Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
1908 1945 | |
[pagina 255]
| |
[pagina 256]
| |
EEN ster, een onbekende, ons aller hoop, -
Hij, jongeling, die des nachts, bij 't suizend gas,
Die woorden de eerste maal zijn bonzend hart
Doordringen voelde, was, voor 't visioen
Dat opblonk, plotseling nog éens de knaap,
Die lang te voren met beklemd gemoed
Zijn nachtelijk huis verliet, en onverwacht
In 't sluimerend duin, heel eenzaam en heel stil,
't Naakt licht der sterren, en in hen 't ontbeerd
Geluk der ziel, doch dan de vrede vond,
Van alles 't diepste wat hij had verlangd...
Hoe lang reeds leek 't geleden! Maar waarom
Bewoog dat visioen, dat milde licht,
Die liefelijkheid der ster hem 't innigst, nú,
Doordat ze een dróom was, steeds gehoopt, maar nooit
Gezien: hel licht in nevel van gemis?
Hij, de onvervulde nog... En waarom dacht,
Van 't boek opkijkend, in zijn mijmering hij,
Eensklaps, óok aan Medousa, wier vreemd beeld
Hem lang al vóor die sterrenacht, in 't prilst
Van 't nauw ontwaakte hart was opgedoemd
En telkens weer verschenen, hem nog vroeg,
Bij 't eerste dichten al, de driftige ziel
Dwóng, dat zijn oog zich duizelig in haar oog,
Het gruwbaar-heerlijke, voor goed verloor,
En, toen alreeds, gekweld, bekoord, zijn geest,
Wild, machteloos trachten! om gestalte streed
Voor wat hem enkel zó had doorgewoeld,
Daar 't zelf de vorm was van wat in zijn hart,
Half onbewuste drang, half felle wil,
Om tastbaarheid van lust en leven kreet?
Medousa, die hem steeds had vergezeld,
| |
[pagina 257]
| |
Die hij, bij 't zingend afscheid van zijn jeugd,
Voor diep doorleefde schildering lang bepeinsd,
In 't witte beeld zag, waarin Khnopff(het zelf
Enig bezit, en zelf-vergetelheid
De ene bevrijding!) Hupnos had gevierd,
Medousa was met hem gegroeid. Zij was -
Andere verschijning, nu, dan prent of boek
Haar opriep, maar zijn dweepziek jong gemoed
Als vreemd aan haar hoog wezen, vol van toorn,
Met weerzin soms, buiten zijn wereld sloot, -
Reeds lang zijn werkelijkheid en zijn symbool:
Schoonheid, vergankelijk, onvergankelijk; heil,
Ongenaakbaar en dodelijk; drift, vlam;
Dan, grote vrouw, idee, godin; - en nu,
Hij zag 't voor 't eerst, en zag 't voor immer: ster,
Maar ónbekende, hoop en doem voor 't hart,
Dat haar begeerde en nooit aanschouwen zou;
Zijn eigenste: zijn vreemdste, - dat hij soms
Zou vloeken, maar altijd beminnen moest,
Begeren, als het hout de vlam, waardoor 't
Oplaait, een flakkerend vuur, maar snel verteert.
Godin, ster, hoogste schoonheid, - na dat uur
Bezat Medousa zijn vervoerde ziel
Meer dan ooit vroeger, of zij maanden lang
Diep ín hem leefde, groot zijn blik voorbij
Zweefde, en door hem ademde, en hem doorzong.
Tot eindelijk, wat hij had gedicht, verhaal,
Haast hymne, klaar lag: al wat hij als haar
Gezien, gevoeld, gedroomd had, ingegaan
In wat híj voelde en wilde; en dat in 't woord,
't Soms haastig woord der jeugd, in 't snelle vers,
Het duizendvoud bewogene, fel en zacht
Zingend en dringend, - dat géen stilte wou,
Voor al wat zij geweest was, wat hij was,
| |
[pagina 258]
| |
In de ene mythe van Medousa éen,
Relaas van hoog en smartelijk lot zou zijn.
Dit was vóor half een leven: het gedicht,
Sinds het ontstond, bijna verborgen; zij,
Medousa, (daar een gloed mijn ziel doorsloeg,
Die tot mijn sterven toe niet minderen zal)
Schoon altijd dáar: verstild, tot haar gelaat
In niets voor mij zo leefde als in dat beeld,
Waar ze, een Erinus, zegt men, - maar die naam
Verbergt het wezen niet van 't schone hoofd -
Slapend de sterke en edele vrede in vond,
Die 't wreed bestáan haar wáak nooit geven kon.
Dat beeld, bleek-schemerig, of broos-licht in 't grijs
Der schaduw-nis, waar 'k in dit stille huis
Van liefde en arbeid iedere dag naar keek,
Als 'k van mijn werk, weer aan dat oud gedicht,
Opstond, mij in de tuin verpozing zocht,
En van Medousa peinsde, of roerloos dacht
Aan 't verre lief, tot alle peinzen week
Voor 't ene dorsten naar áanwezigheid,
Dat enkel nieuwe arbeid stilling gaf.
Nieuw werk aan oud gedicht. Want nieuw
De drift, de liefde, toen, te midden van
Leed, strijd, tumult, 't lied van Medousa's lof
Opdoemde in mijn gedachte en 'k eindelijk, lang,
De vroegere droom herlas; dan, maanden, zíj
Wéer mij beheerste met haar hoog gezag,
Diep ín mij leefde, groot mijn blik voorbij
Zweefde, en door mij ademde, en mij doorzong.
Dit vers dat volgt, een mythe, een rijk verhaal
Van haar, Medousa, de aarde ontrezen ziel,
| |
[pagina 259]
| |
Op wie wij hopen; naar wier wenk gericht,
Wij denken, dromen, werken, onverzaad
Vol van haar menselijkheid, haar goddelijkheid.
Gedicht van toen, van nu, van straks, waarin -
Ik hóor de jongeling die het eertijds schreef -
Zíjn stem door mijne, míjn door zijne klinkt;
Droom, droom-figuur, droom-lijden, droom-geluk
Van gans een leven volle werkelijkheid;
Verlangen, boodschap, hoop, vervulling: droef
Van menselijk lijden, zonde en nederlaag,
Maar blij, maar hél - o, dat de vurigheid,
Die toen zijn aandrift was, nog steeds mijn stem
Doorstuwde, toen zij van Medousa zong! -
Hel van de gloed, die ziel, geest, hart en zin
(Saam! Eén!) doorstraalt, en van de drift, de hoop,
Die heel mijn wezen sidderend reiken doet
Naar licht en gloed van hoger heerlijkheid
Dan ooit uit aardse vorm verschijnen kan.
Gedicht, waarin van 't licht der mythe als hier,
Verborgen in mijn liefde ik, eenzamer,
Eenzelviger, naar dat ik ouder werd,
Maar des te zielsverliefder op 't visioen,
Waardoor mijn eenzaamheid aan lichtkracht won,
Haar nu verbeeld heb, steeds de schone droom,
Doch soms, in glans of glimp, éen ogenblik, -
Kort wel, misschien, maar werkelijk - sterk en rein,
Een profetie, een vóorschijn glinsteren mocht.
|
|