| |
| |
| |
De Herinneringen
Liefelijke sterren van de Beer, nooit dacht ik
Nogmaals als vroeger u schier alle nachten
Boven de tuin mijns vaders te zien schitteren,
En met u saam te spreken uit de vensters
Van deze woning waar 'k als jongen leefde,
En van mijn korte vreugde 't einde aanschouwde.
Hoeveel verbeeldingen en hoeveel sproken
Schiep eenmaal in mijn peinzen mij úw aanblik,
En van de lichten die u vergezellen!
Als 'k zwijgend nederzat op groene zode,
En 't grootste deel van de avond placht te slijten
Met naar de hemel staren en met luisteren
Naar 't vorsenlied uit de afgelegen landen!
En de glimvlieg dwaalde rondom de heggen,
Boven de perken, wijl de geurige lanen
Ritselden in de wind, en de cipressen,
Daar, in het bosje; en uit mijn vaders woning
Klonk beurtgerucht van stemmen, en het vredig
Huiswerk. En hoe oneindige gedachten,
Hoe zoete dromen woei 't gezicht mij binnen
Van gindse verre zee, die blauwe bergen,
Die ik van hier kan zien en die 'k, zo dacht ik,
Eens overschrijden zou, geheime werelden,
Geheim geluk mij voor mijn ziel verbeeldend!
Onwetend van mijn lot, en hoeveel malen
Ik dit mijn smartelijke en naakte leven
Zo gaarne voor de dood hadde verwisseld.
En nog verzweeg mijn hart mij hoe 'k gedoemd was
Mijn jonkheid op te teren in dit ruwe
Geboortestadje, onder plompe, grove
Lieden; voor wie kennis en wetenschappen
Een vreemde klank en dikwijls stof voor hoonlach
| |
| |
En spot zijn; die mij haten en ontwijken,
Uit nijd niet eens, want dat ik meer dan zij ben
Denkt geen van hen, maar slechts omdat zij menen
Dat ik mij meer dan hen acht, schoon 'k naar buiten
Nimmer aan iemand iets daarvan laat blijken.
'k Slijt hier mijn jaren, onbekend, verlaten,
Liefdeloos, levenloos, en onweerstaanbaar
Verbitter ik te midden dier kwaadwilligen:
Hier raak ik medeleven kwijt en goedheid;
En tot verachter van de mensen word ik,
Door 't bijzijn van die kudde: en ondertussen
Vervliegt de dierbre tijd der jeugd: die dierbaar
Méer is dan roep en lauwer, meer dan 't zuivere
Daglicht, en de ademtocht: zonder éen vreugde,
Onnut, in deze onmenselijke verblijfplaats,
Omringd door kommer, moet ik u verliezen,
O gij, enige bloem van 't dorre leven.
Hoor hoe de wind de klokslag uit de toren
Van 't stadje hierheen draagt. Die klank, nog heugt mij,
Hoe hij mij troost bracht in de lange nachten,
Wanneer 'k als knaap, in 't donker van mijn kamer,
Door angst gekweld onafgebroken wakker,
Om de ochtend zuchtte. Niets hier zie ik, hoor ik,
Waar mij geen beeld door weerkeert, en geen zoete
Erinnering opstijgt. Zoet in zich; maar smartelijk
Sluipt mét hen de gedachte aan 't heden binnen,
Een ijdele begeerte naar 't verleden,
Al was het droef, en 't woord: ik ben gevloden.
Die galerij ginds, naar de laatste stralen
Des daags gekeerd; hier muren bont beschilderd:
Dat kuddenbeeld, de zon die opgaat over
Een eenzaam landschap, 't gaf me in vrije uren
Ontelbre vreugden, toen ik, waar 'k ook toefde,
Altijd, me in de oren fluisterend, nog mijn machtige
| |
| |
Dwaling terzijde had. In deze aloude
Zalen, bij 't bleke sneeuwlicht, wijl de windvlaag
Voorbij de hoge vensters floot, weerschalden
Mijn spelen en mijn uitgelaten kreten
In dat getij, als 't bittere, smadelijke
Geheimenis ons der dingen nog vol zoetheid
Zich voordoet; onverzwakt en ongeschonden,
Droomt zich het knaapje, als de onervaren minnaar,
Zijn leven vol van heerlijkheid en prijst het
Om waan van bovenaardse schoonheid zalig.
O hoop, o hoop, lieve begoochelingen
Van de eerste kindsheid! nooit kan 'k spreken zonder
Tot u te keren; daar 'k bij 't gaan der dagen,
Bij 't wisselen van gevoel en van gedachten,
U nooit vergeten kan. IJdele wanen,
Weet ik, zijn roem en eer; louter begeerte
Geneugte en goed; zonder éen vrucht is 't leven,
Niets dan zinloze ontbering. En hoe ledig
Mijn jaren zijn, hoe duister, hoe verlaten
Mijn sterfelijke staat, klaar zie 'k, hóe weinig
Mij de fortuin ontneemt. Ach, maar somwijlen
Herdenk ik u, o gij mijn oude hopen,
En u, mijn lief en kinderlijk verbeelden,
En als 'k dit leven dan zo zwaar van lijden,
Zo waardeloos zie, en dat van zoveel hopen
Mij thans alleen de dood nog is gebleven,
Dan voel 'k hoe 't hart mij samenkrimpt, dan voel ik,
Hoe niets mij met mijn lot meer kan verzoenen.
En zelfs als eens die afgesmeekte dood mij
Terzij zal staan, en 't eind van mijn ellende
Eindelijk nabij is; als mij de aarde tot een
Vreemd dal wordt, en de toekomst aan mijn blikken
Ontvlieden gaat, dan zal ik u, voorzeker,
Nogmaals gedenken, en dat beeld, ook dan nog,
| |
| |
Zal mij doen zuchten, zal 't mij bitter maken,
Dat ik vergeefs geleefd heb en de zoetheid
Van 't stervensuur met droefenis vermengen.
En reeds in 't eerste jeugdige verwarren
Van blijdschap, smartbeklemming en verlangen,
Riep om de dood ik vaak en lange stonden
Zat ik daarginds aan de oever van de vijver
Te peinzen hoe zijn water 't eind van al mijn
Hoop en verdriet kon zijn. Later, door 't blinde
Bestier van 't noodlot ongewis van 't leven,
Bejammerde ik de schone jeugd en 't bloeisel
Van mijn schamele dagen, dat zó vroegtijdig
Gevallen was: en vaak in late waken,
Op 't trouwe bed gezeten, vol van droefheid
Bij 't bleke schijnsel van mijn lampje dichtend,
Klaagde ik saam met de nacht en met de stilte
Om 't ras vergaan der ziel, en zong mij zelven
Voordat ik insliep rouwzang of ik stierve.
Wie kan zich u herinneren zonder zuchten,
O intrede onzer jeugd, o dagen, liefelijk
En onbeschrijfelijk, als voor de eerste reize
De maagdekens naar de vervoerde sterveling
Zoet glimlachen; als alles in het ronde
Glimlacht om strijd; nog niet ontwaakt, goedgunstig
Wellicht ook, de afgunst zwijgt; wanneer 't hem toeschijnt
(Wonder haast ongekend!), of heel de wereld
Hulpvaardiglijk de rechterhand hem toesteekt,
Zijn dwalingen vergoelijkt, zijn beginnen
In 't nieuwe leven viert, en voor hem buigend
Toont dat zij hem als heer ontvangt en huldigt.
Vergankelijke dagen! als bliksemflitsen
Verzwonden zijn ze. En geen, die zijn ellende
| |
| |
Verholen blijft, wanneer hem eens dat zalige
Seizoen ontvloot, wanneer zijn goed getijde,
Wanneer zijn jeugd, ai mij, zijn jeugd gedoofd is.
O Nerina, en hoor ik deze plaatsen
Van u misschien niet spreken? Ontvallen zijt gij
Misschien aan mijn gedachten? Weggetogen
Waarheen, daar 'k hier van u, mijn zoetheid, enkel
De erinnering vind? Dit oord van uw geboorte
Ziet u niet meer: dit raam, waardoor wij samen
Zo dikwijls keuvelden en waar nu droevig
De stralen van de sterren in weerschijnen,
Verlaten ligt het. Waar zijt gij? want nergens
Hoor ik de klank meer van uw stem, als vroeger,
Toen elk geluid, hoe ver, dat van uw lippen
Zijn weg vond naar mijn oren, steeds mijn trekken
Verbleken deed. Voorheen! Uw dagen vloden,
Mijn zoete lief. Gij gingt voorbij. Aan anderen
Is thans 't voorbijgaan over de aarde, is 't wonen
Tussen die geurige heuvels toegevallen.
Maar snél was uw voorbijgaan; en uw leven
Geleek een droom. Dans was uw gang; op 't voorhoofd
Lichtte u de vreugde, en in uw ogen lichtte
Dat hel geluksverbeelden vol vertrouwen,
Die glans van jeugd nog toen hen 't noodlot doofde.
Daar laagt gij. Wee Nerina! de oude liefde
Regeert mijn hart. Al dwing 'k mij zelf somwijlen
Naar feest of kring te gaan, steeds hoor ik in mij
Die stem die zegt: o gij, Nerina, tooit u
Niet meer voor kring, voor feest en blijft hun verre.
Wanneer de meimaand weerkeert en de minnaars
De meisjes's avonds zang en bloeitak brengen,
Dan zeg ik: nooit, Nerina, keert de lente
Voor u terug, en nimmer keert de liefde.
Bij iedere schone dag, bij iedere glooiing
| |
| |
Die 'k bloeien zie, bij iedere vreugde zeg ik:
Nerina ként geen vreugde meer, ziet velden
Noch hemel. Wee, gij gingt voorbij, mijn eeuwige
Verzuchting: gingt voorbij: en vergezelle
Al liefelijks dat ik ooit bepeinze, en al mijn
Tedere ontroeringen, de droeve en dierbre
Tochten van 't hart, het bittere herdenken.
1829
|
|