| |
| |
| |
Broeder Bernard
Ik
Dit rijm van broeder Bernard gaat
Als 't in dat oude boekje staat.
Bijna. Want wie 't met liefde leest,
Die hoort iets van een andere geest,
Een toon van brozer mijmering
Dan eeuwen her door Bernard ging.
Hij, die van Bernard heeft verteld,
Zegt nu, uit wie 't kwam opgeweld.
Vaak, lang geleden al, stond hij
Hoog, in een kleine drukkerij,
Vriend, deelgenoot en trouwe gast,
Des avonds, aan de letterkast,
Voor 't honderdwerf verdeelde lood,
Dat, in zijn vakjes, klein of groot,
Onder de helle lamp zacht blonk.
Bij 't inkten, 't overhalen klonk
In stilte, gas-doorsuisd en strak,
Die 't maar bij korte pozen brak,
't Zuigen der rol, 't kort wrik-geluid
Der handpers de andere kamer uit,
Wijl híj, alleen, het eng bestek
Van 't heet, beklemmend zet-vertrek
Zo gaarne dromend afgewend,
Ontvlood door 't staren naar de prent
Aan de effen wand, en naar 't verhaal,
Dat, om haar heen, met sobere taal
In rijk en rijzig letterschrift
Van hem sprak, die vol heldere drift
(Als ook de kleine prent het had)
Stil op een hoge bergtop zat:
Wijd open de ogen, hemels licht
| |
| |
Over 't verheerlijkt aangezicht.
De hete kachel, 't gloeiend gas,
Hoe hel en strak, én stil 't daar was!
Eén lange droom van vreemd geluk...
Doch naarstig de anderen, die de druk
Bedreven van dat schone lied,
Waar Bertken 't hemels dansen ziet, -
Dat sedert op het rulle wit
In sterk, diep, levend zwart, als git,
Verlucht met lentehemelsblauw
En teder rood, verblijden zou
Wie gaarne stilte in stilte hoort, -
Om dan, het boekje dicht, bekoord,
De blik op 't gelig perkament,
De bleke distel, éen moment
Nog na te mijmeren. Als ik,
Die, eindelijk, door de korte klik
Van twaalf uit wat ik droomde en zon
Ontwaakt, niet langer blijven kon
En, scheidend, maar tenauwernood
De deur der kleine kamer sloot,
Of 't eenzaam hart begon al zacht
Te mijmer-praten met de nacht.
Prent en verhaal, hoe goed was dat!
Ik zag u dagelijks. Nooit vergat
Ik, zó verlangstig, zó verdeeld,
Dat stralend licht om Bernards beeld.
Het was iets dat ik in mij droeg,
Maar dat mij meer dan 'k zijn kon vroeg.
En dikwijls, rusteloos, dwaalde ik laat
Door de eenzaamheid van gracht en straat, -
Vergeefs, want overal en gestaag
Kwelde mij 't meest die ene vraag:
‘Hoe maak ik dat in 't aardse tij
| |
| |
Ook ik Gods zuivere beeltenis zij? -
Wat Bernard kon, ik kan het níet.’
En smadelijk voelde ik dan 't verdriet,
Als op mijn wang de hete gloed
Brandde, die schaamte stijgen doet. -
Maar zo, in 't dagelijks bedrijf,
(Verraad, misschien, ook wat ik schrijf,
Als 'k dorst naar zuivere verzen stil,
Meer dan naar zuivering van wil,
Zelfs waar 'k, als nu, van Bernard spreek!)
Zo menige dag sindsdien verstreek,
Dat ik zijn geest niet nader kwam,
Daar 't mindere al mijn aandacht nam,
Vreemd werd aan Bernards zuivere drang
En doof voor Frans' blij nachtgezang.
Toch, hoe mij 't leven had verstrooid,
Zijn beeld verliezen deed ik nooit.
En soms, in slapeloze nacht,
Als 't hart vergeefs verkwikking wacht,
(Erken het, - wat verbergt gij u? -
Onrustig hart, als nu, als nu!)
Dan, voor mijn ogen, zie ik hem,
En 'k hoor een zachte roep, zijn stem.
Ik luister. Aarzelend, stap voor stap,
Volg ik zijn stille dronkenschap,
Zijn tocht naar buiten, en doorleef
Al wat ik in mijn rijm beschreef.
Nog eenmaal ben ik dan de knaap,
Die lang, té angstig-vol voor slaap,
's Nachts onder de open hemel stond
En in de sterren 't flonkeren vond
Van God, waarop zijn hart, versmacht,
Al wist hij 't nimmer, had gewacht.
Die knaap! Maar wie hem droomt, dat is
| |
| |
De man die in zijn zielsgemis
Het hoogste wil, en zich beschroomd
Door hém als broeder Bernard droomt:
Die stille, heilige godsfiguur,
Wiens contemplatie hem éen uur
Van blijdschap, ónvergetelijk goed,
Zijn eigen leed vergeten doet,
En uit wiens diepe werkelijkheid
Zijn hart zich 't droomgeluk bereidt,
Dat wel die werkelijkheid onthult,
Maar toch de nasmaak geeft van schuld. -
En daarom is het, dat die man
Hem niet geheel beschrijven kan,
Maar dat een andere, een brozer geest
Dan die van Bernard is geweest,
Door deze simpele verzen trilt.
Want Bernard werd voor goed verstild,
Toen in zijn sterke, heldere ziel
Gods onverbeeldbre zegen viel.
Wat ik nog verder zeggen zal?
Ik zwijg, want gij begrijpt hem al,
De man, die vrede, als de andere won,
Tot heden toe niet vinden kon.
Elk voelt het wel uit wat hij las:
Ik droomde maar, wat Bernard wás. -
En toch, met hoeveel dankbaarheid
Denk ik weer aan die verre tijd,
En hoop, ontroerd, dat mijn gedicht
In 't levenslange droomgezicht
Een beeld van 't huis behouden mocht,
Waar zoveel zuivers is gewrocht.
Zijn meester dood door wreed geweld,
Die nijvere plek gedeerd, - wie telt,
Die 't schone werk aanschouwde, en weet,
| |
| |
Hoe zeldzaam de ernst, waarmee hij 't deed,
Die ramp - der horde een schande! - niet
Onder het bitterst hartverdriet,
Dat ze in haar hartelóze waan
Ons volk zo lang heeft aangedaan?
Dit beeld zij, door mijn droom, verklaard,
Naast wat hij wrochtte, een wijl bewaard.
|
|