Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
[Zij was een mens, en bad haar menselijk recht. -] (aant.)
ZIJ was een mens, en bad haar menselijk recht. -
Dat eens, in de avondstond, voor de open deur
Der woning, oude vrouw met dun wit haar
En de ogen dof, ze op verre bergen 't licht
Der zon nog blinken zag, en dan haar blik
Weg van die gloed de wijde vlakte door
Zou keren tot de schaduw van haar huis.
En dan haar droom: al dat verleden leed,
In schemer van herinnering verstild,
Waarvan haar ziel, al week de pijn sinds lang,
Nog steeds de vreemd-vergroeide tekens droeg.
En dichterbij, 't ontroerend wonder, dat
Geheel dit leven éen mysterie was,
En 't leed niet minder dierbaar dan 't geluk.
Tot vlak nabij, als over 't lege veld
Het schijnsel wegstierf: of nu ook haar ziel
Een, kleine, schaduw was, die, roerloos haast,
Stil met de schemering in nacht vervloot.
Maar nochtans, toen Hij zelf dat recht verbrak,
Was weerschijn Gods in Gabriels oog haar meer
Dan eigen zekerheid van menselijk recht,
En zonder aarzeling de gewijde zin
Aanvaardend van zijn heiligende groet,
Schikte zij zich in blijdschap tot haar lot,
Voegde zij zich voor altijd naar zijn wil.
|
|