Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Dichterschap | |
[pagina 173]
| |
VAAK denk ik, moe van arbeid-in-gemis,
(Daar geen uit eigen kunnen dichter is)
Dat somtijds in een zeldzame enkeling
Door onvoorzienbare begunstiging
De geest wel plots de sterke vleugels rept
En in zijn feilloze opvlucht schoonheid schept, -
Zodat, visioen waar de ademtocht voor faalt!
God zichtbaar uit dat menselijk zingen straalt;
Maar dat hij meestal, slechts indien hij, stil,
(Kleine eigen-wil geordend naar Gods wil)
Zijn dichten als ondelgbre schuld erkent,
En dan, van al wat hindert afgewend,
In strenge, blindelings aanvaarde plicht
Zijn leven opdraagt aan 't volmaakt gedicht, -
Eindelijk, als hij verzaakt heeft noch gemord,
Eén korte, diepe stonde dichter wórdt.
Doch óok die worsteling met het stugge woord,
(Waarachter 't hart de hoge zang al hoort)
Als 't licht ons, toch nog, flitsend binnendringt
En, daar 't uit God is dat het straalt en zingt,
Zijn liefde ons zingende opheft tot een staat,
Die al ons leed in vreugd te boven gaat, -
| |
[pagina 174]
| |
Ze is, korte delging van de óndelgbre schuld,
Om dat geluk een gave die vervult.
Dan, neigt mijn peinzen naar die liederen heen,
(Want alle schoonheid is uit God alleen)
Waarin door de aarde omgrensde vreugde en pijn
Zó innig aan zich zelf ontzongen zijn,
Dat van de rhythmus die door de ether ruist,
Ook in hun stem een ijle erinnering suist, -
Hoe zou 'k, wat zíj tot stem der ziel verwijdt,
Niet eren in ontroerde dankbaarheid?
Zo - wetend, door vervulling en gemis,
Dat geen uit eigen kunnen dichter is,
Maar 't al gegeven krijgt, zelfs als hij, stil,
Zijn eigen wil staag ordent naar Gods wil,
En moeizaam worstelt tot hij, in zijn woord,
De heldere toon van 't hoge zingen hoort, -
Dank ik eerbiedig voor mijn dichterlot,
Want alle schoonheid is, alleen, uit God.
|
|