| |
| |
| |
II
Haar oudst verleden: heel haar jonkheid, ginds,
Achter de Poort, bij de oever van de Stux
Gesleten op dat kille rotsplateau,
Van welks verweerde puin- en brokkelrand
Een kale helling traag en wijd-gestrekt
Neerglooide naar de vale doodsrivier.
Dat barre land: hoe vaak gedacht zij 't nog!
Als was het door de waanzin van een god
Eertijds verbrijzeld, lagen daar alom
Brokken en logge bonken grauw graniet
In 't dikke, ruige bodemgruis door-een
Tussen de zwaardere rotsen, in wier wand
Holen de duistere goden van dit oord
Tot toegang dienden naar hun nachtpaleis.
Niets dan die woestenij van steen, puin, gruis;
Geen groei-vertier, noch bloei van bloem en kruid:
Een naakte distelstruik; wat spichtig gras,
Stekelig en droog; een enkele dwerg-eik, soms,
Van tussen oude, korrelige breuk
Dor en verwrongen zijlings uit een rots
Opwaarts gekromd, of in zijn korstige schors
Stom en wanhopend een verdoemde geest
Voor eeuwig vruchteloos smekende armen hief.
Dit schraal gewas, en dan, die ene olm,
De hoge en zware op de open plek in 't hart
Van 't leeg gebied, die, schoon geen wind zijn loof
Ooit roerde, in eindeloze ritseling
Van dorre, bleke blaren, sluimer-zwaar
Zijn lange lied van slaap en sterven zong:
De stille, schier omhoorbre fluisterstem
Van 't bijna lichtloos licht, haast schemering,
Dat roerloos over 't land hing, en waarin
Al 't sombere en gruwbre dat haar jeugd omgaf,
Goden en schimmen, dienstbaar aan de dood,
| |
| |
Opdoemde en rond haar dwaalde, of langs haar trok,
Als donkere schaduwen in grauwe mist.
Goden de háren. Phorkus, Kèto eens
Zeegoden, maar toen Zeus (wiens hoge geest
Door Dat, wat méer dan god is, tot zich zelf
En de ingeschapen grootheid was gewekt)
Onschendbaar in zijn helder lotsbesef
Met bliksemende hand naar de almacht greep,
Ook zij opstandig tegen 't nieuw gezag,
En, nadat Kronos was gestort, voor goed
Gebonden aan de vale schemerplek
Van steen en gruis bij donkere Hadès' rijk,
Waartoe de licht-god hen gevonnist had:
Haar ouders, met de rest van hun geslacht
In doffe ballingschap sinds eeuwen dáar,
Grauwe gedaanten van hun duistere doem.
Medousa 't allernaaste Eurualè
En Sthenno, als zij zelf Gorgonen, 't laatst
Vóor haar geboren en haar 't meest vertrouwd:
Gestalten hoog en slank in 't zwart gewaad,
Met dát in aangezicht en rank gebaar,
Wat, toen zij ouder werd, vaak plotseling
Haar vroeg al mijmerende aandacht tot zich trok,
En, in een trilling die zij niet begreep,
Haar hart, dat even sneller sloeg, met iets
Heel innigs, iets haast angstig-dieps doordrong.
Maar anders toch dan zij, en werend-vreemd
Door 't kronkelend slangenhaar om 't bleek gezicht,
En 't staren van die zelfde raadselblik,
Die, roerloos neergehurkt in 't zwarte slib
Tussen 't gesteente aan de ondergrondse poel,
Waar ze altijd eenzaam was, haar moeder had,
En die Medousa, als ze, een enkele keer,
Vol bange drang door 't donker nadersloop,
| |
| |
En aan de rand van 't slijkerig, door een gat
In 't laag gewelf verschemerd water-vlak
Schuw wachtte, tot, ontward door slangen, 't hoofd
Zich langzaam wendde en starend hief, en haar
Dan lang, met doffe, groenig-grijze blik
Dood-stil en van hóe ver in de ogen keek, -
Ontzette, sidderen deed, en ruggelings
Wijken en vluchten, ademloos, tot waar
Schemering noch stilte, noch haar grauwe droom,
Hoe leeg hij zijn mocht, zó benauwend was.
Die twee Gorgonen jong; maar eeuwen-zwaar
De Graien, andere zusters, hoog en vreemd
Als Phorkus, wiens ontzaglijk aangezicht,
Ruig en geplooid, met zee-blauwe ogen, diep
En wijd alsof zijn blik geen einders had,
Door de armoe van dit ontoegankelijk oord
De stille, haast versteende heugenis droeg
Van licht en verten waar slechts híj van wist.
Zó hoog en vreemd de Graien óok, maar zij
Verkommerd en verschrompeld, oud en dor:
Onder de dunne flarden geel-grijs haar
Groot, schonkig, scherp de tanige trekken; blind
In holle, hoog-geboogde schaduw-kas
De dof-dode ogen, - op dat ene na
Der jongste, dat, schoon mat-befloersd, nog zwak
Verwaasde vormen en gedaanten zag
En de anderen richtte, als ze, onafscheidelijk saam,
Gordels van slangen om 't gebogen lijf,
De klauwige vingers aan de ontvleesde hand
Rekkend of krommend uit het vaal safraan
Van 't gore plooi-gewaad dat los rondom
Hun schrale leden hing, met schril gekrijs
Voortijlden naar hun altijd doelloos doel:
Rampzalige gestalten van verval
| |
| |
En ondergang, een schrikbre trits, maar toch
Goden ook zij door iets dat om hen was,
En dat de schimmen, die in sombere stoet
Weeklagend naderden, verstommen deed
Van weerzin, kille ontzetting, én ontzag.
Dof-sombere schimmen-stoeten, ver van hier
Gedaald uit de aarde, na benarde tocht
In nacht en nood, dwars door 't zwaar schemer-grauw
Van dit leeg oord langs trekkend naar de Stux.
Zo velen door nog anderen van haar stam -
Jaagsters en Wreeksters, zij, in Hadès' dienst,
Spitsroeden in de hand, de gruwbre tooi
Der slangen van hun vreemd geslacht in 't haar -
Machteloos voortgegeseld naar hun doem:
Sinds zij bewust was, had Medousa hen
Gezien, vaak al gehoord vóor zij hen zag.
In de eindeloze stilte een vaag gerucht,
Eerst ver, maar dat gestadig wies, allengs
't Geruis werd van een droge wervelwind
Door dor geblaarte en straks nog aanzwol tot
Een druisen, waar ook 't schellere geluid
Van jammerklacht en angstkreet al uit klonk.
Totdat, van tussen hoge rotsen, heel
Die vreemde stoet, ijl en haast zwevende,
Maar traag toch van verslagenheid en zorg,
Velen bedroefd, gedrukt, star zwijgend of
Moe mompelend en steunend, anderen heet
Klagend en in misbaar, maar wie de roe
Der onvermoeibre Wreeksters doem waart sloeg,
Schril gillend van vertwijfeling en angst,
Langzaam aan haar voorbijtrok, naar de rand
Van 't woest plateau, de kale helling af,
En eindelijk, wijl 't gedruis geleidelijk kromp
En 't rond haar om weer bijna stilte werd,
| |
| |
Dicht aan de Stux opeengehoopt bleef staan.
En dan de wacht, tot traag de logge schuit
Aanvoer van de overkant en reeds voordat
Zij liggen bleef, een golf van onrust door
De saamgedrongen schaar van schimmen sloeg,
Die naar de grote, boven allen uit
Gerezen grijsaard in de onzichtbre boot,
Kiezend of werend wie zich tot hem drong,
Wild smekende armen uitstrekte, en in schel
Scheurende vlagen van verward geschreeuw
Losbarstten, als hij plotseling afstiet, zwaar
Wegvoer naar 't nevelig veer aan de andere kant
En wie hij had geweerd, een grauwe hoop
Van wilde jammer en onstilbaar wee,
In de eenzaamheid van 't ledig landschap liet.
Toch, twee of drie maal nog kwam Charoon weer,
En stak opnieuw in 't minderend schimmen-tal
Die wisselstorm van hoop en wanhoop op,
Tot eindelijk voor het laatst half-vol de praam
Donker van de oever wegvoer en, nog lang
Over de deining hunkerend nagestaard,
In stilte, verte en schemermist verdween.
Dan traag, als aarzelend, week de dunne schaar
Van 't water, en uit-een, en stil-aan gleed,
Eenzaam in zijn ellende, schim na schim
De weedom in van 't eindeloos oeverland.
En eens, benauwend vreemd, die mens. Een man.
Zij hoorde 't aan de luidere stap, waarmee
Hij langs het pad der schimmen naderkwam.
Lange gedaante, licht gekromd, 't steil hoofd
Neerwaarts, het lange haar verward, zijn grauw,
Slordig gewaad bestoven, zijlings op
De rug iets, nooit gezien, van blinkend hout,
En snaren glanzend als haar eigen haar.
| |
| |
Zó, moe, wat slepend, kwam hij haar voorbij,
Een vorm van stille smart en eenzaamheid,
Maar met iets driftigs, iets gespannens toch
Door 't kort gebaar, waarmee hij 't hoofd hief, en
(Hoe teder de ogen in dat groot gelaat!)
Hoog voor zich uit zag, naar de lage Stux.
Hij daalde, tot bij de oever, waar hij lang
Stilstond, alsof hij in de verte keek,
't Hout, dat hem van de rug hing, losbond, dan
Dicht aan het water neerzat, op een steen.
Zij zag. En hóorde. Losse klanken eerst,
Laag, glijdend, schril. Toen speelde hij, en zong.
't Doortrilde haar. Een donkere melodie, -
Een wanhoopslied. Na 't zacht begin zó sterk
Van langer niet meer in te houden smart,
Van overkropt verdriet dat, stom, verstikt,
Een lied zó eenzaam, maar ook tegelijk
Zo fel van leed dat niet berusten kan,
Doch 't onverbiddelijk lot verbidden wil,
Dat het Medousa, met verschrokken hart
Luisterend, als een roep klonk, een gebod
Dringend en onweerstaanbaar: streng bevel,
Over de Stux, naar 't diepst van Hadès heen. -
Gehoord, en níet weerstaan. Want spoedig gleed
De veerboot donker-log naar de oever toe:
Leeg, aan de riemen Charoon die, al na,
Het grijs-gebaarde hoofd naar 't land gewend,
Aanlegde en wachtte, tot de vreemdeling,
Stil nu en staande, aan boord was, - mee met hem,
Langzaam de dunne, grijze schemering in,
Die als een nevel op 't wijd water lag...
Maar niet als de anderen, want híj keerde wáer.
Zij zat bij de olm, toen ze, op het lege pad,
Van ver al, van de kant der Stux, de stap
Hoorde, die langzaam, haast werktuigelijk stug
Naderde, dof en traag, en langs haar kwam:
| |
| |
Híj, 't hoge voorhoofd neerwaarts, licht gebukt,
't Geschonden speeltuig op de kromme rug,
Zijn haar verward, zijn kleed gescheurd, zwaar, moe,
Slepende, als toen hij derwaarts ging, maar ook
Zó grauw en zo verstard nu, of de drift
Gesmoord, zijn ziel in hem verstijfd was, en,
Een stom fantoom van schrikbare eenzaamheid,
Als levend dood en doelloos hij, te leeg
Voor wanhoop - álle leven afgedaan! -
Door 't landschap van zijn eigen weedom trok.
Voorbij, voorbij, langs 't lege schimmen-pad
Terug tot waar hij, tussen rotsen door,
Verdween, - een immer zwakke stap, die lang
Nog door Medousa's donkere mijmering klonk,
Toen heel dat rauwe, troosteloze land
Weer ongebroken-stil en roerloos lag
In de eindeloze fluisterstem van de olm. -
En weder bleef zij met zich zelf alleen,
Maar dat, waardoor hij zó diep leed, dat hij
Slechts de verschijning van zijn lijden scheen,
Zijn eenzaamheid, (doch háar leek de eenzaamheid,
Die in haar leefde, iets diepers dan zulk leed,
En of zij 't wezen van haar wezen was!)
Juist dáarin voelde zij zich hem zo na,
Als zij zich nooit aan iemand had gevoeld.
Hier dan, vaag hunkerend, wies Medousa op,
Stil kind, nog onbewust van vreugde en licht.
Van vreugde, nooit gezien, ook nooit gevoeld,
Dan in de vreemde ontroering, die haar soms
Even deed sidderen, als zij van terzij
Haar zusters' bleek gezicht zag, wijl een drang
Haar kwelde, die zij toen nog niet begreep;
En in de trilling door haar diepste ziel
Bij 't lied, tóen, van de vreemde, - kolk van leed,
| |
| |
Waarin zij wegzonk, of ze er in verging,
Maar met iets fel-doordringend zoets, zodat
Zij 't enkel als geluk gedenken kon,
Een onbegrijpelijk heil, dat zij verloor...
Zo wist zij niets van 't licht ook, dan alleen
Wat als erinnering leefde in Phorkus' blik,
Of soms, als ze in haar mijmering nederzat,
Wijl heel die heldere schat stil afhing langs
Haar borst of door haar slanke vingers gleed,
Nog van iets anders dan van schemering sprak
In 't eigen, híer zelfs heerlijk glanzend haar.
Die mijmering 't enige, wat haar hart bezat:
Dat diepe peinzen waar ze in neerzat, liefst -
Als Kèto aan haar ondergrondse poel -
Alleen, tussen de stenen, bij de rand
Van 't rotsplateau, waar kaal en lang-gestrekt
De helling neerging en, onzegbaar groots,
In al zijn leegte en schemerige eenzaamheid
't Ontzaggelijke laagland voor haar lag:
Die vlakke woestenij van grijs en grauw,
Door niets gebroken dan slechts hier en daar
Een lange, flauwe golflijn, of een rots,
En 't vale, trage water van de Stux,
Dat ginds opdoemde uit mist, in wijde bocht
Voorbij de voet der glooiing schoof, en dan
Met brede kronkelzwaai naar de andere kim,
Langzaam vervagend, weer in mist vergleed.
Dit landschap; en die nevel, vóor de kim
Op éen plek ros doorsmeuld door 't verre vuur,
Dat diep in Hadès' rijk uit Phlegetoon
Tegen de ringmuur van de Hel-burcht klotst;
De egale lucht, die laag, ondragelijk zwaar,
Zelf niets dan een verstijfde nevel leek;
En verder, tussen vlakte, lucht en mist
| |
| |
Maar schemering, schemering, schemering overal:
Dat grote, eentonige, altijd eendere beeld
Van leegheid, weedom en verlatenheid
Lag vóor haar, als zij op haar hoge rand
Roerloos te mijmeren zat en in zich zelf
Leegheid en weedom en verlatenheid
De enige inhoud van haar mijmering vond.
En geen verband, noch met haar maagschap,
noch Met wat ze uit Phorkus' blik en zeldzaam woord
Van licht en verte, of hemelgoden ried,
Noch met dat vreemd, armzalig mensenras,
't Zij schraal en luttel levend, om aanstonds
Als ijle schimmen generzijds de Stux
Voor eeuwig rond te dolen, en die tóch
Zó jammerden, als hun dit dof bestaan
In grijze Charoons stugge doem-gebaar
Door 't onverbiddelijk noodlot werd ontzegd;
't Zij ginds, op aarde, anderen en zich tot ramp,
In de eigen drift verterend om, daarna -
't Ik en zijn wankele waan plotseling gestuit -
Machteloos voortgezweept, achter de mist
Binnen een gordelstroom van vloeibaar vuur
In steile, zwart-bewalmde Tartaros
Eindeloos te boeten voor slechts kort misdrijf.
Diep in die mijmering van haar zwaar gevoel
Verzonken, zat Medousa, vroeg-gerijpt
En los van alles, aan de steenrand neer, -
Hoe lang, zij wist het niet, doch wat is tijd
Voor wie, én buiten zich én in zijn hart,
Van niets dan stilte, leegte en schemering weet?
Maar als zij uit haar diepe mijmering
Ten laatste ontwaakt was, opstond, en dan moe
Heenging, landinwaarts, weg van 't vergezicht
Op Hadès' duister rijk, en de open plek
| |
| |
Midden in 't rotsland vond, waar de ene olm
Haar zacht tot sluimeren noodde, legde zij
Dicht bij zijn stam zich neer, haar lome blik
Omhoog in 't loof, en luisterde naar wat
Zijn stille, haast onhoorbre fluisterstem
Van slaap en sterven zong; totdat dit lied
Haar 't droomloos hart verdoofde, de ogen sloot,
En ze eindelijk, zelf- en al-vergeten, sliep.
|
|