Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
De Tuinaant. | |
[pagina 188]
| |
NIET ver van zee, beschut voor de ergste winder
Door hoog geboomte, bij de voet van 't duin,
Daar ligt, in stilte en eenzaamheid, de tuin,
Waarin mijn onrust zoveel rust mocht vinden.
Op deze liefelijke wonder-hof,
Dit paradijs van bloemen, vogels, bomen,
Laat mij, of 't uur van afscheid is gekomen,
Zingend terugzien voor vaarwel en lof.
Ik noem u hof, mijn kleine tuin: geen eden
Kan in mijn schoonste droom zó heerlijk zijn
Als uw begrensde bloem- en loof-terrein,
Dat mild bestek van stille heerlijkheden.
Mijn mijmering ziet al hoe gij liggen zult,
Beslóten hof, schoon boven álle hopen:
Als ochtendwinden zacht door 't lover lopen
En 't vroege zomermorgen-licht u vult.
Mijn lief, dat diepe, vrije ademhalen,
Als wij, na lang verwijlen, van 't terras
De brede treden neer, naar 't glinsterend gras,
Naar vijver, bloemrand, rotstuin, duinwei dalen!
De vijver! Zie, hoe binnen vlakke rand
In lucht- en loof-gespiegel lelies drijven,
Goudwinden pijl-snel grillige lijnen schrijven
Over het donkere, wier-bewaasde zand.
De brede border: 't rijke en fijne kleuren
Van akelei, lupine en ridderspoor:
Hier schijnt de zon met stiller, dieper gloor,
De bijen zoemen, en jasmijnen geuren.
| |
[pagina 189]
| |
En dan, zijn nest van dennen ingevlijd,
De rotstuin ginds, door de ochtendzon beschenen:
Tussen de uitheemse, rimpelige stenen
Zoet-sobere weelde, kleurig uitgespreid.
Liefste, als het lente is, hoeveel schone namen, -
Herinnert ge u die blauwe gentiaan,
Dat ene jaar, waarvoor ge stil bleeft staan,
En draalde, vóor we aan 't boeken-huisje kwamen?
Zwartbruin op witte rand van steen, maar rood
De pannen, waar de mezen onder bouwen,
En éens de merel, tegen 't avond-dauwen,
Mijmerende op preludeerde, aleer hij floot?
Veilig asiel, met de ingetogen boeken,
Die peinzend staan, voor 't rossig ceder-bruin,
Om mij, die peins,... maar wat komt, uit de tuin,
Op de onderdeur, de rappe roodborst zoeken?
Hoe, in die koelte, menige zomerdag,
Diepst leven onverwachte liederen dichtte,
Daar 'k u, mijn tuin, voor mij tot droom-hof stichtte,
Verrukkelijke droom-gezichten zag!
Híer heb ik vaak, door 't suizelend loof omfluisterd,
Lang, in doorzonde schaduw, op de stoep,
Gewerkt, gepoosd, en naar de koekoeksroep
Of 't felle roffelen van de specht geluisterd.
Dicht bij de beuk, wiens volle lommertak
Met weidse boog naar 't schraler gras komt nijgen,
En die 'k zo dankbaar was, toen 't zware zwijgen
Bij 't staren naar zijn schoonheid in mij brak.
| |
[pagina 190]
| |
Hij, op wiens kruin - mijn hart, betoom uw schromen
Voor vlucht zó steil! - de hoge merel troont,
En 't loof rondom met helle liederen kroont,
Hartstochtelijk blijde, o, koning van mijn dromen! -
Maar stil, die toon,... een dieper vrede daalt:
't Is de verborgenste der wielewalen,
Wiens volle slag en zingend ademhalen
Van méer dan sterfelijke drift verhaalt.
Wij hoorden 't vaak! En toch, ik moet nog spreken
Van de eerste maal, vol ongeduld verwacht,
Dat mij die roep troost voor mijn droefheid bracht,
En liefelijk zong van liefelijker streken.
De vogel was het, zingend in zíjn naam?
Hij zelf? Zijn stem een aarzelend afscheid-nemen
In tonen die naar dieper schoonheid zwemen? -
Lief, sedert hadden wij nóg meer tezaam!
Een geest, die scheidde, om somtijds weer te komen...
Des avonds, aan de bloemrand: is het niet,
Of hij stil naast mij staat, en naar mij ziet,
En 't hart alreeds niet wéet meer van ontberen?
Onzichtbaar, sprakeloos. 't Gedempte zuchten
Van zomeravondzoelte in schemerend loof,
Van binnen werkelijkheid van warm geloof, -
Toen, of 'k ontwaakte: ik hoorde een zwak geruchten.
'k Zag om. Mijn liefste, gíj stondt achter mij,
In 't stil, ontroerend waas van mild te leven,
Uw tedere liefde in 't smal gelaat geschreven,
Uw voorhoofd hoog en bleek in 't schemer-tij...
| |
[pagina 191]
| |
Zo zag ik u, en minde u, iedere morgen,
Wanneer ik werkte en, mijmerend opziend, kon
In stil, grijs weer, of hel in 't licht der zon,
Uw nijvere hand om bloem en plant zien zorgen.
Zo vaak, in de achtertuin, zag 'k uw geluk
Van daar, alleen, in 't vredige bedrijven,
Een ochtend lang maar stil aan 't werk te blijven,
En 'k dacht: nu is zij vrij van de oude druk.
Die oude druk! Zal hij zijn weggegleden
In 't land, waar ons die vogel toen van zong?
Riep niet de stem, die ons zó diep doordrong,
Daar heen te gaan, met vrije en lichte schreden?
Ik wil u 't liefste zeggen dat ik droom,
Maar veel van hier zult gij daarin hervinden, -
Zo, boven alles, wat wij meest beminden:
Verijld, verfijnd, verheerlijkt, onze boom.
Want zingt die droom door mijn aandáchtig zwijgen,
Als 'k aan zijn dood, mijn dood denk, en 't daarna,
Dan zie ik, hoe 'k aan de oude boomstam sta,
Wiens bladeren nu naar heel wijd water nijgen.
Als onze tak hier over 't gras, zo buigt
Zijn weidse lommerboog naar rimpels neder,
Wier flauwe, haast onmerkbre heen-en-weder
Aan de oever, van hun glinster-vree getuigt.
Een korte wijl, dan zweeft een licht, rank wezen,
Een geest of vogel, naar die loverboog
En zit daar, op een twijg, met peinzend oog
In 't tijloos ijle waterlicht te lezen.
| |
[pagina 192]
| |
Dat uitzien over water, eindeloos
En glinsterend, door een ziel van ver gekomen...
En 't is voor mij, dat God dit hoge dromen
In 't lover boven blinkend water koos?
Die vrede, alom, en dan in mij! 't Verlangen
Gestild, dat eens in iedere vreugde greep,
Beklemde, kwelde, en 't hart tezamen kneep,
Als 't in zijn machteloze armoe was bevangen.
Nu, dít geluk, dit onverbeeldbre... En toch,
Het is de tak, misschien, die mijn gepeizen,
Zo droom ik mij, de weg terug doet reizen, -
Naar u, mijn lief, en deze bloemen nog.
Iets, wijl ik mijmer, voel ik in mij gloeien:
Iets innigs, warms: dat oud, bemind gezag,
Over ons hart, van de aarde, en de aardse lach,
En liefde, en zang, en 't lentelijk ontbloeien.
De hoge, lang-gerekte tover-taal
En melodie der hemelse ortolanen
Zullen ook daar het hunkerend hart vermanen
Tot nostalgie naar de aardse nachtegaal.
Die vaak de nacht, in 't donkere loof verscholen,
Zo zelf-vergeten fel heeft vol gemaakt
Van jubel-dnft, waar 't hart naar had gehaakt
Als 't wijkend doel van zijn verlangstig dolen,
Dat ik in blijdschap vér voorbij mijn pijn,
De vogel zelf werd waar, naar alle zijden,
Trillend moment van hemel-wijd verblijden,
De adem uit zong van nacht en sterreschijn.
| |
[pagina 193]
| |
Droom in een droom! Nu wil mijn ziel gaan rusten, -
Ze is moe van visioen: te fel, te hel
Zag zij, doorleefde zij 't gedroomd vaarwel
Vóor 't afscheid naar omloofde glinster-kusten.
Maar dit is 't laatste wat ik weet, wat ís:
'k Zal altijd hunkeren naar 't geheel verstillen
Van wie, verlost uit de onrust, niets meer willen
Dan weerglans zijn van stille lichternis.
Want sinds zíjn ziel dit leven is ontstegen,
Reikt wat in mij geloofd heeft, en gelooft,
Zuivere vlam van drift, die niets meer dooft,
Naar 't Licht van de oudste droom, zijn afschijn tegen.
Ik noem het God! Met aarzelende voet
Treed ik, welhaast, zijn eerste grensland binnen:
Daar, blij hervinden voor volmaakt beminnen,
Komen mij straks mijn heiligen tegemoet!
Maar dan, het aardse is zó met mij verweven,
Dat ik niet weet, hoe 'k ooit gelukkig zij,
Zelfs daar niet, én herschapen, als in mij
Geen schoonheid nablijft van dit zoete leven:
Van u, mijn tuin, mijn kleine wonder-hof,
Mijn paradijs van bomen, vogels, bloemen,
Wier stille liefelijkheid mijn lied wou roemen
In dankbre droomzang van vaarwel en lof.
En 't was, wellicht, - zo vlijmend zoet mijn zingen! -
De dringendste aandrift tot dit rijk gezicht:
Voor goed mijn broze en dierbare aarde-dingen
Geborgen saam te zien in éen gedicht.
|
|