Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Aantekeningen | |
[pagina 196]
| |
Verzegelde Fontein (blz. 16): Hooglied 4:12.
Een Antwoord (blz. 18): aan iemand, die zich bezwaard voelde, omdat hij, ‘in elk gedicht’ van ‘Inkeer’ het woord ‘droom’ gevonden had, - of meende gevonden te hebben.
Broeder Bernard (blz. 21): De meeste gegevens van ‘Hij’ vindt men in het, aan Bernardo da Quintavalle gewijde 27ste, in sommige uitgaven het 28ste hoofdstuk van ‘I Fioretti’. Slechts heeft het beeld der zwaluw op bladzijde 22 een innerlijker betekenis dan Frate Egidio het dáar geeft. - Het op bladzijde 23 vermelde tractaat is ‘De Diligendo Deo’ van S. Bernard van Clairvaux, die ongeveer een eeuw vóor Bernard van Quintavalle leefde. Terwijl de zielen van de derde trap God alleen om Hem zelf liefhebben, doen die van de vierde trap het zich zelf nog enkel om God (ut se diligat homo tantum propter Deum). Bernard, volgens wie deze staat de hoogste is, noemt hem een vergoddelijking (sic affici, deificari est), maar betwijfelt, of hij door iemand in dit leven volmaakt kan worden bereikt. De drukkerij was de Zilverdistel-pers, gevestigd ten huize van haar eigenaar Mr. J.F. van Royen, van Boetzelaerlaan 43, Den Haag. Tot de boeken, die hij daar voor De Zilverdistel, dat wil zeggen voor zich zelf en mij drukte, behoort het bundeltje van Suster Bertken. Het gedicht, waarin ‘Bertken 't hemels dansen ziet’, het laatste en langste, is door het Berlijnse handschrift aan Suster Bertken toegeschreven. In het kleine uitgaafje van Jan Seversen, Leiden, 1518, het eerste en enige vóor dat van De Zilverdistel, komt het niet voor. - De distel op het perkamenten bandje was door De Bazel voor De Zilverdistel getekend, toen de pers nog niet bestond. Sinds dit wél zo was, werd hij nog alleen door de binder gebruikt. De beperkte oplage van dit gedicht, in 1946 verschenen, was opgedragen aan Henri Friedlaender.aant. | |
[pagina 197]
| |
De Boom (Beaulieu) (biz. 35): De Engelse plaats zal men in het gedicht Bewley genoemd vinden. De Engelse uitspraak verschilt zo zeer van de Franse, dat ik er helaas niet aan denken kon, de naam, met zijn in het Frans andere klemtoon, onverengelst in het Nederlandse vers te gebruiken.
De Tuinman en de Dood (blz. 38): Deze bewerking van een Perzische legende is uit de tijd van ‘Voorbereiding’ en, hoe onpersoonlijk naar buiten ook, aan het op persoonlijke ervaring en voorstelling berustende kerngedicht van zijn tweede afdeling, de verschijning van de Doodsengel, innerlijk verwant. Met de westerse voorstelling van de Dood zoals een rijmprent die geeft, met iets als een kakebek en een zeis, heeft zij niets uit te staan. Toen ik deze onder de ogen kreeg, was die al voltooid, en zelfs mijn poging om althans de zeis nog weg te krijgen, mislukte.
Delectasti (blz. 67): ‘Want gij hebt mij verblijd, Here, met uwe daden; ik zal juichen over de werken uwer handen’ (Psalm 92:5).aant.
Sterren en Bloesems (bh. 73): In een aan Jacques Bloem gezonden boekje van O'Sullivan: antwoord op diens zojuist gekregen ‘Het Verlangen’, na lezing en bemijmering, voor de eerste keer, van het gedichtje ‘Lente’.
Sleeping Fawn (blz. 78): Het mooie beeldje van Gaudier-Brzeska, dat sins vele jaren bij mij op het perkament van Hoofts ‘Historiën’ voor het raam ligt.
Quasi pacem reperiens (blz. 81): ‘als een die vrede vindt’. Hooglied 8:10.
Verlangen (blz. 82): een vers uit De Stoppelaars ‘Parelduiker’ heeft mij sinds mijn jeugd zo vaak door het hoofd ge- | |
[pagina 198]
| |
klonken, dat het zich ten slotte een van mijn eigen gedichten binnengezongen heeft.
Amina nostra (blz. 86): het begin van dit gedicht is een herinnering aan Dante's. Tu non se' morta, ma se' ismarrita,
Anima nostra, che si ti lamenti.
Veel uitgaven hebben ‘sbigottita’.
Quam diligit (blz. 87): ‘die mijn ziel liefheeft’: Hooglied 3:1 (quem diligit anima mea).
‘Demain’ (blz. 92): naam van een Frans schip, dat ik eens gezien heb.
De Genezende (blz. 94): het gecursiveerde is uit 1 Cor. 12:6.
Non incedo... (blz. 100): het opschrift van de poort luidt: ‘Non incedo per ignes suppositos cineri doloso’. De woorden van strofe vier hebben op dit inschrift onmiddellijk betrekking. Zij zijn een wijziging van de verzen van Horatius (II, 1). De drie laatste strofen van het gedicht bedoelen een parafrase noch van Horatius' regels, noch van het opschrift te Rapallo te zijn. Zij drukken alleen de droom uit, die dit laatste in mij opwekte.
Brent Bridge (blz. 110): opgedragen aan Aldo.
Pir-i Sabz: De groene Grijsaard (blz. 129): figuur uit een Perzische legende. De klemtoon op Chizar in de eerste regel is alleen voor de lezer. Opgedragen aan Robert.
Emberiza Hortulana (blz. 134): ‘Vreemdeling’ is een minder bekende naam voor de ortolaan. ‘Tuingors’ is door mij naar de Latijnse naam van de vogel gevormd. | |
[pagina 199]
| |
Herwaarts (biz. 137): Het cursijf gedrukte staat onder een prentje van Jan Luiken: een schip dat wegvaart, drie wuivenden op het strand, een stad in de verte. Het prentje kreeg ik van Leo Polak, hoogleraar in de wijsbegeerte te Groningen, die de oorspronkelijke ets-plaat van Luiken bezat.
Na drie Jaar (blz. 142): Zie ‘In Gedachtenis’, de zesde afdeling van ‘Herwaarts’.
Eenzaamheid (blz. 146): Wat de stem zingt, is een beginvers uit de bundel ‘Alleenspraak’ (blz. 55) van de Afrikaanse dichter N.P. van Wijk Louw.
De Rampzalige (blz. 152): Grondslag van dit gedicht is een van Hendrik de Vries' aangrijpende Spaanse gramofoonplaten: woord én zang van ‘A dar gritos me ponia’ dat ik zomer 1938 van hem gehoord had en dat mij 10 juni 1940 bij de herinnering aan het 14 mei gebeurde in de geest kwam.
De Lofspraak (blz. 153): Het oude Nederlandse vers is van Carel van Mander, uit diens ‘Sendtbrief’ in ‘Den Nederduytschen Helicon’ van 1610.
Bij de Gevallenen te Wassenaar (blz. 156): Geschreven na een avondbezoek vroeg in augustus van 1940, toen de plek nog niet ‘aangelegd’ was, en dus nog het karakter bezat, dat de loop der dingen vlak na 14 mei haar gegeven had.
‘Onrein’ (blz. 158): gedicht na de oprichting van ‘De Nederlandsche Kultuurkamer’ in het najaar van 1940.
Droom van Dood 6 (blz. 181): het ‘oude visioen’ kan men, zo men wil, vinden in mijn ‘Gesprek op Monte Mario’ van 1915 (‘Opgang’ 1918, blz. 72). |
|