Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Geestelijk Hoogliedaant.
Zij
Wáar houdt gij u verscholen,
Geliefde, die mij achterliet in stenen,
En, vluchtend hert, ging dolen
Van wie uw pijl deed wenen?
Ik liep u na, en riep, maar gij waart henen.
Mocht, herders, welgezinden,
Ge in 't langs de kooien naar de Hoogte zwerven,
Bij toeval hém daar vinden,
Wiens liefde ik niet kan derven,
Zegt hem, hoe 'k wegslink, pijn lijd en moet sterven.
Op zoek naar Liefs verrukken,
Zal 'k ginds door 't bergland gaan en de oeverstreken,
Ik zal geen bloemen plukken,
Mij voor geen dier versteken,
Voor burcht en sterke grens mijn tocht niet breken.
Struwelen, loverbossen,
Die Liefste's eigen handen planten deden;
Weiden vol bloemen, mossen,
Rijk smalt van heerlijkheden,
O zegt mij, kwamen door uw groen zijn schreden?
Antwoord der Creaturen
Die gunst na gunst verspreidde,
Betrad het haastig om weer snel te ontwijken,
Toch liet hij hout en weide
Door even rond te kijken
In 't smetteloze kleed der schoonheid prijken.
| |
[pagina 229]
| |
Zij
Ach, wie kan nlij genezen!
Dat gij u gáns te geven niet meer vlode!
Zend, smeek ik, mij nadezen
Nooit meer een andere bode:
Slechts ene, úw konde heeft mijn ziel van node.
En allen die hier dwalen,
Prijzend uw gunst als liefelijk bovenmaten,
Wonden mij duizendmalen,
Stervend als zij mij laten
Door 'k weet niet wat waarvan zij stamelpraten.
Maar gij, hóe kunt ge, o leven,
't Niet-leven wáar gij leeft verduren blijven,
In wie de pijlen beven, -
Die u ten dode drijven! -
Van wat uw dromen u als 't Lief beschrijven?
't Hart dat gij zó fel raakte,
Wat draalt uw wrede hand zijn pijn te doven?
Die 't u toch eigen maakte,
Wat liet gij 't weggeschoven,
En neemt de buit niet mee die ge eerst kwaamt roven?
Blus gij mijn heet benauwen,
Want geen vermag zó veel dat hij het stilde;
Laat u mijn blik aanschouwen,
Waar slechts úw licht in trilde,
En die 'k voor u alleen bewaren wilde.
O bronwel, kristallijnen,
Deedt plotseling ge uit uw zilveren spiegelingen
Mij de ogen tegenschijnen,
Waarnaar mijn dromen dingen,
En van wier beeld in 't hart mijn aderen zingen!
| |
[pagina 230]
| |
Neen, wend hen af, Beminde,
Mijn ziel begint haar vlucht! - (Hij) Keer weder, duive
Dat, wond, het hert u vinde
Waar hem uw wiekslag wuive,
Hoog op de heuveltop, en koelte snuive.
Zij
Mijn Lief: de bergekruinen,
De eenzame, woud-doorzongen schaduwdalen,
De uitheemse eilandtuinen,
De heldere stroomverhalen,
Der winden diep-verliefde fluistertalen.
De stille nacht bij 't neigen
Der schemering naar 't eerste dag-beginnen,
Muziek van zingend zwijgen,
Eenzaamheids hoorbaar zinnen,
Het avondmaal dat opwekt en doet minnen.
Ons leger, 't bloem-bestrooide,
Omringd door holen waar de leeuwen wonen,
't Met purperzijde omplooide:
Bed, peluws vrede-tronen,
Met duizend gouden schilden die hen kronen!
Waar hen uw sporen voeren,
Zoeken de meisjes naar uw pad te spoeien,
Naar 't vuur van uw beroeren,
Uw kruidwijn om te ontgloeien,
Die goddelijke balsem uit doen vloeien.
Waar 't Lief mij 't best kon geven,
Zijn diepste kelder, dronk ik: heengetogen,
Was over veld en dreven
Alles mij vreemd voor de ogen, -
Verlaten, had mijn vee zich wegbewogen.
| |
[pagina 231]
| |
Daar, aan zijn borst genomen,
Mocht ik in haar zijn zoetste wijsheid lezen,
Ben ík tot hém gekomen
En gaf mij zonder vrezen;
Daar heb ik hem beloofd zijn vrouw te wezen.
Mijn ziel, en al mijn krachten,
Hebben zich hem geheel ten dienst gegeven:
Op 't vee kan 'k niet meer achten,
Naar ander werk niet streven,
Want liefde is nu mijn enige taak gebleven.
‘Zij laat zich zien noch horen,’ -
Zegt, heet het zó ter meent uit aller monden:
‘Zij heeft zich zelf verloren,
Liep liefde-dronken rond en
Scheen de ondergang nabij, maar wás gevónden.’
Van bloem en emeraude,
Een keur, in koele uchtenden te vinden,
Wier bloei uw min bedauwde,
Zullen wij kransen winden,
En met een haar van míj tezamenbinden.
Dat ene van mijn haren,
Dat los ge en golvend in mijn hals zaagt hangen,
Trof, in mijn hals, uw staren,
En daar bleeft ge in gevangen, -
Een van mijn ogen wondde u met verlangen.
Toen úw blik op mij rustte,
Drukten uw ogen in mijn hart uw gratie;
Haar was 't die ge in mij kuste,
Zij, voor uw hoge statie,
Gaf aan míjn ogen 't recht tot adoratie.
| |
[pagina 232]
| |
Wil mij niet lelijk smaden,
Want zo 'k eerst donker was voor uw gedachten,
Nu kunt ge uw blik verzaden,
Daar sinds zíj mij betrachtten,
Uw ogen gratie mij en schoonheid brachten.
Vangt ons de dartele vossen,
Want onze wijngaard bloeit al, onvolprezen,
Wijl we uit de rozetrossen
Een tuil tezamen lezen,
En op de heuvel zij geen mens te vrezen.
Staak, IJswind, uw verkillen!
Kom, gij die liefde wekt naar alle zijden,
Auster, mijn tuin doortrillen
En al zijn geur verspreiden:
Mijn Liefste zal er tussen bloemen weiden.
Hij
Nu is mijn Vrouw hem binnen,
De hof, die liefelijke, een droom voor de ogen!,
In vrede boven zinnen,
Haar hals zacht weggebogen
Op Liefs zoete armen, aan zijn borst getogen.
Onder het appel-lover,
Daar werd uw hart met mij tot trouw verbonden,
Daar gaf ik me aan u over,
En gíj hebt heil gevonden,
Waar 't onheil eens uw moeder had geschonden.
Hoort, vogels, wufte galen,
Leeuwen, damherten, en springende hinden,
Stranden en bergen, dalen,
Hitten, wateren, winden,
Nachtvrezen, schrik voor wie de slaap niet vinder
| |
[pagina 233]
| |
Bij 't lokspel van de snaren
En 't zingen der Sirenen, hoort, hoe 'k vrage,
Dat gij uw toorn laat varen
En niets dit huis belage,
Opdat mijn Vrouw niet wakker schrikke en klage.
Zij
Judea's nimfen-reien,
Wijl bloem en rozelaar in bloei hier prijken,
Vol reuk van specerijen,
Blijft in de buitenwijken:
o Tot onze drempels mag uw tred niet reiken.
Kom, Liefste, u zelf versteken
En wend uw ogen naar der bergen tinnen,
Wil van 't geheim niet spreken,
Maar zie de gezellinnen
Van wie vreemd land doortrekt om u te minnen!
Hij
't Wit duifje is van haar dolen
Nu met de twijg naar de ark teruggekomen;
Reeds vond ze, in 't loof verscholen,
De tortel van haar dromen
Dicht bij de stroom, in 't groen van de oeverbomen.
Eenzaam was heel haar leven,
En eenzaam waar zij zich haar nest bereidde;
Door eenzaamheid omgeven,
Toen, eenzaam 't Lief haar leidde,
Eenzaam, toen 't Lief haar wondde dat zij schreide.
| |
[pagina 234]
| |
Zij
Verblijden we ons, Beminde,
En gaan we ons zelf, op berg of heuvelklingen,
In úwe schoonheid vinden,
Waar zuivere wateren springen;
Daar laat ons 't dichtste struikgewas doordringen.
En ware ons eerste zorgen,
Te spoeden naar de hoge rots-spelonken,
In 't kreupelhout verborgen;
Dat wij daar nederzonken
En er de most van de granaten dronken!
Daar zoudt gij me alles tonen,
Waartoe mijn ziel zich voelde heengedreven
Om met ú saam te wonen:
Daar zoudt ge mij, mijn leven,
Wat ge mij éens gaaft dadelijk nogmaals geven.
Der lucht diepe ademhalen,
't Bosje in zijn liefelijkheid van kleur en lijnen,
De zoete zang der galen, -
In heldere nacht, bij 't schijnen
Der vlam die 't hart verteert, maar niet doet pijnen.
Want alles bleef verdoken,
En ook Amina dab schúwt deze gaarden:
't Beleg werd onderbroken, -
Toen zij de stroom ontwaarden,
Stegen de ruiterbenden van hun paarden.
San Juan de la Cruz |
|