| |
| |
| |
Broeder Bernard
Hij
Dit rijm van broeder Bernard gaat
Zoals het in de ‘Bloemkens’ staat.
Naar Vijfdendal genaamd, was hij,
Van allen de eerste hem terzij,
Leerling en jongere van Sint Frans.
(Wie voelt in zich geen lichte dans
Van woorden, nu 'k dat godsgeschenk
In liefde en dankbaarheid gedenk?)
Een trouwe, stille volgeling,
Die steeds met de gedachte ging,
Hoe hij, als Frans, 't verklaard gezicht
Naar 't allerhoogste licht gericht,
Door wereldse armoe leeg kon zijn,
Om vol te worden van Gods schijn.
Daar wás hij vol van: zo vervuld
Van wat God-zelf hem had onthuld,
Dat hij, staag peinzend, onbewust
Van aardse ellende, nooddruft, lust,
Langs veld en dreef, in dorp en stad,
Reeds hier door de eerste hemel trad:
Blind voor wat rond hem om bewoog,
Rein zielslicht in 't wijd-open oog.
En zo verdiept was hij in God,
Dat vaak hij van de morgen tot
De middag toe beweegloos bleef, -
Was Híj 't, die hem weer hierheen dreef?
Zo kwam het ook, die schone dag,
Dat elk verbaasd werd, daar hij zag, -
Toen, tegen 't eind, de heldere schel
Klonk door de luisterende kapel
En heel de schaar, nu 't wonder blonk,
Eerbiedig op de knieën zonk, -
| |
| |
Hoe Bernard, de ogen hel en wijd
Van godsgeluk en heerlijkheid,
En warm op zijn verblijd gezicht
Door 't raam het kleurig middaglicht,
Met opgeheven hoofde stond,
Totdat zijn geest zich weer hervond
En hij, bij 't laatste orgellied,
Met de anderen de kapel verliet.
Zo leefde Bernard, arm én rijk.
Wel had de broeder dus gelijk,
Voor wie zijn ziel een zwaluw was,
Die, 't lagere vlug ontzwevend, ras
Opwiekte, en in de vrije lucht
Het heil won van zijn snelste vlucht.
Maar 't liefst ging hij, langs heg en steg,
Naar de eenzaamheid der bergen weg,
Der verste, steilst-verhevene, op
Wier naakte en eeuw-verstilde top
Hij van Gods heller schittering
De afglans in zon en maan ontving,
Of, hoe nabij reeds, toch, hoe ver!
Diens géest door 't licht van ster bij ster.
En wat, in stilte en eenzaamheid,
God, flonkerend, boven ruimte en tijd
Op hoge bergen openbaart,
Dat heeft ook Bernards geest verklaard,
Hij die, waar elk vergeefs op zon,
Steeds als van zelf begrijpen kon,
En in zijn hart de ganse schat
Van de aardse wetenschap bezat
Zodat de wijze tot hem kwam
En van zijn gulle rijkdom nam,
Om, na zijn woorden, diep voldaan,
Wijzer dan eerst naar huis te gaan.
| |
| |
En toch, hoe weinig woog dit ál!
Een ziel, als de abt van Klarendal
In schone taal op blank velijn
De hóogste noemde, wou hij zijn.
Want, God nabij reeds, had als mens
Hij tussen de anderen maar éen wens:
‘O dat ik in dit schemerig tij
Enkel Gods zuivere beeltenis zij;
Dan, met vergoddelijkte zin,
Mij zelf om Hém alleen bemin!’
En ja, geen aardse schaduw toog
Ooit door de klaarheid van zijn oog:
Bergmeer, waarin de middagzon
Zich, ongebroken, spiegelen kon.
Maar hier beneden dierbaar nog
Was hem zijn meesters bijzijn toch.
Soms, 's avonds, riep die Bernards naam,
Dan, zwijgend, gingen zij tezaam
Door milde dauw op gras en mos
Naar 't stille, nachtelijke bos,
En daar, een glimlach om de mond,
Verzonken ze in de onpeilbre grond
Van 't diepste zijn, de wereld uit,
Of knielden in het koele kruid,
Dankend voor 't goede dat hun ziel
Van boven zegenend binnenviel.
En, nu en dan, gebeurde 't niet,
Wanneer hun stap het bos verliet,
Dat hun geluk naar buiten drong
En Frans (híj luisterend!) juichte en zong?
Helder geluk en simpele staat!
Geen wonder, dat ook mijn gelaat
Het teken der verheuging draagt,
| |
| |
Als eindelijk weer de stonde daagt,
Dat God mijn traag herdenken wekt
En 't hart mij tot die bergen trekt,
Waarop 't naar niets van de aarde haakt
En, even, aan Gods grenzen raakt.
Want liefst is mij de heilige die
Ik op een bergtop knielen zie,
Waar hij, de sterren toegewend,
God kent, daar God in hem zich kent,
En hem, door innerlijk geweld
Gedreven, lijnrecht tegensnelt.
Een zwaluw? Neen, een leeuwerik,
Die, haast in de eigen ogenblik,
Dat hij de wereld van zich stiet,
Op vrije wiek in 't wijde vliedt,
En wat hem tot die vlucht bewoog,
Juichend uitkwettert van omhoog:
Het lied dat recht naar de aarde dringt
En óns gemoed tot heimwee zingt!
Zó was zijn hart, éen stille zang
Dat God-vervulde leven lang,
En zo, een ziel-verrukkend feest,
Is, later, óok zijn dood geweest.
Want - lang sinds Frans, die jong nog stierf,
Zijn toebeschikte plaats verwierf -
Eens, buiten, naar hij wilde, op 't mos,
Toen maakte een geest zich uit hem los,
Die, dwars door 't luide klaaggeschrei,
Hel als een seraf, pijl-snel, vrij,
Een glinsterend wezen, steil omhoog,
Gods verste sferen binnenvloog.
Mijn aarzelend lied, wat zingt gij thans?
Wees stil! Dáar vond hij in Sint Frans,
Wiens oog de jonge hemeling
Met de oude welkomsgroet ontving,
| |
| |
Een glimlach, ja, een lied van licht,
Waarvoor ook 't allerschoonste gedicht
Als rood van schaamte 't aanschijn nijgt,
En, nederig luisterend, luisterend zwijgt.
Een feest, een eeuwig morgenrood,
Zo hoog en schoon was Bernards dood.
|
|