| |
| |
| |
13
Een echt toneelstuk heeft eenheid van plaats en handeling en tijd, dat zeiden ze al op school. Wat er met mij gebeurde leek daar wel wat op. De maand was mei, de tijd was negen uur, het weer was zacht en vol beloften, de hemel ametystkleurig zoals de kleine ongeslepen steen die Michel mij gegeven had, vol rose strepen. De plaats van handeling was Van Limburgs wachtkamer, dezelfde van die keer dat Michel er het plakboek van de koninklijke huizen had bekeken. Het brandgaatje van zijn sigaret zat nog op precies dezelfde plek in de bank, vlak bij de stoel waarop ik gezeten had.
Na een stil en wat teruggetrokken weekend thuis (‘Wat ben je stil, Barbara!’ - ‘Werkelijk moeder?’ En: ‘Het kind is mager. Ze eet te weinig!’ - ‘Toch niet, vader!’) had ik, in Amsterdam terug, in mijnheer Kenties studeerkamer moeten komen. Het bleek dat mijn vader, verontrust door een telefoontje van een kennis die mij in Gent had gezien, mijnheer Kentie om opheldering had gebeld, nog geen kwartier geleden.
Mijnheer Kentie zei niet veel.
‘'t Gaat me niet aan wat jij je weekenden uitvoert,’ zei hij. ‘En ik heb weinig over je te zeggen ook. Maar je bent minderjarig, en dat jij ouders zoals die van jou beduvelt valt me tegen. Ik heb je vader gezegd dat jij hem zelf een verklaring van je gedrag zou geven, het volgend weekend. Daar reken ik dus op.’
Meer zei hij over de gehele zaak niet, zo was Kentie. Maar met een zwaar hart fietste ik naar Zuid.
Daar meldde Jo mij met een grafgezicht dat dokter Van Limburg mij wenste te spreken, en ik was eerder opgelucht dan verbaasd. Als een reeks kettingbotsingen joeg alles mij voort naar het einde waarvan geen terugkeer mogelijk was, ik wist het toen al.
| |
| |
‘Ga zitten, Barbara,’ zei Van Limburg met zijn doktersgezicht. ‘Sigaret?’ Op mijn hoede nam ik er een: Van Limburg had er zich herhaaldelijk over beklaagd dat ik te veel ging roken. Wat zou hij zeggen?
Zijn vingers schraapten over zijn kin en een beetje schutterig staarde hij daarbij uit het raam. De lucht betrok, het geluid van regen vulde de kamer.
Hij schoof wat formulieren heen en weer op mijn bureau, alsof hij daaruit wilde lezen wat hij tegen mij moest zeggen.
‘Je went al aardig hier, hè?’ begon hij.
‘Ja dokter,’ antwoordde ik dwaas.
‘Hoeveel maanden ben je nu...’
‘Zeven.’ Het leek waarachtig wel of hij een aanstaande moeder bij zich had. In de deuropening verscheen Jo met koffie.
‘Ha, dat zal smaken,’ zei Van Limburg, blij met de onderbreking ‘Als een handelsreiziger wreef hij in zijn handen: ‘Koffie!’
Vervolgens zei hij. ‘Tja, Tjááá.’
Met zijn sigaret stak hij een volgende aan. De beide einden brandden overbodig in zijn twee handen, hij keek van het ene vuurpuntje naar het andere.
‘Je gaat vooruit, vind ik. 't Kan best zijn dat ik je later kan aanbevelen voor de nieuwe analystenopleiding of zo... In Amsterdam zul je toch willen blijven...’
Ik schraapte ongerust mijn keel. Wàt, als ze mij terugstuurden naar huis? Jo klepperde weg, en boven begon het kind te huilen, met lange uithalen.
‘O vervloekt,’ zei Van Limburg plotseling. Hij zette zijn kop koffie terug op de schotel, zodat er een scheut overplonsde, legde de beide sigaretten op de tafel en stak zijn handen in zijn zakken.
‘Als je mijn raad volgt, laat je hem gaan, Barbara,’ zei hij vanaf het raam, zijn rug naar mij gekeerd, hij stond wat gebogen. ‘Ik ken hem goed, hij is een formidabele kerel. Maar hij is niet vrij. En jij bent zeventien. Geef hem een kans ooit nog naar Nina terug te gaan. Nou ja, dat is het ongeveer. Dat moest je weten. Hm.’
Met grote stappen beende hij langs mij heen naar de deur. Met de knop in zijn handen keek hij mij aan, over zijn hoog opgetrokken schouder, en ik sloeg mijn ogen neer.
| |
| |
‘Ik moest het je toch zeggen Barbara,’ zei hij zacht. ‘Ik ben op je gesteld geraakt. Breng jezelf niet in moeilijkheden, je bent te jong.’ Zijn gezicht stond toen ik naar hem opkeek zo onhandig vriendelijk, dat ik hem had willen omhelzen. Maar ik schudde mijn hoofd.
‘Ja, nou,’ zei hij, duidelijk opgelucht. ‘Waar... eh... waar moet ik nou vanmorgen het eerst heen?’ Die woorden, onhandig als altijd, brachten mij meer van mijn stuk dan strenge verwijten gedaan zouden hebben. Verwoed bladerde ik in de agenda. ‘Ricerda, Reinier Vinkeleskade 98,’ zei ik neussnuitend. En even later sloeg de voordeur dicht, en de Panhard scheurde weg.
‘Kind,’ zei Jo in het lunchuur tegen het kunstgebit in haar hand, ‘hij meent het goed met je.’ Ze had natuurlijk alles gehoord. Jo wist alles. En wat ze niet wist, wel, dat vroeg ze gewoon. Met haar hoofd dicht bij het mijne vroeg ze fluisterend of er iets met mij aan de hand was. Ze keek twijfelend toen ik ‘nee’ zei.
‘Want anders ken hij je zeker helpen, hoor,’ zei Jo vertrouwelijk.
‘Zulke dingen...’
‘Er ìs niets aan de hand,’ zei ik, beledigd door de onbehoorlijkheid van zulk een vraag en de vanzelfsprekendheid waarmee een bevestigend antwoord werd afgewacht. In een flits verscheen de nacht in het huisje aan de grens voor mijn herinnering en bijna had ik gelachen, omdat het zo ironisch was.
‘D'r valt niks om te lachen,’ zei Jo gegriefd. ‘Ik heb meer meegemaakt in het leven, ik weet waar ik het over heb. Mijn hoef je niks te vertellen.’
‘Dat zal wel niet,’ beaamde ik als een automaat.
Die middag regende het nog. Ik nam dus de tram maar naar het station. Hij rook naar natte kleren en oude tabak, de mensen zaten met verongelijkte gezichten op een rijtje aan de natte ramen. Ik ademde op mijn beregende ruit en tekende zonder te weten wat ik deed een m en toen een e, ik dacht aan Loeloe.
‘Je bent niet meerderjarig,’ had zij na de preek in Kenties kamer opgemerkt. ‘Maar je bent je eigen baas nu je hier woont. Ik heb 'm overigens gezien. We hadden bijna koffie gedronken.’
Hulpeloos keek ik haar aan. ‘Zei hij nog iets? Hoe zag hij er uit?’
| |
| |
‘Lang en mager als altijd. Hongerig, en ik geloof niet dat je hem veel rust hebt gegund. Hij wordt kaal ook.’
‘Vroeg hij nog naar mij?’
‘Schiet op, ik heb geen woord met hem gewisseld, hij liep op de Spiegelgracht te kniezen; ik kwam hem tegen toen ik uit het zwembad kwam. Heb je met hem geslapen?’
‘Nee. O Loeloe... Zou jij...’ Ze haalde haar schouders op.
‘Vraag het aan “Arabella”. “Moet ik mijn vriend zijn zin geven als hij met mij naar bed wil?” Overigens hoef je de moeite niet te doen. Zevenennegentig van de honderd brieven aan de lieve Bella gaan daarover. Ze zeggen altijd “nee” natuurlijk. Maar ik moet zeggen dat er verschil valt op te merken: een tijdlang zeiden de brievenschrijfsters: “Zal ik...” Tegenwoordig zeggen ze: “Waaróm zal ik niet...” Nou, waarom niet, hè? That is the question. En kom daar maar 'ns achter.’ Vanuit de hoeken van haar viooltjesblauwe ogen keek ze me uitdagend aan.
‘Iedereen doet het,’ zei ik gedachteloos. We stonden op de stoep, de fietsen aan de hand, een al te nuchtere plaats voor zo'n gesprek.
‘Eerst zeiden ze dat een jongen je zou verachten als je 't deed. Nu zeggen ze dat-ie genoeg van je krijgt als je 't niet doet. Babies kun je voorkomen, dat weten ze al op de kleuterschool. En anders ga je maar naar...’
‘Het Leger,’ zei ik. Ik begon hysterisch te lachen, een man van de stadsreiniging keek verheugd om. Loeloe hees haar tas met boeken op haar bagagedrager.
‘Is hij nou eigenlijk gescheiden of niet?’ vroeg ze tenslotte.
‘Ja. Nee. Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Dat is het niet alleen, Loeloe. Hij zelf...’
‘Ja,’ zei Loeloe. ‘Ja, ik weet het allemaal wel.’ Ze sloeg haar armen om mijn schouders en gaf me een kus op mijn wang. Voor ik van mijn verbazing kon bekomen, hoorde ik haar fiets piepend wegsprinten, de gracht af, in het morgenlicht.
Door mijn beregende tramruit keek ik naar de kletsnatte straat, ik had geen krant. Zo kon ik denken op de cadans van de wielen en met onbekende mensen voor mij. Ze zagen er allemaal even grauw en ellendig uit als ikzelf, het regende geweldig. In alle huizen liepen
| |
| |
moeders langs de ramen, verhitte, beredderende, zorgende moeders, die afwasten, kleren opruimden, een hand op kinderhoofden legden. Voor één raam zat een eenzame man te lezen, zijn vingers tegen kin en neus gelegd.
Waar was Michel? Wat deed hij? Waarom trok mijn maag samen van pijn en voorgevoelens wanneer ik aan hem dacht? Michel, mijn leven, waarom was ik niet dadelijk naar hem toegegaan? Misschien was het nu al te laat. Waarom had ik hem moeten beledigen nadat ik hem eerst zelf had gezocht?
Ik veegde mijn voorhoofd af, een dreunende hoofdpijn begon achter mijn ogen op te dagen, en hoeveel uren de tram al reed wist ik te enenmale niet. Maar aan het einde van die tocht, na zwijgende gesprekken met Michel die er niet was begonnen mijn gedachten te verhelderen, en ik wist dat ik naar hem toe zou gaan. Zo eenvoudig was die beslissing, dat ik met grote brandende ogen opgelucht uit het raam keek. Daar zag ik mijzelf. Ik wilde niet dat hij zou denken: ‘Ze wil mij tot die scheiding dwingen.’ Ik wilde evenmin dat hij uit mijn leven wegging, en mij niet meer liefhad. Inplaats daarvan zou ik naar hem toegaan en hem zijn gang laten gaan; daarna zou mijn geweten mij met rust laten. Toen ik eenmaal deze beslissing had genomen, viel ik van uitputting in slaap op mijn raamplaats. De galmende stem van de conducteur die ‘Remise!’ riep schokte mij wakker. Verflenst en met wallen onder mijn ogen zag ik mijzelf voorbij beregende ramen lopen, een man met witte baard staarde mij aan.
Michel had geen baard. O Michel! Zijn trage oogleden nu weer te zien, zijn ironische mond, zijn zwarte haar, zijn liefkozende blik, zijn hese stem te horen - Michel! Vanavond nog zou ik hem zien, ik hoefde maar de Amstel langs te lopen. Zo eenvoudig was alles.
‘Blijf je vanavond thuis, Barbara?’ vroeg mevrouw Kentie na die veelbewogen dag. ‘Je vader heeft gebeld, maar je was nog niet terug. Om half tien vanavond belt hij weer.’ Ze keek mij aan.
‘Ja, ik ben thuis,’ mompelde ik. Mijn hart zonk als een steen. Nu zou ik hem niet kunnen zien.
Maar ik had geluk, die avond. Tijdens het avondeten vroeg mevrouw of ik voor haar de buurkinderen naar de repetitie van het kinderorkest wilde brengen. Die was in een school dicht bij de Vijzelstraat.
| |
| |
De moeder was al maanden ziek en dit was een van de duizend onopvallende dingen die mevrouw Kentie voor anderen deed. Vanavond moest zij evenwel naar een cabaret van Toby's school. De repetitie duurde van half acht tot half negen, en in dat uur kon ik doen wat ik wilde.
Ik was doodmoe van al het slenteren en zwerven, en vooral van het denken. Maar in de tram bedacht ik grapjes om het kind Leila te laten lachen, want kinderen zijn scherp als oude vrouwen en alleen mij ging het aan wat ik van plan was in dit uur.
Toen ik voorbij zijn huis kwam, was dat donker. Daarvan werd ik zo van mijn stuk gebracht, dat ik omkeerde en wegliep. Ik ging een restaurant binnen en bestelde koffie. Aan een leestafel zaten kale mannen met aktentassen; met scheve hoofden keken ze mij na, terwijl ik naar de gekrulde kapstok liep, één oude man bleef onderuitgezakt staren, ook toen de anderen hun krant weer hadden gladgekreukeld. Ik voelde mij verlaten, omdat ik geen allure had en ook geen onverschillige nonchalance, zoals Loeloe. Ik dronk de hete koffie en las in een krant dat ergens in Drenthe een boerenman zijn vrouw vermoord had, met een bijl.
Ontredderd stak ik mijn hand uit naar de verwarmingsbuizen, ze waren koud. Ik moest dus gaan.
De lichten in zijn kamer waren aan. Ik belde en snerpend trilde het geluid door de gang. Toen ik hem hoorde komen had ik willen weglopen, maar dat ging niet meer.
Daar was hij. Samen stonden we op de deurmat, hij en ik, en ik dacht dat ik zou ophouden te bestaan toen ik zijn ogen zag. Ik hield mijn adem in; ik wist de woorden niet meer die ik van buiten had geleerd. ‘Leila en Titia zitten op dat orkest,’ zei ik in een opwelling van welsprekendheid.
Hij antwoordde niet, maar maakte een gebaar, de trappen op.
‘Ja leuk, hè, in de strijkersgroep,’ zei ik wanhopig.
‘Hoe gaat het ermee?’ vroeg hij, toen we boven waren.
‘Goed,’ loog ik.
‘Doe je jas uit,’ zei hij, maar ik brabbelde dat ik de kinderen moest afhalen. Hij liep wat in zijn kamer heen en weer. De gordijnen liet hij open, en ik bedacht wanhopig hoe verflenst ik eruit moest zien
| |
| |
na zo'n dag, en onder deze ergerlijke plafonnière. Mannen hadden geen verstand, Jo had gelijk.
‘Doe hem uit,’ zei hij wat geprikkeld, ‘ik kan je toch geen sigaret aanbieden met je mantel aan. Hij nam hem mee, maar onder het kale licht en bij die open gordijnen voelde ik mij berooid en slecht op mijn gemak.
Ja,’ zei ik, de sigaret aannemend die hij voorhield. Pas toen hij van het raam terugkwam en zijn eigen sigaret zocht, bemerkte ik dat ik hem zat te roken.
‘Ik heb hem, geloof ik,’ bekende ik kleintjes. Hij mompelde iets en streek een lucifer af.
‘Ja verdomme, en ik sta er twee tegelijk te roken,’ zei hij tenslotte. Hij keek mij aan en begon te lachen, precies zoals van ouds. ‘Dag vogel Barbara,’ zei hij nu zacht. Hij stak zijn grote handen uit en warmde mijn koude vingers. ‘Ben je nog boos op mij?’
‘Boos! O Michel...,’ zei ik, mijn ogen op het vloerkleed. Daar lag een wol-reclame. De stomme aanprijzingen drongen zich aan mijn ogen op.
‘Ik wilde... ik kom...’ Zijn lange vingers klopten op mijn polsen. Alleen al door zijn fysieke aanwezigheid kalmeerde ik. Nog nooit had iemand anders dat effect op mij gehad. Zelfs onder dat vreemde onflatteuze licht was ik gelukkig dat ik in zijn kamer verbleef en dat hij bij mij was, zijn dubbelzinnige gezicht, de spottende mond, de melancholieke oogleden. Hij zat nu ontspannen achterovergeleund, zijn lange benen uitgestrekt, zijn onderlip heel even naar buiten, terwijl hij wachtte, zodat ik mijn ogen moest sluiten om niet mijn hoofd tegen zijn jasje te verbergen.
‘Wel?’ zei hij. Ik werd felrood.
‘Michel,’ zei ik. ‘Het spijt me zo... Je kunt... je mag... ik wil het wel, Michel... ik...’
Hij kwam overeind en trok de gordijnen dicht. In het voorbijgaan boog hij zich over mijn stoel en kuste mijn dichte ogen.
‘Nee, Barbara,’ fluisterde hij.
‘Maar ik wil het, ik heb erover nagedacht,’ wierp ik tegen.
‘Nee,’ herhaalde Michel rustig. ‘Je wilt het misschien. Maar dan alleen uit angst mij te verliezen. Je moet begrijpen dat dat geen motief is. Dit is tenslotte maar een onderdeel van eindeloos dicht bij iemand
| |
| |
anders leven. Dat kan niet zomaar, los van al het andere!’ Hij stak mijn vierde sigaret aan.
Hoe lang zat ik hier al? Een kwartier? Was het een uur?
‘Jij hoeft je geen verwijten te maken over die nacht, Barbara,’ zei hij zacht en geduldig. ‘Het is waarschijnlijk zelfs veel beter dat het zo gegaan is. Ik ben veel verder dan jij, jij nog niet ver genoeg. Alle gebieden die jij nog moet betreden heb ik al achter mij. Jij moet trouwen, kinderen krijgen, dat is toch duidelijk.’
‘Ik wil helemaal niet trouwen, ik denk er niet aan,’ zei ik dof en beschaamd. Hij blies rook uit zijn neusgaten; dat maakte mij duizelig van verlangen naar zijn sterke lichaam.
‘Er zijn momenten geweest dat ik met jou had willen trouwen,’ zei hij toen.
‘Getrouwd, weer van elkaar, daarna niet meer geweten op wie ik verliefd moest worden. Als jij me niet had opgebeld die avond...’
‘Dat... dat kan niet waar zijn,’ zei ik onhoorbaar. Maar ik wist dat het waar was. Hij loog nooit. Had ik hem door mijn eigen schuld verloren, terwijl hij zo dichtbij geweest was? Zo onopvallend mogelijk snoot ik mijn neus.
‘Waarom... waarom...?’ hakkelde ik. Aan de manier waarop hij as aftikte zag ik dat hij nerveus was. Het maakte mij opgewondener dan ik al was.
‘Je weet dat ik nog steeds getrouwd ben, al leven we dan gescheiden.’ zei hij vlak. ‘Daarbij heb ik het kind. Ik ben niet vrij, Barbara. Nog niet. Dat is de situatie. Ik mag jou niet in mijn leven betrekken.’ ‘Nee, dacht ik bitter. “Voor een vreemdeling is er in zijn leven geen plaats.”
Tegelijkertijd besefte ik echter dat ik hem niets kwalijk te nemen had. Niet híj had dit gezocht. Maar dat zei hij niet. Hij maakte mij geen enkel verwijt.
“Je moet opgroeien,” zei hij, terwijl hij fronste tegen zijn sigaret.
“Jij denkt ook nog dat sex slecht is, of op zijn minst aanvaardbaar als prijs voor de ander.”
Op mijn protest hief hij zijn hand op. “Goed, voor jou is het beter te wachten tot je trouwt, heus, geloof me nu maar. Maar weet je, het is een merkwaardige vergissing. Ik heb veel over die dingen nagedacht. Dat onze beschaving juist op het sexuele het etiket van
| |
| |
slechtheid heeft geplakt. Hoe meer je erover nadenkt, hoe merkwaardiger het is. Weet jij wat slecht is? Dat de blanken in Amerika de negers doodtrappen. Dat mensen en landen elkaar volgens plan om hals brengen. Weet jij waar het kwaad zit? Weet ik het? Sex is maar een hoekje van je driftleven. En in de andere hoekjes zit de rest: geweld, list, drift, gemeenheid, onbarmhartigheid. Al die dingen die de mensen verhinderen een ware gemeenschap op te bouwen.”
Hij was mij al vergeten.
“Weet je,” zei hij, zijn ogen met aandacht op de kringelende rook gericht, “mijn vader vond het moeilijk mij van het lid, het zaadje en het ei te vertellen, je kent dat wel. Maar ìk zal het veel moeilijker vinden mijn jongen duidelijk te maken dat er oorlog geweest is, dat er oorlog is en dat er oorlog zijn zal. Ik zeg je dat ik dat persoonlijk geweld veel erger vind dan sex. Als je alleen al naar de tv kijkt...
Nou ja, wat interesseert het je ook...” Hij brak abrupt af. Mijn oren gloeiden en mijn gezicht was heet. Totaal onberedeneerd dacht ik aan Jan Willem en aan mijn totaal zelfzuchtig gedrag jegens hem. Jan Willem, trouw als een ridder, altijd aanwezig, zonder hoop.
“Dat neemt niet weg dat ik jou niet in mijn ingewikkeld leven mag betrekken,” besloot Michel. “Jij bent te lief om niet intact te trouwen en al die kinderen te krijgen...”
“Zeg,” begon ik woedend, maar hij lachte en tilde mijn kin op. Hij keek mij aan, ik kon de stipjes op zijn irissen zien, zo dichtbij waren zijn ogen. Ik sloeg de mijne neer, omdat hij mij doorzien had.
“Had ik gelijk, daareven?” vroeg hij zachtjes. Vuurrood knikte ik. Hij liet mijn gezicht los en zuchtte.
“Je moet opgroeien,” zei hij opnieuw. En kranten lezen. Op mensen letten. Elk mens is van belang, ook al denk jij van niet. Met ieder heb je een relatie, of je het wilt of niet. Daar moet je mee klaar komen.’ Hij stond op en scharrelde in een kast.
‘Ik heb hier nog die plaat die ik je wilde geven,’ zei hij. ‘En dat verhaal mag je wel houden, dat over die kleine jongen.’
‘Hij wil voorkomen dat ik hem weer opbel,’ dacht ik totaal ontredderd. ‘Waarom zegt hij het niet? Hij is oprechter dan ik. Toch zegt ook hij niet wat hij werkelijk denkt. Dat kan ook niet, zou Jan Willem Friso zeggen. Wat denk jij dat er van een mens zou overblijven als iedereen zei wat hij wèrkelijk dacht?’ Mannen waren barmhartiger
| |
| |
dan vrouwen. Michel kwam langs het raam, het gordijn bewoog zacht.
‘Misschien ga ik een tijd op reis,’ zei hij, maar ik was niet verbaasd. Bij de deur kuste hij mij voor het laatst, zijn ruige jasje schuurde langs mijn wangen en ik beet op mijn lippen om niet alle beheersing te verliezen. ‘Dag kleine Barbara,’ zei hij. ‘Ik ben heel veel van je gaan houden. Maar blijkbaar heb ik toch nog een beetje verantwoordelijkheidsgevoel. Ik wist het niet eens. Vergeef me al het andere maar...’
‘... als je nog ooit eens langs onze gracht komt... mevrouw Kentie... Loeloe...’
Wie zei die woorden? Ik niet, de andere Barbara sprak ze, uit een wanhopig verlangen zijn bestaan in haar leven te prolongeren, en ik hoorde het ontzet.
Hij bleef staan, zijn hand al op de deurknop. Buiten sloeg de regen tegen de stenen.
‘Het is geen onbeleefdheid,’ zei hij geduldig, ‘en ook geen onwil, als ik zeg...’
Ik knikte stom, liep de stoep af, kwam zonder dat ik zelf wist hoe op straat, en sloeg de hoek om. Ik kneep mijn tanden in mijn lip, mijn nagels in mijn handen, en ik haatte hem, omdat hij klaar was met zichzelf en mijn wanhopig eerloze gevecht kon staan aankijken. Omdat deze banale zinnen het einde moesten zijn tussen ons. Omdat ik, idioot, mijzelf uit vrije wil een weigering op de hals had gehaald, waar ik mijn mond had kunnen houden.
‘Dag Barbara, ik ben heel veel van je gaan houden.’ Had niet de man die Michel heette in de Gentse schouwburg het al gezegd?’... ziet u dan niet dat alles uit is? Het is opgelaaid en weer uitgedoofd, als een vonk. Laten we als vrienden uiteengaan, het is tijd. Ik ben tot bezinning gekomen. Ik wens u het beste, ik wens u veel geluk... ik zal u nooit vergeten.’
Verblind en tastend liep ik naar de school, om de kinderen te halen.
Op de stoep voor de school zaten ze, vioolkist op de knieën. Ze keken mij vijandig aan.
‘We ziten hier al vanaf half negen,’ zei Leila boosaardig. ‘En de concierge zei dat onze moeders ons voortaan...’
| |
| |
‘Houd je gezicht!’ beet ik haar toe en van schrik híéld het kind haar mond. In de tram spraken we geen woord, ik leverde de kinderen aan het buurhuis af, maakte als een automaat de deur open en klom met zware voeten en een loodzwaar hart naar boven. Toen ik nog op de trap was, klonk de telefoonbel schril door het hele trappenhuis; een vage stem riep: ‘Barbarááá...’
Ik zag kans om of er niets was gebeurd binnen te komen en de hoorn af te nemen. Dat het mijn vader zijn zou wist ik al lang.
‘Ja...’ zei ik tegen de verre en onwezenlijke stem, ‘ja... ik zal komen. Volgend weekend. Nee... niets... wat zou er zijn...?’ Mijn stem had niet gewoner kunnen klinken, tenminste, dat dacht ik. Aan het andere eind van de lijn kraakte er iets, ik hield de hoorn weg van mijn hoofd, toen verstond ik een onduidelijk: ‘Nacht Barbara, meisje, ik verheug me dat je weer komt.’ Het was mijn moeder, haar simpele woorden knepen mijn keel dicht en het was maar met moeite dat ik gewoon kon zeggen: ‘Tot zaterdag dan maar...’
Mijn kamer boven was donker, de silhouetten van de grachtenhuizen en de boomtakken stonden als zwarte pennestreken op mijn raam. Ik stond daar, midden in dat kamertje, minutenlang. Mijn ogen brandden en mijn hart sloeg zwaar. Van het onverwachte geluid van de Westertoren schrok ik zo, dat ik begon te huilen. Ik gooide mijn kleren af en liet mij vallen op het bed; mijn vuisten drukte ik in mijn oogkassen. Zo had ik als klein meisje ook gehuild. Ik huilde, omdat elk mens alleen is in zijn leven en omdat niemand precies kan zeggen wat er in hem is. Alsof het schandelijk is een ander lief te hebben. Ik huilde tot mijn stem schor was en mijn ogen brandden, en uren later huilde ik nog. Ik beet mijn tanden in mijn lippen, maar de tranen bleven komen, omdat hij nooit van mij gehouden had, niet toen ik zo ontredderd was en ook niet toen zijn stem zo zacht was in de schouwburg, nooit. Niet echt. Alleen een voorbijgaande vertedering, meer niet. Welwillende geamuseerdheid om zulk een adoratie.
Het zal tegen elf uur geweest zijn toen mijn deur openknerpte. Ik hield mijn adem in. Heel even hoopte ik, tegen alle mogelijkheden in, dat hij zou zijn teruggekomen en van verbijstering hield ik op met huilen. Maar in de deuropening verscheen Jan Willem Friso, met grote wijd-verschrikte ogen en op zijn tenen, hij viel haast om van behoedzaamheid.
| |
| |
Jan Willem. Hem was ik vergeten. Sinds zeven maanden was hij dood. Waarom hij? Waarom Michel niet?
‘Waarom in 's hemelsnaam...’ begon ik agressief.
‘Er was een fuifje van de zeevaartschool...’ zei hij aarzelend.
‘Carel en ik... het is juist afgelopen... Ik dacht... ik hoorde...’ Hij hief een handpalm op.
‘Hoe volslagen zinloos,’ zei ik venijnig. ‘Waarom zoek je hem zo vaak op?’
‘Dat... dat weet jij wel,’ antwoordde Jan Willem. Weer zo iemand die het zich kon veroorloven oprecht te zijn.
‘Integendeel, ik heb er geen idee van,’ zei ik met een te hoge stem.
‘Ik... ik houd nu eenmaal van je Barbara. Ik dacht dat je dat wel wist.’
‘O dàt. Ik dacht dat je je geroepen voelde Carel op te voeden. Hij is te onnozel voor iemand als jij. Ga van mijn bed af alsjeblieft. Je verkreukelt mijn lakens.’
Jan Willem sprong op, en met voldoening zag ik dat ik hem gekrenkt had. Dat moest ook, ik wilde het zo. Wist hij wat ik had meegemaakt, vanaf die eerste avond waarop ik Michel had ontmoet? Begreep hij ook maar iets van mijn infantiele adoratie voor die lange halfgod met zijn geduldige stem en zijn aristocratisch gezicht? Adoratie, dat was het woord. En waarom? Waartoe? Alleen maar tot mijn eigen verwoesting. De man die Michel heette daar in Gent had wel gelijk gekregen!
Jan Willem stond nu met een wit vertrokken gezicht bij de deur, zijn rug tegen de houten wand. Hij was nog nooit in mijn kamer geweest als ik in bed lag. Zijn arm zocht steun tegen de deurpost, zijn ogen zwierven van mij naar de kleren die ik ordeloos op mijn stoel had gesmeten. Ik wist wat hij voelde, het was hetzelfde als mij had bezeten - alleen niet voor hem.
Vanuit mijn opgezwollen ogen, waarin ik zonder ophouden had liggen wrijven keek ik hem aan, voor eenmaal kon het mij niet schelen hoe ik eruit zag. Met de hand die achter zijn rug was wrong Jan Willem de deurknop rond en rond, terwijl hij aarzelend naar mij keek en ik hem woedend aanstaarde. Schor en haast onverstaanbaar zei hij tenslotte:
‘O Barbara, Barbara, ik houd zo verschrikkelijk veel van je...
| |
| |
ik...’ Met zijn tong gleed hij over zijn lippen. Hij deed een stap in de kamer.
‘Doe niet zo volslagen imbeciel,’ zei ik. Mijn vingers frommelden de kraag van mijn pyjama dicht. Voor het eerst van mijn leven was ik werkelijk bang voor hem. Zijn ene hand hield nog altijd de deurknop vast, zijn andere greep mijn tafel, ik zag de witte knokkels terwijl hij hoorbaar ademde. Hij keek van mijn handen naar mijn gezicht. Toen struikelde hij over de tas, die ik terzijde van de stoel had gesmeten, en viel zo ongeveer over mij heen.
‘Ga weg,’ zei ik verstikt. Mijn keel was droog. Ik huilde niet meer. ‘Nee.’ zei hij met een vreemde stem. Hij was nu zo dichtbij dat ik zijn adem hoorde piepen. Rondom ons was de sinistere stilte van het oude huis.
‘Ga wèg!’ zei ik. Ik zei het met zo'n giftige nadruk, dat hij een ogenblik terugdeinsde. Maar ogenblikkelijk daarop greep hij mijn schouder en trok mij half overeind, tegen zich aan, zo dicht dat ik mijn hart samen met het zijne hoorde bonken. Weer sloeg de Westertoren. Een schok ging door mijn hele lichaam. Jan Willem dwong mijn gezicht achterover en kuste mij op mijn mond. Daarna ging alles snel. Mijn linkerhand was vrij. Blind van razernij greep ik de zware kristallen bol van de waarzegster en smeet hem zonder op te letten wat ik deed in zijn richting. Hij liet me los, wankelde achterover en hield zijn adem in als iemand die een klap krijgt. Tegelijk sloeg de kristallen bol met een donderende slag tegen de deur aan, want mijn kamer was zo klein.
Trillend van inspanning en emoties lag ik achterover in mijn kussens. Vanuit de kieren van mijn ogen keek ik naar Jan Willem. Hij hield één hand tegen zijn gezicht, waarover een eindeloos verbaasde uitdrukking gegleden was. Met de andere hield hij zich staande tegen de schrijftafel. Alle opwinding en vuur was uit hem weggetrokken. Zijn witte haar hing los en wild over zijn voorhoofd, zijn donkere ogen staarden me koud aan. Hij was onherkenbaar veranderd, hij was een man. Ik huiverde opnieuw.
‘Sorry,’ zei hij eindelijk. Zijn stem klonk eindeloos ver weg.
‘Je hebt erom gevraagd,’ zei ik op doffe toon. Ik voelde dat mijn stem beefde. Het ergste was dat Jan Willem het besefte. Hij kwam naar mijn bed, maar niet zoals daareven. Ik keerde mijn gezicht naar
| |
| |
de muur en begon stil te huilen, zonder de moeite te nemen mijn tranen af te drogen, tranen van spijt om alles wat ik had verloren. Jan Willem legde zijn hand op mijn voorhoofd, zijn vingers waren warm en vochtig.
‘Barbara,’ zei hij met een totaal nieuwe stem. ‘God Barbara, zet die man uit je hoofd. Niet voor mij, Barbara, maar zet hem uit je hoofd. Hij zal je doodongelukkig maken. Zie je niet dat je een hersenschim achterna jaagt?’
Ik kwam half overeind, mijn tranen vielen op mijn polsen en op mijn deken, mijn ogen brandden van bittere misère en gekrenkte trots.
‘Jij stomme idioot,’ zei ik, zo langzaam en verstaanbaar als ik kon.
‘Ik walg van je. Versta je? Voor mijn part loop je naar de duivel. Wat denk jij wel! Dat jij recht op mij hebt omdat je me naar deze stad gebracht hebt? Hàd je dat maar nooit gedaan! Ik heb genoeg van jou, en van je stad, en van dit huis en iedereen die er in woont. En trouwens...’ ik zocht naar woorden die hem konden kwetsen: ‘... trouwens, iedereen hier vindt je een slome stommeling, een idioot! Niemand geeft een steek om je, zelfs Carel niet! Ga weg, ga in ieder geval mijn kamer uit... O, als ik maar kon..., als ik kon...’
Ik keek rond naar een nieuw projectiel dat ik hem naar zijn hoofd kon gooien, zo razend was ik geworden door mijn eigen woorden en door zijn medelijden. Ik moest hem krenken, ik moest, en in hem die ander, die geen seconde aan mij had gedacht wanneer ik in de donkere avonden voorbij zijn huis liep, die geamuseerd met zijn sigaret had zitten spelen wanneer ik hopeloos conversatie zat te bedenken, ik die altijd verbergen moest wat ik werkelijk dacht, omdat ik een meisje was.
Ik schreeuwde het plotseling uit, en ik zou Jan Willem met mijn vuisten aangevlogen zijn als hij niet plotseling de deur had opengerukt en was verdwenen. Met één slag was het stil op de zolder, zijn doffe stappen verwijderden zich, naar buiten. Alleen een mot vloog tegen het venster. Daarachter verschenen éen voor éen de sterren, totdat ze er alle zeventien miljoen weer waren, onnozel pinkelend alsof er nooit iets was gebeurd. Ik hoorde mijn horloge tikken. Weer klonk het wijsje van de toren.
Minuten duurde het voordat mijn ademhaling rustiger werd en mijn
| |
| |
vuisten zich ontspanden, de kamer stilstond voor mijn ogen en niet meer op zijn kop. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit in mijn leven zo razend was geweest, en ik was bang voor mijzelf. Mijn hoofd bonkte met donderende slagen, ik drukte mijn handpalmen tegen mijn oogleden zoals ze in het stomme tijdschrift hadden aanbevolen. Kamillenkompressen, goed voor wallen onder de ogen, dames. Jawel! Ik was zo miserabel dat ik had willen schreeuwen. Tenslotte werd ik rustiger, maar mijn lichaam voelde aan of het een dweil was. Alles was als tevoren, behalve dat ik honderd jaar ouder was geworden. Van de zijwand staarde mij het gezicht van Michel aan, een krantenfoto, zijn scheefgetrokken mondhoek en zijn trage lach, de ironische rimpeltjes terzijde van de ogen. Ik vloog overeind en scheurde het van de muur, de snippers strooide ik op de daken van de grachtenhuizen. Een paar fladderden traag naar beneden, ze voeren met het water mee.
Plotseling werd ik door een totale uitputting overvallen, ik liet mij achterover vallen op het bed. Toen ik lag zag ik overal op de vloer de glinsterende scherven van Loeloes bol; ze glinsterden boosaardig in het maanlicht, dat door het schuine zolderraam naar binnen viel. Terwijl ik met een hand mijn kleren opraapte en op de stoel propte, viel uit mijn witte blouse een menukaart, verkreukeld tot een vod. Nauwelijks in staat mijn blik gericht te houden hield ik de letters een eindje van mij af. Mijn half toegeknepen ogen lazen de woorden, die als stoplichten heen en weer sprongen. Eronder stond slordig en nauwelijks leesbaar: ‘... geschah es dass Gott sie allmählig vergass...’
Ik keerde het papiertje om en om tussen mijn vingers. Toen legde ik mijn heet gezicht op mijn armen, voorover op het witte kussen. En eindelijk kwamen alle echte tranen, wild en bitter.
|
|