Verzameld werk. Deel 2(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Het Gelaat Ik kan niet naderen tot zijn aangezicht Dan somtijds en in droom, voor alles dicht Op 't diepste van mijn eigen zijn gericht. - 't Gerucht verklonken van mijn laatste schred, Is al mijn vóor hem staan een stom gebed In stilte die geen aards gedruis meer let. Daar ligt hij, ver, in de ongenaakbaarheid Van hem wiens geest, tot schoner vorm gewijd, Het enge perk van 't menselijke overschrijdt. Verheven dat gelaat, en sterk, en groot, Voor geen dan die ontzag doet nijgen bloot, Ruig in de machtige onmacht van de dood. Tussen 't verval van 't vlees en de ondergang, Streng beeld, steil teken, weinige uren lang, Voor 't helle doelwit van zijn hoogste drang. Dat ik het zien kon heiligde die dag. Make dan daarvan slechts dit vers gewag: Zíjn ongenaakbaarheid, míjn stom ontzag. Vorige Volgende