Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Droom van Dood | |
[pagina 176]
| |
Kent gij, onzichtbre geest,
Reeds wat ik schrijven moet,
En weet gij wat, bevreesd,
Mijn stem nog aarzelen doet,
Sinds ik, die verre dag,
In 't schemerig doodsvertrek
Uw handen roerloos zag
Op 't glad-gestreken dek,
Kom dan en maak mij vrij
Van wat mij bindt: die schroom,
Nu tussen u en mij,
Dat aan een áardse droom
Van dood te zeer verknecht,
Mijn stem, die de uwe las,
Uw sterven anders zegt
Dan het u, dúldend, was.
| |
[pagina 177]
| |
Zelden heeft éen zo stout
Beeld van zijn dood gewaagd
Als gij. Ge waart reeds oud,
Toen 't plotseling, licht-doorvlaagd,
Flitsende voor u stond,
Eén bliksem-snel moment,
Maar toch, van vorm tot grond,
Als nieuw gebod erkend.
En wat die stonde u gaf,
Streng richter en genoot,
Liet nooit meer van u af.
Het werd uw droom van dood,
Om, met de laatste snik,
In 't helst van de eigen schijn,
Eén heilig ogenblik
Volkomen god te zijn!
| |
[pagina 178]
| |
3Gij peinsde: ‘Als 't hart mij leert:
Ik ben maar sterfelijk stof, -
Die pijn! Toch, hoe 't ook deert,
Het maakt mijn droom niet dof.’
Gij zaagt, dóor uw gemis,
Sluimerend de god in u, -
Zo werd u dít gewis:
‘Mijn heil is 't aardse Nu.’
Dan vroegt gij, nederig, stil:
‘God, die ik zij, wat maakt,
(Van nu mijn drift, mijn wil!),
Dat gìj in mij ontwaakt?
En neemt zo zeer bezit
Van die 'k mij voel en ken,
Gij, gij, mijn enig wit,
Dat ik u, eenmaal, bén?’
| |
[pagina 179]
| |
4‘Slechts gij, nóg mijn gemis,
God, vrij, volmaakt, gij zijt,
Zuiverste lichternis,
Eeuwig in stof van tijd!
Maar worde ik, god-in-mij,
Als recht ik leve, u ooit,
Dan zo mij, bijna vrij,
De dóod tot u voltooit?
God, die ik worden wou,
(Vergete ik 't nimmer!) geef,
Dat ik, uw licht getrouw,
Rein naar mijn doodsuur leef.
Dat eens ik, u gelijk,
Vol goddelijk zelf-besef,
Vóordat ik gans bezwijk,
In mijn úw ogen hef.’
| |
[pagina 180]
| |
Zo badt gij. Arm 't verhaal,
Als 't helste wordt verheeld...
Alleen gezengde taal
Spreekt zuiver van dát beeld:
Dat bliksemend moment,
Waar gij gods wet in vondt, -
Die, toen als de uwe erkend,
U tot zíjn dienaar bond.
Want sinds blonk, altijd door,
Staag wenkend, naar u heen,
Die laatste, schoonste gloor,
Die 't eeuwig Nu omscheen:
Fel, aards, kortstondig, groot,
De flits, 't verblindend feest
Van gods geboorte-en-dood
In sterfelijke geest.
| |
[pagina 181]
| |
6Eens daar ik, toen ik lang
Uw lied beluisterd had,
Eindelijk uit zin en zang
Opstond van waar ik zat,
En éen kort ogenblik
Gedachteloos leunde, toen
Aanschouwde, plotseling, ik
Míjn oude visioen.
Ik beefde. Licht doorsloeg
Me. 'k Wist, ontzet, vervuld,
(Waar 'k straks uw lied om vroeg)
Uw ‘hoogste drang’ onthuld.
Nimmer als in dat licht
Waart gij, onzichtbre geest,
Mijn eigen doodsgezicht
Zo dicht nabij geweest.
| |
[pagina 182]
| |
7Toen staarde ik over 't gras
En peinsde in lange wacht:
Zo dróomde óok hij, maar was
Zijn sterven als hij 't dacht?
Weer zie ik het vertrek,
Die middag, lang reeds her:
De handen, stil op 't dek, -
Hém, ongenaakbaar, ver.
Ruig, groot. En toch, en toch
Vónd hij zijn hoogste lot?
Werd hij in 't uiterst nog
Die hij wou zijn, de god?
Gestreng en dróef beraad, -
Mijn hart erkent nu klaar
De zin van 't stroef gelaat:
Zijn sterven viel hem zwaar.
| |
[pagina 183]
| |
8Steil, donker voor-gevoel,
Pijniging, kort te voor,
Of ge afgleedt, weg van 't Doel, -
Val, plots, in 't niets, te loor.
Maar gij, dácht ge daaraan,
Dat uur van 't wreed geding?
Uw (hoge) droom bleek waan,
Uw sterven worsteling.
Hoe kort, hoe ruw de storm
Toen u, voor 't brekend oog,
Saam met uw aardse vorm
Uw droom van dood ontvloog!
Die felle vlam gedoofd...
Ik peins 't, - gíj duldde 't zo?
Mijn angstig hart gelooft
Zo grote weedom no.
| |
[pagina 184]
| |
9Doch als ik dieper denk,
Zie 'k stiller, milder sfeer
En daar, rijk doodsgeschenk,
Hervind ik u, haar heer:
Geest, ziel - onsterfelijk iets,
Té eng bekneld in 't vlees, -
Die graag toch 't schone niets
Van 't stervend lijf ontrees.
Toen, eerst nog weifelend, - dan,
Bij 't meerderend licht der zon
Dra vast, en blijder van
Reeds naderend heil, begon -
Erkend als enig lot
Wat ze altijd zoeke, én zocht -
Zij, goddelijk, ver van God,
Naar God haar lange tocht.
| |
[pagina 185]
| |
10Nu, nogmaals, keer ik weer.
Waar bleef mijn vroegere schroom?
'k Verloor, - toch won ik meer:
Een zachter, rijker droom.
Eerst droom, dán: werkelijkheid,
Waar de aarzeling voor verstomt:
Die hoog door luchten schrijdt,
Soms daalt, en tot mij komt.
Een zuivere hemelgeest,
Maar ook (mijn liefste wens!)
Wat ge eenmaal zijt geweest:
Verheerlijkt nu, een mens.
Want als gij naast mij staat,
Mijn vriend, in de eeuwige dag,
Glimlacht uw míld gelaat
Zo, als ik 't nimmer zag.
| |
[pagina 186]
| |
11Lichtend door waan en schijn
Van troebel-duistere tijd
Zag ik zíjn droom, en mijn, -
Gelijkelijk God gewijd.
Zijn droom ging voor mij neer,
Wijl de andere aldoor klom.
Die straalt (en daalt niet meer):
Heldere schijn alom!
Doch als mijn hart dat licht,
Nú 't zijne ook, overdenkt,
Aanschouw ik zijn gezicht:
Een ver signaal, dat wenkt.
Daarin bezit ik hem:
Belofte in 't wijd verschiet, -
Schuchter begint mijn stem
Een ander opgangslied.
|
|