld had, was gestaltelóos.
Zo wies de droom in haar, dat hecht geloof
In de ene godheid bóven god en mens,
Wier dienaars zelfs de hemelgoden zijn,
Gestalteloos Mysterie, door de geest
Als 't Licht gezien, - ook door Athènè's licht
(In uren van verdiept gepeins bevroed)
Heerlijk onthuld wel, ja, maar tóch verhuld.
Een godheid, in wier openbaring zij
Eén tel van onbegrijpelijke gena
Geleefd had en waarin, dat heil voorbij,
Zij voor altijd het laatste, hoogste Doel
Van al haar zijn en zoeken had erkend:
Haar diepste ellende, als zij verlaten, leeg,
Met niets dan ijle, verre erinnering
Machteloos rondzwierf, soms zelfs twijfelend, of 't
Geen ijdele begoocheling was, dat háar,
Arme en onmachtige, 't Allerhoogste zich,
Zij 't maar éen oogwenk, door de majesteit
Van het oneindig Licht had geopenbaard.
Die tweede nacht, die plotseling had voltooid
Wat de eerste - en op wiens wil? - begonnen was!
't Gebeurde, wijl zij rondzwierf door het land
Der mensen, haar verwanten, eerst veracht,
Als vreemd gemeden; sinds die felle schok
Door 't licht gezocht, omdwaald, of zij, door hen -
| |
| |
Waarom? En hoe? Zij volgde een donkere drang
Blindelings de stilling wachtte van haar dorst.
Nog zomer was het, middag, windeloos
En als doorzichtig helder overal,
Toen ze uit een dun-beboste heuvelstreek
't Doorschaduwd groen zag van een grazig dal.
In diepe schijn van dalend licht dat gras,
De smalle beek naar ginder; hier en daar,
Laag, bleek grijs-groen, of donker, rank en spits,
Een bosje of boom-groep, popel en olijf.
Al stilte, vrede en licht, en verder niets
Dan, half maar zichtbaar tussen 't grijs en groen,
Geel in het warme licht, een tempel, klein
En, zo zij van opzij zag, onversierd:
Een sober heiligdom, met, wijd rondom
De voorkant in een halve kring gespreid,
Een kleine schaar van mensen, daar te zaam
Voor offers, lofgezang en stil gebed.
Gelijk zij 't vaak gezien had sinds zij zwierf,
Bij stad of stroom, op 't land of diep in 't bos:
Haast achteloos, zonder aandacht voor de god,
Koel starend naar der vromen vreemd bedrijf.
Als nu, waar ze op haar heuvel, achteloos
Naar 't bloemen-offer zag, en 't pril gebaar,
De simpele gratie, de ingetogen zwier
Der witte maagden, die bij 't schril geluid
Van herdersfluiten, binnen de ouderen-kring
De wijdans dansten voor het bloem-bekransd
Altaar, en hoorde en zag hoe alles dan
Stil werd rondom die ene stille stem,
Eentonig psalmodiërend in 't gebed,
Van de oude priester die voor 't offer stond.
Maar 't ging ook nu haar geest voorbij, zoals
Haar 't slotgezang zou zijn voorbijgegaan,
Als uit die plechtige hymne telkenkeer
Eén sterke roep haar niet getrokken had:
| |
| |
De zelfde die haar hart nu al zo lang
Zo eindeloos kwellend vol én ledig hield:
Athènè, heilige naam, in vrome drang
Weer en nog weer door 't zingen opgestuwd,
Die háar tot in het innigst van haar ziel
Doortrilde, en naklonk toen 't daarginds al zweeg,
Haar wegdrong van die plek, het bos weer in,
Waar zij bleef dwalen, tot de duisternis
Gevallen was, en ze eindelijk in de nacht
Het pad naar 't eenzaam dal zocht, daar, gedaald,
De beek langs, naar de kleine tempel ging,
En toen, lang, roerloos mijmerend, bleef staan.
Hoe stil, nu! Ook de popel zweeg. Alleen,
Nauw hoorbaar, achter haar, dat zwak geruis,
Waar zacht de stilte in meezong, van de beek.
Bleek-schemerig de tempel tussen 't loof,
Open naar waar zij poosde en, dieper in,
Achter nog dichter schemering, bijna nacht,
Hoog, de gestalte van Athènè zag.
Daar ging zij heen met trage tred en bleef,
't Binnenst genaderd, roerloos weder, vóor
Athènè's, zelfs in 't donker ranke beeld.
Dacht, voelde, droomde zij? Zij wist het niet,
Maar heel haar wezen was áen stom gebed,
Haar stilte een hymne, dank haar roerloosheid,
Zo als zij schuchter stil stond, onbewust
Alsof zij sliep en met gebogen hoofd,
Naar 't heilig, haast onzichtbaar aangezicht.
Toen, was het eerst nog als 't reeds eenmaal was,
Onder de sterren. Feller, sneller toch.
Een licht sloeg plotseling haar ogen blind.
Wankelend week ze. Een korte, scherpe ruk
Scheurde haar wezen open. 't Licht doorschoot,
Doorschroeide haar, en overweldigde,
| |
| |
Eén duizelende oogwenk van onduldbre pijn,
Haar ziel, die weerloos sidderend bloot lag, - dan,
Eén oogwenk van ondragelijk geluk,
Zich zelf verliezend, deel werd van dat licht.
Toch was het niet voorbij nog. Want toen zij
Zich zelf weer was, tintelend, maar duister, zag -
Hevig en overstelpend visioen! -
Ze in 't openende hart van 't grote licht
Een diepe kolk van donker violet,
Grondeloze afgrond in een afgrond, waar
Zij duizelig ín keek, trillend en ontzet.
Dan, midden in die diepe, helle kolk,
Rijzige vorm van líchter violet
In 't felle donkere, dat rondom haar scheen,
Roerloos, de godsgestalte, Athéne, rank,
Schoon, heerlijk; onbereikbaar hoog en rein,
Maar ook, hoe mild: een sterke, zachte glans
Van glimlach op haar lang en smal gelaat,
Haar wezen in haar ogen, door wier blik
Medousa 't hart der wereld binnendrong.
Doch plotseling voelde zij háar hart vervuld
Met zulk een overstelping van geluk,
Dat zij het niet verdroeg, haar ogen sloot,
Blindelings naar achter week, en buiten eerst,
Voor de ingang, tot zich zelf kwam, in de nacht,
Wier koelte haar omruiste en door wier rust
Haar felste ontroering langzaam werd gestild.
Nog eenmaal, 't hart weer bonzend, keek zij om,
Naar 't allerheiligste, 't diep donker in,
Waar 't schemerig godsbeeld van Athéne stond.
Maar reeds dan was zij weg, en haastte voort
Door 't kronkelend dal naar 't bossig heuvelland,
En verder, naar de kust der zee, om in
Doorruiste slaap voor haar verwarde hart
Te zoeken wat zij eens verhezen wou,
En nu verloren hád, voor goed: de rust
| |
| |
(Rust zelfs in 't wreedst van de onrust, zelfs nog in
De martel-greep van de onbevredigdheid),
Die ze altijd, tot dat uur bezeten had,
En die haar ziel, zij voelde 't diep, nooit meer
Sinds ze in haar visioen Athènè zag,
Bezitten zóu, voor ze als Athènè wás,
Of, tot de dood ontredderd, vóor haar dood.
|
|