| |
| |
| |
12
‘Het weer wordt beter, vindt u niet, dokter?’
Van onder de slappe hoed, die hij over zijn hoofd stulpte, zag Van Limburg mij fronsend aan.
‘Vind je?’ Hij keek naar buiten, schuin omhoog. ‘De wind is west, de lucht betrekt alweer.’
‘O werkelijk, dokter? Het is merkwaardig, maar de hele dag heb ik al het idee dat het goed weer gaat worden...’
Van Limburg knikte, mompelde iets over verhoogde bloeddruk en weerprofeten en verdween.
‘De man loopt te prakkezeren,’ zei Jo vertrouwelijk. ‘Hij wil z'n praktijk kwijt, zeggen ze, terug naar Zeeland.’
Ik hoorde haar niet eens. ‘Jo, Jo, ik heb gedroomd...’
‘Waarover, hartje?’ Maar ik glimlachte vaag en zei het niet.
‘Als het maar niet over een baby of koninklijke huizen is,’ zei Jo. Ze zwabberde de gang, op haar veel te grote schoenen schaatste ze over het linoleum. Schoenen als Chaplin had ze.
‘Over een man zijn pijp misschien?’ informeerde ze, terwijl ze haar neus afveegde met haar mouw. Ik neuriede en stofte Keesing af.
Michel had opgebeld, hij was terug, hij zou met mij naar Zeeland rijden, en wij zouden onderweg dineren.
In 't bad had ik gezongen, Rachmaninovs tweede pianoconcert - totdat Loeloe bonkend had verzocht iets nieuwers te nemen dan deze overjarige romantiek. Lachend had ik mijn lippen langs mijn schouder gewreven. ‘Michel,’ had ik gezegd, maar niet hardop. Ik had gemerkt dat ik bloosde bij het uitspreken van zijn naam, terwijl ik naakt in het bad lag. Plonzend en zingend, drogend en wrijvend kwam ik eruit, nam talk en parfum, klopte en wreef, plukte mijn wenkbrauwen en borstelde mijn haar wel acht minuten, koos een zacht nylon
| |
| |
slipje en een blauw négligé en stoof geurend en roze de badkamer uit.
‘Goed, goed, kindje,’ had heer Kentie verstrooid gezegd, toen ik meedeelde dat hij mij niet naar de trein hoefde te brengen. Achter zijn krant zat hij zijn keel te schrapen. Vandaag irriteerde het mij niet.
‘Pas maar goed op,’ zei mevrouw Kentie bezorgd. Rechtop en klein stond haar tengere gedaante in de deur, een opgestoken hand naast haar schouder, zoals koningin Elisabeth dat deed. Ze had het druk; er kwamen congressisten logeren, maar toch had ze haar wenkbrauwen gefronst bij het vernemen van mijn lift naar Vlaanderen.
‘Ik ken hem goed,’ had Loeloe nonchalant gezegd. Ze had mij handschoenen geleend en een strapless beha, model ‘buitenwipper’ naar ze zelf verklaarde. Wij hadden hem in het warenhuis gekocht; vóór ze hem ging passen had ze hem staande voor het gordijn voor haar buste gehouden. Een oude dame in een grijs gewaad had misprijzend omgekeken.
Op straat keek ze mij uit de hoeken van haar schitterende ogen aan: ‘Laat vriend Jan Willem het niet horen. Hij zou een natte broek krijgen van ellende.’
Furieus wilde ik antwoorden, maar Loeloe zei snel: ‘De eerste keer is het niet eens zo prettig. Het is maar dat je 't weet.’
Sprakeloos van woede liet ik haar staan op de tramhalte, maar vanaf het balkon schreeuwde ik: ‘En voor mijn part krijgt-ie er een!’ De laatste opmerking liet ik maar voor wat hij was. De tram schoof weg, op de verdwijnende halte zag ik Loeloes mond als een brievenbus open en dicht gaan; ze wuifde vrolijk. Tegen wil en dank stak ik een hand op. Loeloe was eerlijker dan ik; ik bedacht het met wroeging. Maar toen vergat ik haar en alle anderen van het grachtenhuis. Want over precies acht uur zou Michel mij halen.
De donkerblauwe Mercedes suisde zacht door het land. Na de Schotse reis had ik Michel één keer teruggezien. We hadden werk besproken, heel gewoon; hij had mij van zijn huwelijk verteld: een vrouw in Suriname, die niet wilde scheiden, doodgewoon; een kleine jongen ginds, ook doodgewoon. Of niet misschien? En hij had mij gekust, ook al gewoon, maar toch niet zó gewoon. Steeds dieper en onher- | |
| |
roepelijker was mijn genegenheid gegroeid voor zijn gesloten karakter, zijn aristocratische gezicht, zijn autoritair optreden, zijn hoekige manier van denken, zonder compromissen. Steels keek ik wanneer het zonlicht binnenflitste naar zijn achterovergeleund hoofd, het scherpe profiel, de ogen die aandachtig op de weg waren gericht. Als altijd kneep mijn maag zich samen; en ik moest hoesten om mijn emotie te verbergen. We spraken weinig, de middag was zacht en het was vlak vóór Pasen.
Op het verrukkelijke bootje over de Schelde, dat een roef met gordijntjes had en een portret van de jonge Prins van Oranje dat op Michel geleek, viel ik tegen zijn schouder haast in slaap na het lange autorijden. Hij trok mijn hoofd tegen zijn jasje, installeerde mij tegen de warmte van zijn lichaam en liet zijn kin op mijn haren rusten. Gewiegd door de zee en zijn armen luisterde ik met gesloten ogen naar een versje dat hij zacht voor mij opzei:
‘... we were very tired, we were very merry,
We had gone back and forth all night on the ferry;
And you ate an apple, and I ate a pear,
from a dozen of each we had bought somewhere;
And the sky went wan, and the wind came cold,
and the sun rose dripping, a bucketful of gold...’
Daarna sliep hij zelf ook in, geloof ik. We waren aan de overkant voor we het wisten en toch duurt die tocht over het water daar een uur.
Ik had de hele nacht wel met hem willen varen, heen en terug, zoals hij had gezongen ‘... we were very tired, we were very merry, we had gone back and forth all night on the ferry...’
Terwijl we Zeeuws-Vlaanderen binnenreden repeteerde ik het nog steeds half luidop, half zingend.
‘Weten je ouders dat je vandaag al komt?’ vroeg hij, zonder zijn ogen van de weg te nemen.
‘Nee, ik kom ongeregeld, soms vrijdag, maar soms ook zaterdag.’
Geruime tijd zweeg hij, zijn handen rustig en ontspannen op het stuurwiel.
| |
| |
‘Ik zou wel met je naar de Opera in Gent willen, of naar de schouwburg...’
‘O, Michel...’ Ik hield mijn adem in. Met glanzende ogen keek ik hem aan.
Hij keek opzij.
‘Zou je zin hebben!?’
‘Ja, o ja... En ik heb mijn blauwe jurk bij me, ik zou... Alleen, het wordt te laat.’
Ik zei het spijtig.
‘Jawel. Maar ik heb immers dat oude huisje aan de grens, met Waldeck samen. Daar zouden we kunnen overnachten.’
Mijn hart begon te bonken, met plechtige luide slagen zoals een kerkklok. En waarom niet? Waarom zou ik ook niet een avontuur beleven, mijn eigen?
‘Ik, eh...,’ begon ik. Naast mij hoorde ik Michel zachtjes lachen, terwijl ik aarzelde.
‘Je hoeft niet hoor,’ zei hij sussend. ‘Het is zo maar een van mijn crazy ideas. Op avonden zoals deze komen die in mijn versleten hoofd opborrelen. Maar niet alle spontane invallen kunnen werkelijkheid worden, dat heb ik zo langzamerhand wel in de gaten. En ik leg me er dan wel weer bij neer ook.’
Hij begon zacht te neuriën. Heel even legde hij zijn hand op mijn knie.
‘We gaan naar Gent,’ zei ik met ingehouden vreugde. ‘Naar “Faust”, Michel! Of “Rigoletto”!’ Ik zong een melodie uit ‘Faust’, maar Michel zei met een basstem:
‘Maar pas op voor Mephisto! Mephisto, dat ben ik! Ik zeg het je van tevoren! Geef me een Player, Barbaros.’
Aan een klein vurig puntje stak ik zijn sigaret voor hem aan, de motor suisde zacht, wij zwegen weer en ik zat soezerig als in een droom te denken over de feestelijke avond en de geheime nacht.
De maan hing stil-verwonderd boven Vlaanderen. Achter de groene wanden van hun houten huis staken de douaniers een trage hand op en we reden België in. Daar, in Vlaanderen, stonden dromerige bomen scheef te denken voor de boerderijen, een eenzaam mens liep als een verloren silhouet tegen de maan, op klompen en met emmers aan
| |
| |
zijn armen. Vanaf een witte hofstee met geruite luiken schoof een oude vrouw met omslagdoek het weiland in.
De wegen slingerden en Michels koplampen belichtten stralend de gele letters op sommige boomstammen en muren. Ik moest Michel voorlezen wat er geschreven stond:
te snel rijden, te vroeg sterven
dronken chauffeurs 51 000 veroordelingen per jaar houd goed uw pasen
Michel lachte zacht bij iedere zin. Toen ik tenslotte nog het opschrift zwijnspest! ontcijferde, merkte hij op dat dit niet op ons kon slaan en ook niet op de boeren van Jeroen Bosch die hier nog woonden. Ik begreep hem niet, maar hij concentreerde zich weer op de hobbelende wegen, scheldend op de kromme dorpjes die we doorreden, nu eens met 40 dan weer met 60 km voorgeschreven snelheid, op bonkende casseien.
Onverwachts rees uit de al nachtelijke hemel het silhouet van Belfort en Sint-Baafskerk van de stad, en even later reden we al langs klingelende trams en lichtschietende etalages, in een trage stroom andere auto's, midden in Gent. Uit het autoraam zag ik geraffineerde coiffeurs en ook grafkistenwinkels. Voor een rood licht las ik hardop gratis ontreuken uwer doden, maar Michel zei dat het nu voorlopig wel genoeg was en dat hij zijn hersens bij het verkeer moest houden.
‘Wacht hier maar,’ zei hij tenslotte op de Kouter, maar ik liep met hem mee onder het feestelijke groen van de hoge iepen, om te zien of er nog plaatsen waren. ‘Tosca’... ‘Madame Butterfly’... ‘Edwige Feuillière’... stond langs de wanden in de hal. Onder die rood en zwarte letters stond een klein oud echtpaar tegen de wand gedrukt, in bontmutsen, hand in hand, verloren als twee vogels in de kou. Terwijl Michel in de rij stond, zag ik de dunne hand van de oude man omhoog gaan, strelend langs de ingevallen wang van zijn vrouw. Ik ging naar het toilet om mij wat op te doffen. De toiletjuffrouw zei dat Mephisto excellent was gisterenavond, maar hij was er tenslotte ook voor uit Tsjechoslowakije gekomen, nietwaar? Jawel Madam, drie francs alstublieft. Zo vergenoegd was ik over het ‘Madam’, dat ik haar een vijffrancsstuk gaf: wij hadden geld gewisseld voor de grens.
| |
| |
Michel kwam uit de hal gelopen, alles was uitverkocht en hij zei dat we bij de schouwburg zouden kijken. Daar kocht hij kaarten voor een Russisch stuk, en voor het zou beginnen hadden wij tijd om door de Veldstraat, de Leidsestraat van Gent, te slenteren.
We liepen hand in hand, in de verlichte etalages zag ik mijn voeten gaan. Ik bleef staan bij alle elegante schoentjes en Michel trok mij de portieken van boekhandels binnen. Ik zag aan de overkant een rijtje mensen achter vensters, het glas geheven en riep onderdrukt:
‘O Michel, dorst!’
‘Goed goed, we gaan iets drinken,’ zei hij gemaakt ongeduldig. ‘Al was het champagne, deze avond met jou!’ In een patisserie kocht hij eerst nog twee ons - 'wat is een ons, monsieur? áaa, ‘onderd grammen!’ - bonbons voor mij. De juffrouw deed ze in een heel fraai doosje en wond er vliegensvlug een gouden draad omheen.
‘Is't om te offreren, mijnheer?’ vroeg ze, het van moeheid verkreukelde gezicht op Michels ogen gericht. Haar vingers wachtten stil. Michel maakte een hoofdbeweging in mijn richting en het meisje lachte warm terug.
‘Ik zal het schoon envelopperen,’ beloofde ze. Elk mens die hem ontmoette werd warm van zijn gezicht.
Zo liep ik met het elegante pakje aan mijn pink door Gent. Michel kocht nog een boerenbrood en camembert, een krant en een fles wijn. Hij zette alles in de auto en leidde mij bij mijn elleboog de trappen van de schouwburg op. Ik had mijn nieuwe zachtblauwe jurk aan, hij had hem zelf met mij gekocht. ‘Nu ben ik met je opgescheept,’ had hij lachend gezegd, terwijl ik voor de spiegel had staan passen. Terwijl ik ons zag lopen in de spiegelwanden en naar de bordjes paar en onpaar keek, dacht ik eraan. Michel keek opzij.
‘Zijn wij nu “paar” of juist “onpaar”?’ vroeg hij met hoog-opgetrokken wenkbrauwen en blinkende ogen. Hij zag er zorgeloos uit en jong; hij leek met dat golvende haar een schooljongen, of een student. Ik dacht dat ik zou barsten van geluk en feestelijke vreugde. Opgewonden vertelde ik hem van de groepen scholieren die naar opera of schouwburg togen en die dan na het eerste bedrijf stilletjes verdwenen om in een koffiebar of jukeboxtent herrie te maken en te flirten. Zelf was ik daar ook wel bij geweest, maar in mijn vroeger leven.
| |
| |
Michel lachte, en hij keek rond of hij geen giechelende schoolmeisjes kon ontdekken, zijn lange vingers om ‘De Gentenaar’, die hij had meegenomen. Tijdens het vollopen van de zaal stootte hij mij aan: ‘Een idee voor jouw journalistencursus, luister:... hier vraagt iemand uit Gent een “inslapende meid voor kasteel omgeving Gent. Er wordt een goed loon aangeboden mits een getuigschrift aanwezig is”.’ Hij onderbrak zichzelf, keek mij nadenkend aan en zei: ‘Maar kòm daar nou 'ns aan!’ Ik stompte hem in zijn zij omdat er mensen vóór ons afkeurend omkeken, maar Michel ging tamelijk luid verder: ‘En een eindje verder vraagt een beenhouwer een leerjongen voor de beenhouwerij, en daar staat “Níét inslapen” bij. Die man waarschuwt z'n personeel tenminste van tevoren.’
‘Michel, Michel, toe...,’ smeekte ik, want ik begon al rood aan te lopen en Michel kon niet weten wat een slappe-lachaanval wilde zeggen. Ik schudde bij de gedachte. Met een verbaasd gezicht borg hij de krant weg en ging verzitten, want het doek ging op. Een gevoel van dronken opgewondenheid beving mij.
‘Hoe heet het stuk?’ siste ik, en Michel blies terug: ‘Een maand op het land.’
Het stuk was nog maar nauwelijks begonnen, of er was al een pauze, zodat wij de foyer opzochten voor de door Michel beloofde koffie. Daar zaten wij, temidden van palmbomen, bepluisde rietstengels en kristallen kronen. Nauwelijks hadden de obers, schreeuwend naar het buffet, de ‘filters’ rondgedragen, of de bel rinkelde al weer en Toergenievs stuk werd voortgezet. In een volgende pauze kon men dan verder drinken. Op de trap bovenaan zaten een kleine jongen en een nog kleiner meisje hand in hand; er waren opmerkelijk veel kleine kinderen. Ruisende rokken en donkere broekspijpen streken langs hun haar, maar ze bleven zitten. De volgende pauze zaten ze er nog steeds.
Maar het toneelstuk, waarvan ik mij inwendig, omdat ik naar de Opera had willen gaan, niets van voorgesteld had - wat was er met dat stuk? Een eeuw geleden had iemand het geschreven. Hoe kon het dan bestaan, dat alle mensen op die van vandaag geleken, en hun leven op ons leven? Ik staarde naar de statig uitgedoste personages, ik beleefde de gratie van de vorige eeuw, het fascinerende land, de
| |
| |
handeling, de dialogen. En toen zag ik de man die Michel heette. Ademloos, met vooruitgestoken kin, gerekte hals en trillende vingers keek ik en luisterde; mijn keel werd droog. Want daar, op het toneel, bewoog en sprak een meisje zoals ik, een meisje van zeventien. Ze was verliefd, op een huisonderwijzer, ik hoorde niemand meer.
‘... vrienden... ik heb geen vrienden.’
‘Dat wil zeggen, vriendinnen.’
‘Ja...’
‘U hebt toch zeker wel vriendinnen?’
‘Wat?’
‘Schrijft u gedichten?’
‘Nee, waarom?’
‘O zomaar. Mijn vriendin op school schreef gedichten en wij hadden toch zo'n medelijden met haar.’
‘Asjeblieft. En waren ze mooi?’
‘Ze rijmden wel... Ze las ons voor en dan huilden wij.’
‘Waarom?’
‘Omdat we met haar te doen hadden. We hadden toch zo'n medelijden met haar.’
‘Waarom zucht je?’
‘Zo maar... Wat een heldere hemel.’
‘Zucht je daarom? Misschien verveel je je?’
‘Ik me vervelen? Nee hoor. Ik weet soms zelf niet goed waarom ik eigenlijk zit te zuchten... Maar ik verveel me helemaal niet, hoor. Integendeel. Maar ik weet het niet... Ik ben zeker een beetje ziek of zo. Gisteren ging ik even naar boven om een boekje te halen, en opeens op de trap, stel u voor, ging ik op een tree zitten huilen. God weet waarom... en daarna kwamen er steeds meer tranen... Wat zou dat nou wezen?... Maar toch voel ik me heel goed...’
‘Dat komt van het groeien. U groeit. Dat komt voor. Daarom had u gisteravond die gezwollen ogen.’
‘Heeft u dat dan gemerkt?’
‘Natuurlijk.’
‘U merkt alles.’
Zeventien... Vanuit de verte hoorde ik dat meisje spreken. ‘Ze is al zeventien...’
| |
| |
Met een schok kwam ik tot mijzelf. Ik voelde dat Michel mij van terzijde aankeek. Snel draaide ik mijn gezicht opzij. Zijn ogen en profiel waren weer strak op het toneel gericht. Maar dat bewees niets. Het meisje Wera en alles wat ze zei had mij zo aangegrepen dat ik mijn ogen moest afvegen. Gelukkig viel er kort daarna hardop te lachen. De onderwijzer zei:
‘... schrijven... o nee mijnheer. Waarom zou je gaan schrijven als je er van Onze Lieve Heer geen talent voor hebt gekregen? Je maakt er je alleen zelf belachelijk mee. En dan, weet u wat zo gek is? Dat moet u me nou eens uitleggen, daar zoudt u mij een groot plezier mee doen: soms heb je iemand die heel verstandig is, maar zodra grijpt hij naar de pen of het is eenvoudig niet om uit te houden. Nee, waarom zou ik gaan schrijven? Ik ben al heel tevreden als ik begrijp wat anderen schrijven!’
Hier lachte Michel plotseling voluit en dankbaar schraapte ik in de algemene luidruchtigheid mijn keel, veegde tersluiks mijn oogleden af en ging beter zitten.
Tijdens een pauze, gezeten aan een tafel bij een palmboom, onder een bleek portret legde Michel zijn warme hand op mijn pols. Zacht zei hij in het stemmengegons: ‘Een beetje bedaard, nerveus kleintje?’
‘Ik... ik was helemaal niet...’
‘En die koude vingers dan? Die ik heb moeten warmen? Nou, dan zal ik het wel geweest zijn.’ Zijn ogen lachten tegen mij, midden in duizend rimpeltjes, ik sloeg de mijne neer.
‘Een meisje zoals jij, die Wera, is het niet?’
Ik knikte stom. Michel zei: ‘Waarom schaam jij je toch altijd voor je ontroering? Daar is toch niets verkeerds aan...’
‘Nee...’
Zo zaten wij daar in die gonzende zaal vol mensen en voorbijschietende schimmen, zijn vingers om mijn pols en onze ogen op de mensen. Ik had aan Jan Willem moeten denken toen de mooie vrouw die het stuk opende gezegd had:
‘...ja, ik houd van je, maar weet je wat ik soms vreemd vind? Ik houd van je, en dat gevoel is zo helder, zo vredig. Het windt me niet op, ik word er door verwarmd maar... Je maakt me nooit aan het huilen... en ik zou eigenlijk... wat betekent dat nou?’
| |
| |
Daarop had de man die Michel heette geantwoord: ‘Zo'n vraag heeft eigenlijk geen antwoord nodig. Ach...’
Hij had gelijk.
Een steeds heftiger en vreemder ontroering maakte zich van mij meester naarmate het toneelstuk zich nu na de pauze ontrolde als een verbazingwekkende opname uit mijn eigen leven. Al die onvoltooide zinnen die plotseling afbraken, de terughouding in de weergave van mijn emoties, dat maakte dat de acteurs het verborgene, dat wat niet in de tekst werd uitgesproken, moesten spelen. Het greep mij heftig aan.
‘lk heb vandaag tijdens onze laatste ontmoeting voor het diner, voor het eerst iets ongewoons gevoeld, iets onbekends, alsof iemands hand mijn hart samenkneep, en ik kreeg zo'n warm gevoel in mijn borst...’
‘Was het zo, die avond in Amsterdam?’ Het was de stem van Michel, naast mij. Mijn Michel.
‘Ja, zo was het. Ik...’ Mijn stem stokte. Hij vroeg niet verder.
Schouder aan schouder keken wij, geleidelijk ontspande mijn lichaam zich tegen zijn geruststellende arm. Dicht aaneen steunden onze ellebogen op de fluwelen armleuning. Eén keer hief ik mijn gezicht op naar het zijne, dat naar mij was gekeerd. Hij richtte zijn donkere ogen recht op de mijne, en ik glimlachte tegen hem, uit heel mijn hart en vol vertrouwen. Op dat moment riep iemand driftig en hartstochtelijk:
‘U denkt misschien nog dat de liefde het hoogste goed op aarde is?’
De jonge onderwijzer antwoordde beteuterd:
‘Ik heb daar nog geen ervaring van, maar ik geloof dat bemind te worden door de vrouw waar je van houdt een groot geluk is.’
De man die Michel heette keek hem aan en zei langzaam:
‘God geve dat u die aangename overtuiging lang mag behouden. Volgens mij is iedere liefde, gelukkig of ongelukkig, dat doet er niet toe, een regelrechte ramp als je je er helemaal aan overgeeft... wacht maar... u zult wel leren hoe beschamend en vermoeiend die slavernij is, hoe weinig het is waarvoor u zoveel betaalt.’
Was dit theater? Zonder te beseffen wat ik deed had ik met een hand Michels knie gegrepen, ik zat rechtop, gespannen als een veer, om van wat er op het toneel gebeurde niets te missen. Het zweet
| |
| |
stond op mijn voorhoofd, ik merkte het toen ik gedachtenloos mijn haar wegstreek. Michel, de man die ik nog maar zo heel kort kende, die ik vandaag misschien voor de tiende maal zag, wie was hij? Wie was ik?
Ik keek hem aan.
‘Is dat de liefde, is het zó, Michel?’
‘Misschien...,’ antwoordde hij bijna onhoorbaar. ‘Soms, soms ook niet...’
De laatste akte.
‘Genoeg Wera, waarom zegt u dat? Ziet u niet dat alles uit is? Het is opgelaaid en weer gedoofd, als een vonk. Laten we als vrienden uiteengaan. Het is tijd. Ik ben tot bezinning gekomen. Ik wens u het beste, ik wens u veel geluk, we zullen elkaar nog wel eens ontmoeten. Ik zal u nooit vergeten, Wera. Ik ben erg veel van u gaan houden, geloof me...’
Het was al tegen middernacht, toen wij schoorvoetend naar buiten traden. De zwartblauwe hemel was vol sterren, de avondlucht blies fris langs mijn gezicht.
‘Wil je nog ergens wat drinken, kleine vreemdeling?’ Zijn ogen waren warm en vol gevoel, en toch had hij een hard en streng gezicht.
‘Als je tijd hebt,’ zei ik timide.
‘Mijn hele leven,’ zei hij. ‘Een hele nacht, en dat is soms hetzelfde.’ Maar langer dan het koffieuur in het restaurant bij de donkere toren kon ik het toch niet uitstellen. ‘Kom,’ zei hij, ‘ga mee naar het avontuur aan de grens.’
De tramrails flitsten stotend met de oude Mercedes mee, toen hij hem door het late verkeer heen loodste. Maar bij de brug sloegen wij rechtsaf, de stad uit en de nacht in, tot het Belfort weer ver en onbegrijpelijk achter ons verrees. De auto suisde door het polderland.
Een dijk, een puntdak naast drie olmen.
‘Is het daar, je huisje?’
‘Ja, nog de steenweg op, vóor ons.’
We reden door een klein gehucht dat onder de maan lag te slapen, een groepje wonderlijke pastelkleurige punthuisjes onder de maan,
| |
| |
scheef tegen elkaar aan geleund, met dichte ogen en een uitgestrekte bleke straat vol stoepjes.
‘Daar ligt het,’ zei Michel.
Ik keek zijn hand na door het raam en smoorde tegelijk een kreet. De auto remde en stond schokkend stil. Vlak vóór ons rezen drie formidabele en dreigende gedaanten op, als figuranten tegen het scheef huizentoneel achter hen. Ze droegen grijze uniformen en ik fluisterde uit macht van de gewoonte: Douane... Nu pas zag ik de zwarte letters op het bord terzijde van de weg: alleen doorgang behoudens toestemming van de douane.
Het was zo snel gegaan dat ik niet eens had gemerkt dat Michel uitgestapt was. Buiten hoorde ik hem praten, ik zag de mannen zwijgend luisteren van onder opgetrokken wenkbrauwen. Eén maakte met zijn hand een lichte beweging, Michel kon doorrijden. Mijn hart, dat zoals altijd bij het zien van geüniformeerde personen was gaan bonken, sloeg weer gewoon.
Michel startte, we trokken langzaam op.
De rechtse douaneman kwam naderbij slenteren, keek in de auto en vroeg aan mij: ‘Nog iets aan te geven, madam?’ Ontsteld staarde ik hem aan, zijn gezicht was zo dicht bij het mijne dat ik het wit van zijn ogen zag.
‘Nnnee, dat is te zeggen: alleen pralines en bruinbrood,’ stotterde ik. Michel barstte in lachen uit, de douaneman stak nijdig kin en onderlip naar voren. Pas na geroep van zijn collega's, die kennelijk op smokkelaars joegen, trok hij schoorvoetend achterwaarts. Hij leek op koning Boudewijn.
‘O vróúwen!’ zei Michel sissend, terwijl hij de versnellingshendel heen en weer bewoog. ‘Die lui zijn toch al zo achterdochtig. En dan moet jij ze nodig op de kast jagen met je krentebollen en pralines! Op dit onzalig uur nog wel!’ Tot mijn opluchting zag ik dat hij verstolen lachte, en ik leunde weer achterover.
We reden nu over de hobbelige dijk. Plotseling sprong een jong haasje scheef en verschrikt in de lichtbundel van onze lampen. Weer remde Michel, hij vloekte onderdrukt. Ik had zijn arm gegrepen uit angst voor het diertje, dat vreesachtig meesprong in het licht, inplaats van veilig zijwaarts te springen. Eindelijk belandde het met een scheve sprong toch in de berm en Michel reed verder. Ik zuchtte zo ver- | |
| |
licht, dat hij opnieuw remde en mij tegen zich aantrok, even maar. Duizelig hield ik mij dicht naast hem, zijn handen om mijn heet gezicht.
‘Precies zo een als jij,’ zei hij nauwelijks verstaanbaar. ‘Wat heb ik mij in 's hemelsnaam op de hals gehaald!’
Mijn keel werd droog, mijn handen voelden klam toen ik het huisje aan het einde van de dijk zag opdoemen, zijn scheef dak weggezakt tegen de olmendijk, zijn muren half in ordeloos hoog gras.
Het was een verrukkelijk huisje wat hij daar had, wij stonden op de drempel, een zaklicht in Michels hand. Er stonden houten stoelen om een keukentafel, en op die tafel twee koppen achteloos bijeen, verdroogde resten koffie er nog in. Een broodmes en een plank lagen ernaast. Een vriendelijke plattebuiskachel reikte tot midden in de kamer, er was een rode mat, en in de blauwe muurkast stonden kopjes, glazen, theebussen en een hoge fles. Michel sleepte met de pakjes uit Gent, het ronde brood, de camembert en de fles beaujolais. Hij legde alles op de tafel en draaide mij toen bij mijn schouders een halve slag om. Er was geen licht aan in het huisje. Met wijd-geopende ogen keek ik zijn hand na. Daar kwam de maan in 't oosten op. Rose als een droom verlichtte hij de rand van de aarde en de gestreepte hemel. Michel wees mij Orion aan. Het was onnoemelijk stil, geen dier bewoog, geen vleermuis suisde. Ik sloot mijn ogen toen hij achter mij kwam staan, zijn gekruiste handen beschermend over mijn borsten, zijn polsen harig tegen mijn hals. Er zijn momenten in je leven die je niet meer vergeet. Zo was dit ogenblik van doodse stilte toen de maan verscheen boven het vreemde Vlaamse land met dijken en weilanden, en hier en daar een klein verscharreld huis. Er is een uur tussen nacht en dag wanneer landschappen slapen. Alleen de vroegsten zien dat uur. De bomen en de struiken staan dan onbeweeglijk en ademloos te slapen, net als paarden, doodstil. Zo was het in die nacht.
‘Je hart slaat veel te hard,’ zei Michel achter mij en dat was waar. Wie heeft zijn eigen hart onder controle? Pas toen we binnen waren in het warm houten vertrek onder de lamp en ik brood sneed en de glazen haalde, bedaarde het onrustig hameren onder mijn ribben. Ik praatte en ik hoorde mijzelf praten, opgewondener naarmate ik de
| |
| |
wijn proefde, ik was geen wijn gewend. Het was al laat, en na twee glazen zag hij mij geeuwen.
‘Naar bed, kabouter,’ zei hij, ‘en hier is je kamer.’
Het was een kleine opkamer met een vierkant houten bed en kampeerdekens. Het raam zag uit op woeste vlierstruiken die tegen de hoge dijk opgroeiden. Ik ging op het bed liggen, maar ik sliep niet. Ik rook de geur van Michels pijp, ik kon zijn voeten zien en wist dat hij zijn lange benen naar het vuur had uitgestrekt; hij las.
‘Slaap je al?’ riep hij gedempt.
‘Nee,’ riep ik op dezelfde onderdrukte toon. Alsof hier iemand wakker worden kon.
‘Kom bij het vuur, ik heb hier koffie en gedichten,’ zei hij. Zorgzaam sloeg hij de deken om mijn rug. Hij schoof het gordijn weg van de ruiten, en klaar en eindeloos vredig strekte zich het landschap uit, een zilveren vlak, verder en verder over de begroeide dijken, waar Nederland ophield en België begon. Geelgroene tinten veegden met het maanlicht mee over de aarde.
‘Je zag er zo lief uit vanavond, zo verwonderd,’ zei hij in mijn oor.
‘Ik weet eigenlijk niet of het je schouders zijn of juist dat preutse kraagje.’ Hij gaf mij camembert op een roestig puntmes, zijn vingers draaiden aan het zilveren ringetje dat mij te klein was. ‘Ik zal een betere voor je kopen, later misschien,’ zei hij. ‘Je moet wat minder parfum opdoen.’ Zo was hij, charmant het ene, en gênant het volgende moment. Dwars door de rook lachte hij uit halftoegeknepen ogen tegen mij. ‘Wees blij dat ik er iets van zeg,’ zei hij duister. Vanuit het veilig holletje van zijn oksel staarde ik naar de vreemde aarde onder die bleke maan.
‘Je bent zo'n merkwaardig wezen. Himmelhoch jauchzend daareven - en nu?’ Hij tilde mijn gezicht op. ‘Precies als in het stuk van Toergeniev. Daar worden de gedachten ook nooit helemaal uitgesproken; daar vind je het goud ook alleen maar door de diepte te peilen.’ Hij liet mij los. ‘Iemand met zulke ogen moest nooit huilen,’ zei hij. ‘Jouw ogen kijken altijd of ze iets bijzonders weten. En dan je haar... warm wollig haar, dat golft als goud... ik moest een gedicht over je maken.’ Hij zuchtte toen ik eindelijk moest lachen en bij de kachel kroop, dicht tegen hem aan. Zijn handen waren vertrouwd, en zijn gezicht en lippen ook. Ik huiverde.
| |
| |
‘Wil je naar bed, mejuffrouw?’ vroeg hij.
‘Het is toch al te laat,’ zei ik, om het nog uit te stellen.
‘Het is juist vroeg,’ zei hij. De wijzertjes van zijn horloge wezen tien over half twee. Of was het misschien tien over zeven? ‘U moest u schamen,’ had de man op de Dam gezegd. ‘Zou je niet liever naar huis gaan?’ de andere. Ik ging rechtop zitten en wreef in mijn handen. ‘Het is zo koud,’ mompelde ik.
Hij reikte boven zijn hoofd om de butagaslamp uit te trekken. In een blauwige flits verdween het licht, ik zag zijn ogen, trouw en zonder bedrog, en ik wist scherp en helder dat hij op deze avond voor mij voelde wat ik verlangd had vanaf die eerste dag. Maar ik werd door een vreselijke angst bevangen. Toen hij mij tegen zich aantrok en mijn jurk openknoopte trok een rilling over mijn hele rug, ik hoorde mijn tanden klapperen. Met zijn handen streelde hij mijn koude rug, mijn benen. Zijn tong liefkoosde mijn oorschelpen, ik schudde van een emotie die ik niet kende, ik voelde dat mijn borsten groot werden en ik begon te huilen.
‘Wat is het, poppet?’ vroeg hij zacht. ‘Ik doe toch niets anders dan thuis en in de auto, de laatste keer...’ Zijn stem was laag en verwonderd.
‘Nee...,’ zei ik hulpeloos. Maar mijn tranen vielen onbeschermd tussen de haren van zijn polsen. Hij droeg mij naar het opkamertje en legde mij op het bed, als een pop. Even verwijderde de warmte van zijn lichaam zich en ik verlangde naar de kracht van zijn mond, zijn schouders en de omhelzing die ik kende.
Maar toen hij kwam, joeg een zo dodelijke angst door mij heen, dat ik het uitschreeuwde en hem met beide handen wegduwde: ‘Nog niet, Michel, nog niet...’
Klappertandend van angst om wat hij zou zeggen lag ik te wachten; ik stierf bijna van schaamte, omdat ik hem beledigd had. Zijn lange lichaam verduisterde het kleine raam. Hij streek een lucifer af langs een doosje. Een seconde zag ik zijn gezicht in de zwakke vlam. Hij sprak geen woord.
‘O Michel...,’ zei ik met een kleine stem.
‘Stil Barbara, stil maar.’ Zijn stem klonk beheerst. ‘Het is ook logisch immers. Alleen... ik zou er toch aan gedacht hebben, dat... dat jou geen kwaad kon overkomen...’
| |
| |
‘Ja, ja,’ fluisterde ik gejaagd vanuit het donker. ‘Dat is het niet. Ik... ik...’
Al was ik met hem getrouwd, dan nog had ik het niet gedurfd. Ik was bang, bang.
Hij draaide zich op zijn hielen om en liep de treetjes af. Een stoel schraapte over de stenen vloer, de geur van tabak dreef licht en langzaam naar mijn kamer.
Ik lag daar op het bed, koud en alleen, ik schudde werkelijk van kou. Ik had zijn armen willen voelen en zijn handen, op de geheime plaatsen die hij al kende, ik had zijn harde lippen willen voelen om mijn eenzaamheid te doven, maar hoe kon ik het hem zeggen? Het mocht voor mij genoeg zijn, maar het was het niet voor hem, dat besefte ik ook wel. Mijn hart en lengen werden zo groot dat ik het gevoel kreeg of ik stikken zou. Half opgericht keek ik naar buiten. Daar had het land al zijn roze dromerigheid verloren. Bleek en sinister lag het daar onder een neutrale maan, een koe loeide luguber, zoals de misthoorn over de Schelde loeit. Ver boven flikkerden een paar overgebleven sterren, flauw en boosaardig zoals sterren doen wanneer het morgen wordt.
Snikkend van uitputting en tristesse viel ik eindelijk in slaap. Toen was het bijna dag.
Hij had al thee gemaakt en brood gesneden toen ik rechtop in bed mijn ogen uitwreef. Buiten het huisje praatte een vogel vanachter uit zijn keel.
Met hangend hoofd kwam ik de kamer in. Beschaamd keek ik hem aan, hongerig naar een woord, een blik, een kus. Maar met geen gebaar herinnerde hij aan wat er die nacht was voorgevallen. ‘Níét voorgevallen’, bedacht ik bitter. Geen sterveling die het zou geloven. Met weerzin dacht ik plotseling aan Loeloe, thuis, Van Limburg, aan mijn ouders, die ik een opgeruimd weekend-gezicht zou moeten tonen.
‘Het is nog vroeg,’ zei Michel converseerderig. ‘Geslapen, vogel Barbara? Hier, drink je thee, sterk en Engels gezet. Is goed voor alle kwalen.’ Hij had een handdoek om zijn middel, een scheerkwast lag bij het raam; de helft van de tafel had hij gedekt met een schone theedoek. Ik staarde naar die theedoek.
| |
| |
‘Ik ga nog even wandelen voor we vertrekken,’ zei hij, ‘over een uur gaat je bus.’
Ik ging bijna dood van schaamte dat hij mij niet meenam, dat hij er zo grauw en vermoeid uitzag, en dat hij nauwelijks had gegeten. Dat ik hem hier gebracht had, ik, Barbara, gewoon een meisje, en vervolgens zijn liefde weigerde. ‘Het is een compliment wanneer een man met je wil slapen’, had Loeloe eens gezegd.
Ik schoof het brood weg, ik dàcht niet aan eten. Over de hete kop thee keek ik hem na, zijn schoenen piepten door het hoge gras, zijn schaduw streek langs het verscholen schuurtje door de dag die opkroop uit het land. Door het kale raam dat bij dag zonder romantiek was zag ik de zwartgroene vlierbossen. Koeien stonden in slierten nevel in de verte, de morgen was zo stil en onwerkelijk dat ik er nerveus van werd.
Dof en bedrukt begon ik mij aan te kleden. De blauwe jurk leek dwaas en overdreven in het koele ochtendlicht. In Michels scheerspiegel bekeek ik mijn gezicht. Het was rood en gezwollen van het huilen, er zaten zwarte vegen mascara op mijn linkerwang. Een traan viel op de camembert toen ik mijn hoofd op de tafel legde, want ik wist dat ik hem ging verliezen. Zo ging het met een meisje dat een man weigerde, iedereen had het gezegd. Dat alles bedacht ik op die morgen, terwijl ik de kopjes en borden wegruimde van het ontbijt dat ik met hem had willen eten.
‘En, opgefrist?’ informeerde hij, gebogen in de deuropening wegens zijn grote lengte. Door een mist van tranen zag ik hem staan. Hij had een slappe hoed scheef op, die moest hij in het schuurtje hebben gevonden. Het was gaan regenen, pas nu bemerkte ik dat de hele hemel was betrokken, vuilwit en dreigend. Een zachte regen tikkelde waarschuwend tegen de ruiten.
‘Orion is verdwenen en het Oog van de Stier ook,’ zei hij, ‘de maan is dood, kijk maar.’ Maar ik behoefde niet te kijken. Een regennevel trok traag over de velden. Ik veegde over mijn gezicht. Toen ik hem hoorde lachen, besefte ik dat ik me nog altijd niet had gewassen.
‘Buiten is genoeg regenwater,’ zei hij. ‘Moet ik me scheren?’ Bedrukt keek ik hem aan. Toen zag ik zijn plagende ogen, en wild verborg ik mij tegen hem aan zoals zo vaak tevoren. Alles had ik hem op dat moment willen geven, alles om zijn hart te verheugen, maar
| |
| |
ik kon het hem niet zeggen. Hij streelde over mijn haar, hij klopte op mijn hals.
‘Kom Barbara, Barbaros,’ zei hij, ‘kom kleintje. Ik huil toch ook niet.’ Ik barstte in zenuwachtig lachen uit, maar het lachen ging weer over in huilen, want ik hield van hem.
Ik huilde die gehele weg, voorbij de grenspaal en de douaniers, de eenzame vissershut en de kromme olmen. En toen we de bewoonde wereld naderden, waar bussen reden, huilde ik nog. Michel had een paar maal zijn keel geschraapt, nu zette hij zijn auto aan de kant.
‘Houd er mee op, Barbara,’ zei hij gebiedend. ‘Knap je gezicht op en wees stil. Vooruit.’ Dat ‘Vooruit’ klonk zo gebiedend, dat ik hem verblind gehoorzaamde, het make-up-tasje dat hij mij voorhield aannam, en mijn gezicht nieuw poederde. Hij wachtte tot ik ermee klaar was, draaide zijn grauw morgengezicht naar mij toe en zei: ‘Je ziet er nu veel liever uit. Er is tenslotte niets gebeurd. Nietwaar?’
Ik durfde hem niet aankijken. Maar bij het zien van zijn zwart behaarde polsen uit de witte manchetten besprong mij zo onverdraaglijk bitter het verlangen naar hem, dat ik opnieuw op mijn lippen beet.
‘Het is mijn schuld,’ snikte ik. ‘Ik heb het hierop aangestuurd. Ik wist het best, ik... En als het dan zover is, ben ik bang.’
‘Niet doen, Barbara,’ zei hij nu bijna smekend. ‘Zo dadelijk zijn er mensen, je moet in de bus, ik moet door naar Antwerpen, dat weet je toch.’ Ik slikte, keek hem toen met betraande ogen toch aan en zei: ‘Michel. Het spijt me. Het spijt me zo... Ik houd zoveel van je... Dat geloof je niet...’
Zijn blauwe ogen staarden in de verte voor ons. Daar begon de gewone wereld langzaam tot leven te komen.
‘Jawel...,’ zei hij ‘... Maar dat je bang voor mij was... zo doodsbang... Ik wilde je gelukkig maken, strelen, warmen, je alles influisteren wat ik aan complimenten wist... ik praat al niet zoveel... Een ogenblik heb ik gedacht dat wij misschien tòch voor elkaar waren... later, misschien...’
Ik legde mijn hand op zijn mouw; hij keek nog altijd voor zich uit. ‘Het is niet om vannacht, Barbara; zet dat van je af. Maar ik... ik ben oud en wijs genoeg zoals dat heet. Jij niet. Jij moet opgroeien.
| |
| |
Ik had wijzer moeten zijn. Vergeef me maar. Maar ik heb niet het initiatief genomen, weet je...’
‘Nee,’ fluisterde ik, ik schaamde me zo. ‘Nee, ik weet het wel...’ Nog een keer zag ik zijn gezicht, het harde gezicht dat toch barmhartig was, het donkere haar. Wat had de man die Michel heette ook weer gezegd?
‘... genoeg, Wera... zie je niet dat alles uit is? Het is opgelaaid en weer uitgedoofd, als een vonk. Laten we als vrienden uiteengaan. Het is tijd. Ik ben tot bezinning gekomen. Ik wens je het beste, ik wens je veel geluk. We zullen elkaar nog wel eens ontmoeten... ik zal je nooit vergeten, ik ben erg veel van je gaan houden, geloof me...’
Weer sloot ik mijn ogen, ze brandden zo.
‘Geef me een Player, Barbara,’ zei Michel met een vreemde stem. ‘Ik ben te veel van je gaan houden.’
Met bevende vingers stak ik voor het laatst het dansende vlammetje aan, en zwijgend rookte hij totdat het tijd was. En achter de rinkelende ruiten van de bus van de Zeeuwsvlaamse Tramwegmaatschappij verdwenen Gent en schouwburg, maan en douane, en ook het huisje in de vlierstruiken, voorgoed.
|
|