| |
| |
| |
Eerste zang
| |
| |
I
Medousa, nu dit lang gedicht begint
En, als door angst bevangen, 't bevend hart,
Dat gister de aanvang nog niet heeft gedurfd,
Aarzelt, en haperend om bijstand vraagt,
Wie anders roept het aan om liefde en hulp
Dan u alleen, van wie het spreken zal,
Nu enkel door úw smartelijk bestaan,
Uw lijden, sterven en verheerlijking
Ik, een bevrijde, die niet zwijgen mag,
Onder het glanslicht van de zelfde droom
Waarvoor gij leefde en leedt, waarvoor gij stierft,
Doorglinsterd zingen, en tóch leven kan?
Ook nu, nog steeds, wat ben ik zonder u?
Daar 't halfbewust slechts, meer nog onbewust
Zweeft in mijn hart: hoe wete ik ooit, wie gij
Geweest zijt, hier, dan in wat dichtend ik
Door ú aan mij ontzing? Alsof gij zelf
In 't uur der zielsverinniging ('t gedruis
Der wereld stom, míjn, kleine stem úw stem),
Vertelt van 't geen gij, toen ge op aarde waart,
Voelde, verlangde, droomde; en door welk lot
Van lijden, wanhoop, zonde en ondergang
Gij eindelijk, tot der mensen heil, omhoog,
Heilige hemeling, naar uw woning steegt? -
Medousa, maak mij stil en onbevreesd,
Luisterend, niet langer naar de lege waan
Der wereld, doch naar u: dat gíj alleen
Mocht leven, lijden, lichten in mijn vers,
En, door dat vers, ook anderen zo verschijnt
Als, somtijds, en in heerlijkheid, aan mij;
Hun wordend wat ge uw blijde dichter zijt:
Na al die rijkdom nóg de verre ster,
Wier schijn, waar 'k eenzaam, over 't wit papier,
Verdiept zit in dit schuchtere voor-gepeins,
| |
| |
Me onzichtbaar 't mijmerende hart doorstraalt, -
Gelijk de onhoorbre fluistering van uw stem
(Stil teken, dat gij acht slaat op 't gebed?)
Trilt in mijn oor, nu kloeker reeds mijn geest
Zijn kracht beproefde, en 't droom-verhelderd oog
De plek hervonden heeft, waar 'k u, als knaap,
Ontberen en vergeefs begeren zag, -
Om straks, langs 't afgelegen pad omlaag,
Nog altijd door uw fluister-woord geleid,
Naar 't oude schemerland te tasten, dat
Uw lot zijn raadselachtige aanvang gaf.
Zij, die nabij de grens van Hadès' rijk,
In 't lichtloos rotsland dezerzijds de Stux,
De vreemde, sombere, eenzelvige godin
Van poel en moer, Kèto, als laatste kroost
Aan oude, ruig-vergrauwde Phorkus gaf, -
De drie Gorgonen, landen, eeuwen door
Gevreesd, geschuwd, en, mét hun ganse stam,
Voor allen gruwbaar in hun duistere doem
Van tot verschrikking te zijn voortgebracht:
Twee zusters, Sthenno en Eurualè
Onsterfelijk, maar, godendochter toch,
Groot ook, en nooddruftloos als goden zijn,
Medousa, jongste, sterfelijk als een mens, -
Zij woonden bij het verre, vlakke strand,
Waarover, altijd windeloos, en stil
Als 't wezen van die oude, wijze god,
't Laag deinend water van Okeanos
In dunne rimpels uitruist: de effen kust,
Sinds mensenheugenis door geen gezien,
Waar slechts een grijze, nauw verstaanbre maar
Van leeft door de oude sage, die in mij
Nog naruist, als die rimpels over 't zand.
Bleek, eenzaam, aan zijn rand verdonkerd, ligt
| |
| |
Het leeg, het luístert enkel, - naar 't gerucht
Van 't water, en bepeinst die zachte klank.
Van uit het westen, uit Èlusion,
Zoet geurend over 't wijde water, soms
Eén lange zucht; de lucht trilt niet; geen wolk
Drijft door de helderheid van 't ijl azuur.
Er is geen andere adem dan der rust,
't Zoel zwijgen van die hoge Vrede, die,
Van alles wat het hart begeert vervuld,
Ons nimmer nadert dan in droom alléen.
Beneden 't rotsplateau tussen de kust
En 't ver gebergte, glooiend van omhoog
Met flauwe helling weg in 't oeverzand,
Maar bergwaarts als een grauwe, starre zee
Zich strekkend, korst stijf saamgestremd uit heet
In de oertijd opgeperste vloed van steen,
Ligt - in 't verwulf een enkele scheur of spleet,
Noordwaarts éen opening - 't woest Gorgonenhuis:
Doolhof van holen, eindeloos nachtgebied
Van gangen, hallen, krochten, log geschoord
Door plompe pijlers van verweerd porfier,
Sombere beelden van de duistere god,
Wie Zeus de wrokkige wereldmacht ontwrong:
Gekromde Kronos; - crypt, gewelf en gang,
Vlak bij de kust-streek vol reeds van 't gerucht,
Dat, uit ruig strijd-rumoer van ver geweld,
Staag minderend door de holten naderklinkt,
Doch naar zij dichter naderen tot het diepst,
't Onstuimig hart der barre woestenij
Onder 't gebergte, ál luider, dreigender
Druisende door de doffe, donkere schreeuw
Van hoog gedreven golven, wier geklots,
Kruivend van stuivend schuim, tegen 't graniet
Steil steigerend opstijgt, dan weer machteloos
| |
| |
Breekt, en terugploft in de werveldrang
Der water-wenteling, ginds uit plotse breuk
In hogere grond zwaar naar omlaag gedreund:
Stortstromen, die hun drift in 't stugge wak
Der spleten wringen, grillige brokken steen
Wegscheuren, wrakke stutsels wankelen doen,
(Tot, na eonen van onmachtige kracht,
Grotten instorten, dat de dondergrol
Van bonzend blok op blok, van rots op rots
Nors door de gangen botst en mét de schal
Der schorre katarakten rolt naar ver);
Wijl 't wemelend water, kort bij rif of rib
Wild kolkend nog, dra, zwalpend langs de wand,
Tussen breed-bochtige gordels van graniet
Snel verder stuwt, de chaos en 't tumult
Der worsteling met star steen en donker uit.
Aldus 't verblijf der zusters. En van hen
Hadden Eurualè noch Sthenno, sinds
Phorkus hen uit hun stamland bij de Stux
Hierheen gebracht had, ooit de zon gezien.
Want uit het nacht-zwart van dat labyrint
Waarin slechts hier en daar, bij enge breuk
Of scherpe scheur, wat vage schemer was,
Naderden zij, schuw, na de laatste tocht
Door 't martelend licht der schrille, wrede zon,
Het schijnsel dicht bij de enige toegang niet.
Tot hun het onophoudelijk geraas
Van brokkelval en stortstroom stilte werd,
Hun tong verstarde, die na 't afscheidswoord
Bij Phorkus' haastig heengaan nooit meer sprak,
Hun ogen, waar geen lichtglimp ooit in glom,
Uitdoofden, en slechts nacht-in-nacht hun bleef.
En zó lang overdacht hun dof verstand
De doem dier ballingschap, wier duistere zin
| |
| |
Het niet kon peilen, doch waardoor hun zelfs
Hun enig goddelijk heil, de onsterfelijkheid,
Tot onbegrijpbre, onduldbre ellende werd,
Dat eindelijk ook hun moe-gekwelde geest
Verschrompelde, en ze als schimmen, doof en blind,
Ontzind en stom, voor goed met schor gekrijs
Doelloos rondwaarden door hun donkere grot.
Maar niet als zij Medousa. Zwierf ook zij,
Het was, als door onstilbre dorst gejaagd,
Zeeën en stromen langs, de wereld door,
Om ver weg van der zusters schrikkelijk lot
Volheid te zoeken waar haar ziel naar dong.
Toch, steeds weer, afgemat, wanhopig, leeg,
Kwam zij naar 't eenzaam westerstrand terug,
Peinzend nabij haar grot, in 't vaag geruis,
Waarmee er de altijd eendere Okeanos
Bestendig murmelde over 't effen zand.
En zat zij hier, of tussen rotsen neer,
Op donkere, ruw gekante steen het beeld
Van stille wanhoop, boog haar neigend hoofd
Zich zwaar naar 't steunsel van haar handen heen, -
Het jonge haar, die zon-doorvloten stroom
Van dichte, blonde goudglans breed gespreid
Langs de onder 't zwaar gevoel vermoeide rug,
Wijl enkele lokken golfden over 't blank
Van hals en arm, - wie die haar had gezien,
Zou niet zijn schuwe vrede zijn ontgaan,
Nu zelfs de schoonheid weende van verdriet?
Dan, als ze, ontwakende uit die bittere rust,
Opstond, en langzaam klom, en waar een spits
Van 't ruige hoogland grauwde in 't licht des daags, -
Bleek, onder 't hel blond haar dat blonk van zon,
Door de effen, zwarte val van 't slank gewaad -
Bleef stilstaan om, te midden van die gloed,
| |
| |
Te staren over 't verre glinster-vlak;
Of later, als zij stil, in donkere nacht
Zuidwaarts, naar 't nauwelijks zichtbre waas van glans
Boven de steile bergrand aan de kim,
Reikhalzend uitkeek, o, 't Verlangen zelf,
(Want ja, zij wist reeds, wist reeds, wat daar lag!) -
Had éen dat beeld van starre smart aanschouwd,
Hoog in de helle val van 't hemel-licht,
Een stomme weeklacht in éen luide lach!,
Of had hij ooit in zoelste zomernacht
Een zo wanhopige, zo smartelijk-fel
Gespannen drift uit hunkerend zielsgemis
In liefelijkste gestalte kunnen zien,
En zich niet diep-verbaasd, in bang ontzag
Gevraagd, hoe 't zijn kon dat een schoonheid zó
Volkomen, in zichzelf geen vrede vond,
Doch leed, in stom beklag, aan hoger droom
Dan zelfs in haar vorstelijk vervuld kon zijn?
Maar tot dit verre land kwam niemand heen.
Zij leefde, alleen, in de effen eenzaamheid,
Waarin zij niets dan haar herinnering had,
En de innerlijke leegte, en 't altijd door
Wreed knagend vragen naar een toekomst die,
Haar hart voorzag 't, bitter én leeg zou zijn.
|
|