| |
| |
| |
III
Alles leek anders, eerst, toen Phorkus eens
Haar en haar zusters op een lange tocht
Van dichtbij Hadès, 't schemer-grauwe land,
Van haar geboorte, naar de buitenrand
Der aarde, naar Okeanos, waar 't licht
En altijd stil was, dan, naar 't labyrint,
't Verward rumoer der grotten ondergronds,
Beneden 't rotsplateau, had weggebracht.
Wijl zeaardwaarts ging, moeizaam langs 't brokkelpad
Omhoog: die eerste ontdekking van het licht, -
Zwak nog, sterker gestaag, dat meer en meer
Haar ranke lijf omsloot, een milde glans
Over haar handen, armen werd en rijk
Glinsterde in 't blonde haar, warm, voelde zij,
Haar ogen binnenvloeide en heel haar ziel
Doorstroomde die, de eerste vermoeienis
Door de overstelping dra voorbij, vol gloed
Verwijdde, tot ze een nieuwe wereld werd:
Zij zelf en niet zij zelf, een ongekend
Wonder, een openbaring, dat het scheen,
Of heel haar zijn van stonde was verjongd!
Vervulling, - én belofte, die zij niet
Begreep, doch onderging, maar die, toen 't week,
Diep ín haar bléef, zelf onvervuldheid nu,
Soms even lichter trillend, - was het hoop?
Meestal een bang besef, bewustzijn nauw,
Bestendig, vaag, van wrede smartelijkheid.
Want dit reeds was haar spoedig bitter leed:
Te aanschouwen, hoe haar vader, in wiens blik
De zee-blauwe, altijd verre erinnering
Aan 't eens-geziene licht had nageglansd,
En droom van verten, nu, in 't werkelijk licht,
| |
| |
De doffe grijsaard was die naast haar ging,
Groot, hoog en ruig, maar óok vermoeid, gekromd,
Doffer, vermoeider, naar het eind der reis
(Omtrent de plek, waaruit de licht-god hem,
De opstand geknot, eenmaal verbannen had)
Nabij kwam en beklemmender zijn hoofd
En heel dat groot, gebogen grijsaardslijf
Het somber teken van zijn herkomst werd.
Maar somberder haar beide zusters, die,
Anders dan zij, van 't eerste dat de dag
Om hen ook wies, deinsden, ontzet, terug, -
Als 't nieuw-geboren kind dat, plotseling
In 't hel, hard licht, met onbewuste schrik
Terugschreeuwt naar de donkere moederschoot, -
Terug naar de eeuwige schemer, wég van 't licht,
Dat tot ondragelijk wordens groeide en, staag,
(Schril, scherp, éen pijn; hun lijf, hun ziel éen wond!)
Heet heerste en woedde, tot het eindelijk eind
Der reis hen hier bracht, waar de doolhof hun,
Slachtoffers van een wreed, onkenbaar lot,
Wel niet hun schemer gaf, maar duisternis:
Dicht donker, dat vergetelheid van licht
En martelende pijn was, nooit sinds dien
Verlaten: 't oord, vol woest, zinloos tumult,
Van wild verval en levende ondergang.
Maar zíj was anders, zo zij steeds voorheen
Angstig beseft had, wijl hun raadselblik
Háar blik ontmoette, kil de slangendracht
Om 't hoofd haar weerde, als in haar lege hart
Iets naar hun schoonheid, naar hun liefde dong. -
En hóe zij anders was, en ook 't waarom
Van de uittocht hierheen had haar vader haar,
Op de avond voor hij afscheid nam, verteld.
Sterfelijk zij, Medousa, geen godin.
| |
| |
Kèto's en Phorkus' kind, ja, maar wat was
Dat vreemd verband tussen haar zware lot
En die Athènè, die hem, zei hij, ginds,
(Kèto al zwanger) eens verschenen was,
En toen bevolen had, het sterfelijk kind,
Dat Kèto van hem droeg, wanneer 't, volgroeid,
Haar laatste wasdom wachtte, zelf van daar
Saam met haar zusters weg naar 't aardse licht
Te brengen, naar Okeanos, naar hier,
Die plek nabij het ondergronds tumult
Der altijd donkere grotten, in 't geruis
Der laatste rimpels over 't luisterend zand? -
Wie was Athènè? Dringend-schuchtere vraag
Van 't meisje, Phorkus' woord maar halvelings klaar:
Doorluchtige hemelvrouw, grote godin
Van 't lichtste licht; Zeus' dochter, de ene, zij,
Onder de hoge schaar van 't goden-kroost,
Die door geen moederschoot was voortgebracht,
Maar aan 't geweldig vader-brein ontsteeg,
Rijp reeds bij haar geboorte, en was als hij:
In ranke pracht van lijfsvolkomenheid
Een vorm van geest, hel, sterk, doorschenen van
Gelijke glans als zijne; koningin
Voor hem, de soeverein, van 't gans heelal:
Ether en aarde, demon, mens en god;
Machtig; door geen genaderd; mild, schoon, wijs;
En onweerstaanbaar: op haar eerste blik
Of manend woord als meesteres gevolgd, -
Gehoorzaamd, on voorwaardelijk, op haar wil,
Door hém ook, Phorkus, die dat oud bevel,
Nimmer begrepen, volgde, toen de dag
Genaakt scheen, en haar eindelijk, bijna vrouw,
Met haar twee zusters hierheen had gebracht,
Waar hij haar laten moest, en gaan, voor goed.
| |
| |
Eenzaam zoals zij altijd was geweest,
Eenzaam, zoals zij altijd blijven zou,
Toefde zij, sinds hij heenging, - 't labyrint
Ontvlucht - aan 't strand, of waar zij 't allerliefst
Uren te mijmeren zat: op steile kam
Van 't rotsplateau, ver van Okeanos;
De grot onhoorbaar onder zich; 't geruis
Over het zand te ver al; 't zachte licht
Roerloos rondom haar roerloosheid, tenzij
Die vreemde, geurige zucht éen ogenblik
Langs wang en haren streek, van ginder heen,
Even, o, haast een fluistering van geluk
(Maar zij, wat wist zij van geluk?) naar háar,
Die mijmerend vaak, en vaak gedachteloos,
Met dromerige ogen naar 't wijd water keek,
Wijl, als die zucht zo, suizend, langs haar vloot,
Het hart haar plotseling beefde en meer dan ooit
Haar leven een beklemmend raadsel scheen.
Verlangstig, dan, zag ze over 't glinsteren uit,
Peinzend aan 't land achter Okeanos:
't Verhaal van Phorkus op hun tocht naar hier.
Droom? Waarheid? Ongekend en half-vermoed,
Èlusion, 't zoet bloesemend eiland-rijk
Der uitverkorenen, 't klein genadetal
Der zalige zielen uit vergaan geslacht,
Aan wie Zeus' vriendschap 't bijna hemels heil
Van onvergankelijke schoonheid gaf.
Droom, ijle, bittere haast voor haar, die zich
Balling uit íedere gemeenschap wist,
Verstotene in de cirkel van haar smart,
Waaruit ook hij haar hart geen vrijdom vond. -
Naar ver weg-turend lag zij uren lang,
Angstig-verward en nameloos bedroefd,
In eenzaamheid, zelfs haar nu smartelijk schier,
Te dromen van dat onbereikbaar oord;
Of stond, wéer op die steenkam, zuidwaarts, 's nachts,
| |
| |
Donkere vrouw, reikhalzend naar de glans,
Ontbloeid, in verste verte, aan 't vreemde land
Achter de bergkim. Nimmer kon zij 't zien,
Of onverdragelijk wondde haar de dorst
Dáarheen: de stilte tegen van de tuin,
Waarvan zij in haar jonkheid reeds (haar broer,
Ladoon, weleer zijn hoeder!) had gehoord:
De ommuurde, die door niemand was aanschouwd
Sinds eeuwen her, maar in wiens tere glans
Haar ziel zich zelf een rust verbeeldde, alsof
Hij (geen geluk, - wat wist zij van geluk?)
Volheid beloofde aan alles wat in haar
Zo onvoldaan en hopeloos-ledig was.
Èlusion, het verre; en nooit gezien, die tuin
Der Hesperiden, - ijdele dromen slechts:
Geur op een windzucht, weerschijn in de nacht, -
Slechts zelf-begoocheling, door een geur, een glans,
Van 't onherroepelijk-onvervulbaar hart?
Dromen van dieper licht dan 't schijnsel, dat
Haar, wie eens heel het leven schemering was,
't Wonder werd, dat haar ziel ontwaken deed.
Licht toch hoe schraal bij eerst al, nu zij weet,
Wat licht ís, - nu ze in 't innigst voelt, dat licht
't Wezen is van haar wezen, veel meer nog
Dan ze, onbevredigde, beseft, dan zelfs
Dat heerlijk zonlicht overal rond haar heen
Haar leren kan. Maar weet haar geest dan óok,
Zekerder dan door de ijle glinsterglans
Dier lége dromen, van Athènè niet?
Hoogste godin van 't lichtste licht, - een licht,
Waarbij dit aardse een zwakke schaduw is,
Het tijdelijk voorspel van een eeuwig heil,
Dat sterfelijk streven nooit bereiken kan? -
Zij, stérfelijk... Onontwarbre raadselknoop:
| |
| |
De drang naar hoger licht; de mijmerdroom
Over Athènè; dan - want zij gedacht
't Bevel voor haar geboorte - 't weten van
Iets, diep in haar, waardoor ze aan de godin
Verbonden was, 't zelfde wat in haar ziel
Naar hoger licht drong dan rondom haar scheen?
't Was ál geheimenis, - zíj verstond het niet,
Kon 't niet verstaan, wie immers tegelijk
Haar sterfelijkheid onthuld was, maar daardoor
De doem van de eindeloze afstand tussen haar
En wat zij droomde van Athènè, 't Licht:
Zij, die hier als verlaten nederzat,
Arm, anders dan haar maagschap, ver nu van
Haar herkomst, en vervreemd zelfs meer dan al,
Meer ook dan vroeger, van haar zusters, die
Licht-schuw, in 't dichte donker, rusteloos
Ronddoolden door dat schrikkelijk rotsgebied
Onder de grauwe bergen, schuldeloos, - gedoemd.
En anders dan de mensen, 't zwak geslacht,
Dat ze aan de Stux gezien had, eertijds mét
De goden door éen moeder voortgebracht, -
Ofschoon dan sterfelijk, lang geleden tóch
Hun brozere genoten: met hen saam
In lichte liefde, als goddelijke gunst
Een heldere dag, een onvergetelijk uur,
Een nacht van nameloos geluk in rust,
Hun deur, hun dis, hun bed bestralen kwam,
Of als een god, op 't eenzaam buitenpad
Zonder dat schrik hen sloeg ontmoet, zijn stap
Een wijl naar hunne voegde en 't vroom gemoed
Na zijn verglanzen dankbaar achter liet.
Maar dan, in ijdele overmoed, ontzind, -
Door dwaas geprach op 't wankel overleg,
Dat, naar zij waanden, zelfs ook Zeus bedroog,
| |
| |
Voor goed vervallen van die hogere staat,
Waaraan hun hart (op de enkeling na, die wist,
En leed), verdoft door zelf-bedrog tot ook
De laatste heugenis vergeten had.
Nú, heel hun leven lang, door voze list
Of leeg geweld in leed en ramp verstrikt,
En, na die jammer, slaven van de dood,
Zo hun de felste straf al werd bespaard,
Als ijle schimmen, doelloos, lusteloos, dof,
In Hadès' zware, donkere machtsgebied
Voor wat rampzalig schaduw-lot bestemd!
Die mensen, arme mensen, trots en zwak, -
Sinds dat zij hier was, drong 't haar telkens weer,
Om weg te trekken, oostwaarts, naar hen heen,
Maar altijd kwam ze, ontgoocheld, mat, terug,
Alléen als ooit te voor. Zij vréesden haar.
Zij voelde 't ín hen, als een kilte: iets schuws,
Dat hen deed zwijgen, als zij stil en groot,
En bijna tastbaar-eenzaam, nadertrad,
Afstootte en gaan deed haar die, sterfelijk, zich
Toch kind van goden wist, gesloten, vreemd
Aan wat hén bond. Wat hadden zij gemeen,
Dan sléchts die sterfelijkheid? Doch tússen hen
't Scherp scheidende verschil, dat eenzaamheid
Het diepste van háar wezen was (hoe oud
Al dit besef!), terwijl ze onstilbre schrík
Voor de eenzaamheid als 't sterkst en felst gevoel
Van 't hunne zag. Hun vrees, alleen te zijn,
De blind-verwarrende angst van wie zich zelf
Niet eenzaam leek, dat hij 't nog wórden zal,
Wrong naar hun binnenst leven zich, tot in
De ziel, in wie hij somtijds even scheen verstild,
En kneusde haar, zó diep, dat ze opschrok uít
Die rust, weer eenzaam werd en, 't broze heil
| |
| |
Gebroken, leed onder de dubbele pijn
Van 't wreed gevóel der eenzaamheid, en van
De vrées der eenzaamheid, waarvoor haar, slechts,
De schijn-heul van 't begoochelend dromen bleef. -
Maar was hun hele schamele leven niet
Op de ene vrees voor de eenzaamheid gebóuwd?
Angst fondament en mortel van dat huis,
Dat hun zo hecht en heerlijk docht: hun lust,
Hun ijdele trots, - het wankel waan-asiel,
Waarin zij scholen: leugen-zekerheid,
Stortend bij de eerste storm in 't gruis en puin,
Waardoor zij, hongerig, naakt, vertwijfeld, dan
Dwaalden, de verre goden beurtelings
Smekend en vloekend, - troosteloos roepend, zelfs,
In hun ellende, om 't bitterst eind: de dood.
Ja, zelfs in hem, wiens machtig mensen-lied
Haar bonzend hart de diepste ontroering gaf,
Die ze ooit nog had gevoeld, - de vreemdeling,
Aan wie zij, toen hij weerkwam van de Stux,
Vervuld nog van de erinnering aan dat lied,
Zich om zijn onherroepelijke eenzaamheid
Zó na dacht, - was 't niet óok in hem, misschien,
De zelfde vrées voor eenzaamheid geweest,
Wat hem naar donkere Hadès heendreef, en,
Door de onweerstaanbre tover van zijn lied,
In Hadès brácht, maar hem zó zwaar deed gaan
Zo grauw door de verwoeste tederheid
Dier ogen naar geschuwde verten zwierf,
Toen hij weer langs trad, haast te mat nu zélfs
Voor 't eigenste, die angst, - verbrijzeld door
't Weten, dat eenzaamheid zijn noodlot was, -
Voltrokken vonnis, onverzoenbre doem...
Vreemd toch aan haar, Medousa, die,
Als zij dan éen verlangende onrust was,
En eenzaam, overal, altijd, en voor goed,
Nooit bang weg-hunkerde uít haar eenzaamheid,
| |
| |
Die zij haar wezen wist, haar ziel, haar ik,
Maar altijd weer - dat wezen leeg nog - drong
Naar wat zijn leegheid eindelijk vullen zou,
Wel voelend dat zij nimmer vol zou zíjn,
Zolang ze in 't eigen, eenzaam zelf nog niet,
Alle onrust stil, bevredigd rusten kon.
Zo dacht zij, rijper, droever dan weleer,
Ver van de goden, van de haren, ver,
Hóe ver ook van dat wankele mens-geslacht!
Anders. En toch, hoe eender alles, waar
Zij op haar steentop zat, het dromend oog
Over dat wijde vóor haar, onvervuld,
Roerloos, vermijmerd, zonder éen verband
Met god of mens, en zonder doel of zin, -
Als eertijds aan de puinrand, uitziend op
De desolatie generzijds de Stux,
Roerloos, vermijmerd, zonder doel of zin,
En zonder éen verband met mens of god,
(Zelfs niet dat ene, nu vermoed, gedroomd,
Misschien begoocheling!) - tot, te langen lest,
Haar denken rust vond onder 't vaag geruis
Van de olm, waarin zij sliep, zoals zij straks,
Laag daar, aan 't strand, zou luisteren naar
Het laatste rimpelen van Okeanos,
Waarin zij alles, ook zich zelf vergat.
|
|