| |
| |
| |
11
Dagen daarna was ik terneergeslagen en passief. Zo voelt een mens zich ook wanneer een droom wegglijdt en de koude dag begint.
Eens hield mevrouw Kentie me staande op de trap en vroeg met onderzoekende ogen:
‘Waar is toch al jouw energie van het begin gebleven? Baantje en journalistenschap en onze stad... En je slaapt ook te weinig.’ Ze glimlachte zoals alleen zij dat kon, en er was warmte en werkelijke belangstelling in haar blik. Mijn vage ‘ja...’ scheen haar niet te verbazen; met een zacht tikje tegen mijn wang liep ze de trap af; ik zag haar grijze haarknot langzaam dalen.
Loeloe beklaagde zich over mijn gebrek aan interesse en mijn onnoemelijke saaiheid, maar ik deed geen moeite die te verbergen en dat ergerde haar nog meer. Ze zocht haar troost in Toby's kamer, van waaruit ze later met overdreven galmende stem declameerde:
‘omdat soo selden my mach ghebeuren
tgeselschap dat ick soo gaeren sach,
daeromme schuw ick ook en vliedt ick veuren
tgeen dat my wèl ghebeuren mach...,’
want Toby verzamelde in die dagen met nieuwe hartstocht middeleeuwse liefdesversjes.
‘Je zult zien dat hij nooit weer iets laat horen,’ merkte ze op. ‘Hij is natuurlijk naar de wintersport. En als ze dáár een keer zijn...’ Ze sprak alsof ze minstens vijf mannen op deze wijze had versleten.
‘Hij is naar de Schòtse bergen,’ antwoordde ik geërgerd, want ik zag visioenen van sneeuw en sprookjesachtig mooie vrouwen en van diners ‘by candlelight’. ‘En het ging over zijn werk, hij heeft het zelf gezegd.’
| |
| |
Loeloe snoof, terwijl ze scherpe punten aan haar nagels vijlde en ze vervolgens lila lakte. Bij elke jurk had ze een kleur lak, Toby kon er nooit genoeg van krijgen. Hij was naar boven komen slenteren en hing verveeld over de trapbalustrade. Op Loeloes woorden keek hij mij met scheefgehouden hoofd aan.
‘Kom, koop een nieuwe jurk, Barbara,’ zei hij hartelijk. ‘Een Barby-jurk. Niets beters dan een nieuwe japon om weer levenslust te krijgen, zo zegt Irina.’
Loeloe schoot in de lach en ik zei stijfjes; ‘Ik wil helemaal geen nieuwe jurk.’
Het was nog waar ook. De stad was grauw en zinloos zonder Michel. Ik had een ‘Figaro’ gekocht, omdat Michel hem las, maar het bleek een uitermate saaie krant te zijn, zonder een regel over haute coiffure zoals ik vaag had gehoopt. Ik gaf hem aan mijnheer Kentie, die verwonderd zijn wenkbrauwen optrok en mij in het Frans bedankte. Ik las gedichten die ik niet begreep, omdat Michel ze op zijn tafel had gehad, die avond, en ik kocht de grammofoonplaat waarvan hij gezegd had dat een mensenleven nog te kort was om zulke muziek te begrijpen. Toen ik hem op Loeloes pickup draaide, schreeuwde Carel verontwaardigd: ‘Duurt dat nog lang?’ en Loeloe merkte op dat er stellig iets in zat, maar dat ze bijna lichamelijk werd geprikkeld door het verschrikkelijke ritme. En dat, terwijl Michel het van een mathematische helderheid genoemd had. Tenslotte verdween de plaat naar het boudoir van mevrouw Kentie; het was een stuk uit het ‘Wohltemperierte Klavier’. Als troost kocht Toby van zijn zakgeld zijn liefste tophit voor mij, die ik mistroostig aanhoorde. ‘Tous les garçons et les filles...’ Jawel! Ik dronk zwarte koffie en tonic omdat Michel het deed en rookte Players zonder filter. Als je verliefd bent doe je heel veel geks en het gekste is dat je het niet eens gek vìndt. Ik reed of slenterde vaak langs de Amstel, tersluiks een blik werpend op zijn ramen, of van de overkant op het huis. Met heel mijn hart begreep ik het jongmens uit een film die ik had gezien: altijd hadden de huizen op een rij gestaan, maar sinds hij wist dat zijn liefste er woonde, was de straat en ook de huizenrij veranderd; het was alsof ze zweefden. Alleen had het jongmens er naar mijn smaak veel te fleurig bij gekeken, onder zulke mistroostige omstandigheden.
Toen was het zondag en hij was tien dagen weg. De Kenties waren
| |
| |
weg, Carel was uit, met Jan Willem Friso nota bene, Toby at met zijn moeder in de stad en Irina was het weekend naar Den Haag.
Tegen zeven uur trokken Loeloe en ik naar de Groenburgwal, ik omdat ik terug wilde naar de plek waar ik voor het eerst een glimp van hem had gezien, Loeloe omdat ze naar ze zei het gebed voor de Royal Family wilde horen. Zo sukkelden we daar, elk met zijn eigen openlijke en verborgen motieven, op onze hoge hakken over de grachtstenen.
De geur van onbekende dingen, van kaarsen, houten banken, parfum, tabak en mensen, met nog iets ondefinieerbaars dat in elke kerk hangt, bracht feller dan iets anders had kunnen doen Michel in mijn herinnering terug, en vreemd genoeg gelijktijdig het gezicht van mijn vader, die zo weinig tijd voor ons had. Ik zag zijn ironische gezicht, zijn gereserveerde blik uit de altijd halfgeloken ogen. Eigenlijk leek hij op Michel - met een schok kwam ik tot die ontdekking.
Het orgel speelde en het koor boven begon te zingen. Achter de bank waarin wij wachtten stommelde een rij meisjes ginnegappend binnen. Misschien gingen ze naar de Engelse kerk omdat het moest van school, of als een recreatie. Misschien ook om de donkere vicar te zien met zijn zwarte haar en laconieke oogopslag. Een man in toga is onbenaderbaar en dus romantisch. Zouden er vrouwen bij hem komen wanneer hun man was weggelopen of hun verloofde hen in de steek had gelaten? Loeloe beweerde het, maar Loeloe zei zoveel. En wie een dergelijke man niet durfde aan te spreken die nam het damesblad. Van opzij porde ze mij tersluiks aan, er ritselde een briefje in haar handen. ‘Voor ik het vergeet. Dit gaf mevrouw Kentie mij toen ze wegging: van jouw veelgeprezen “Arabella”. Een benoeming soms?’
‘Ssst,’ zei ik automatisch; ze praatte zo luid.
Het was een antwoord op de onwijze brief die ik met Lotte vorig jaar geschreven had omtrent mijn neus, en of het waar was dat ik mij maar iets in mijn hoofd haalde. Dit stond er in te lezen:
‘... Iets in uw hoofd halen? Was het maar waar! Als u dat werkelijk deed, en als u een wat minder passieve geest had, zou die zich openen naar de wereld om u heen, en u zou verder kijken dan uw neus lang was.
Bella.’
| |
| |
Toen ik het uit had besefte ik dat Loeloe over mijn schouder had meegelezen. Ze schokte van het lachen en ik verborg het briefje kwaad in mijn rok. In de nu schemerige ruimte sloot ik mijn ogen, mijn voorhoofd tegen het harde hout van de bank vóór ons. Loeloe zei vaak dat Toby aan mij een goeie zou hebben als het nog langer duurde: aanleg voor mystiek, wat dat ook zijn mocht, beweerde ze - in vergevorderd stadium.
Het koor was klaar en de predikant kwam binnen. Ik keek naar zijn donkere gezicht boven de wit met zwarte toga, het golvende haar. Hoe zou hij heten, wat voor mens zou hij zijn? Een soort portier deed zijn deurtje dicht, het piepte even. Het werd stil in de kerk.
Door de kieren van mijn ineengestrengelde vingers keek ik naar Loeloe. Haar schouders zakten af en ze had donkere kringen onder haar ogen. Wat wist ik eigenlijk van haar? ‘Een mens met ouders is iets anders dan een mens zonder ouders,’ zei Toby altijd filosofisch wanneer ze hem ergerde. Ik keerde mijn gezicht weer af.
Toen zag ik Jan Willem Friso. Naast hem zat Carel. Hij staarde me recht aan vanaf het knielkussen waarop hij zich had neergelaten en de aanblik van zijn broodmagere gestalte in die houding kwam mij plotseling zo bespottelijk voor, dat ik moeite had niet luidop in gegiechel uit te barsten. Ditmaal was het Loeloe die mij in mijn zij stompte, haar ene hand devoot voor haar gezicht. De predikant had zich omgedraaid en stond met zijn gezicht in onze richting. Loeloe had noch Carel noch Jan Willem opgemerkt. Ik smoorde een opkomende kreet en keek naar beneden, vingerend in het gebedenboek. Terwijl ik prevelend meelas, knisterde een papiertje langs de richel waarop de boeken lagen. Met balpuntletters stond op de lange strook geschreven: ‘Ik moet je spreken. j.w.’ Nijdig griste ik het briefje weg en frommelde het in de zak van mijn rok, onder mijn zakdoek.
‘Wat is de Graap?’ fluisterde Loeloe plotseling van rechts. Ze had de jongens ook gezien. Behulpzaam reikte ze mij een balpunt aan. Alsof ik in de kerk billets d'amour zou gaan zitten beantwoorden.
‘Zet dan “nee”,’ prevelde ze. Om van alles af te zijn trok ik het briefje opnieuw uit mijn zak, schreef op de buitenkant ‘nee!’, hield mijn vingers erop en keek naar de predikant. Deze had juist zijn hoofd opgeheven, hij keek zijn verspreide bezoekers aan. ‘Let us pray,’ zei hij tenslotte. Iedereen knielde, wij ook, onze ellebogen steunden op
| |
| |
de rugleuning van de bank, met onze vingers schermden we onze ogen af.
Op een toon tussen spreken en zingen in begon de Engelse stem: ‘... o Lord our heavenly Father, King of Kings, the only Ruler of Princes...’ en ik wist dat hij aan het gebed voor de Royal Family begonnen was. Naast mij stak Jan Willem een benige hand uit om antwoord te ontvangen. Toen ik het briefje niet dadelijk gaf, legde hij zijn vingers over de mijne en hield ze daar, krachtig en vastberaden. Met de andere bedekte hij zijn ogen, precies als wij. Hij was drie plaatsen opgeschoven. Ik kreeg een niet te onderdrukken neiging mijn hand los te rukken, maar Jan Willem nam mijn pols. Zijn vingers sloten er zich omheen. Vanaf de lessenaar galmde de stem:
‘... Philip the Duke of Edinburro and àààl the Róooyal Fáaameléee...’
Ik begon te trillen van ingehouden lachen. Mijn ene hand zat nog altijd ingeklemd in Jan Willems vingers, en mijn andere was ontoereikend om mijn hele gezicht af te schermen. Ik beet op mijn lippen om niet hardop te lachen, want in een kerk is alles wat buiten de orde gebeurt toch al belachelijk, ook al komt er maar een hond binnen. De stem van de vicar dreunde ononderbroken voort. Tranen van een onderdrukte proestbui knepen zich nu uit mijn dichte ogen. Met mijn vrije hand griste ik het briefje uit mijn gevangen hand. Tegelijk greep ik naar mijn zakdoek om mijn gezicht af te vegen, want ik stierf bijna van het lachen. Naast mij trok Loeloe haar wenkbrauwen zo hoog op dat het zweet mij van benauwdheid uitbrak. Eindelijk had ik mijn zakdoek. Maar met de zakdoek fladderde ook het briefje van ‘Arabella’ naar beneden. Het daalde als een vlinder op de fluwelen knielbank links van mij. Ik zag het, maar ik kon niets meer doen om het te verhinderen, zo verschrikkelijk moest ik lachen. Mijn hele lichaam schokte, ik liet me zo ver mogelijk onder de bank zakken om geen ergenis te wekken. De zakdoek liet ik ook nog vallen, en met mijn vuist wreef ik in mijn betraande ogen. Jan Willem, die met gesloten ogen de voorbede voor Engelands vorstelijke personen volgde, gaf nijdige rukken aan mijn pols. Hij had niets gemerkt en met mijn knieën probeerde ik mijn rok zo te arrangeren dat hij het briefje zou bedekken. Maar Carel had alles gezien. Zijn hand bereikte het tweede briefje het eerst. Onhoorbaar pikte hij het weg,
| |
| |
zijn ogen nauwelijks open, zijn gezicht vroom geheven naar de vicar. Het briefje stak hij in zijn zak, toen bleef hij roerloos geknield liggen. Naast hem zat Jan Willem, onbeweeglijk en vastberaden. Ik gluurde langs de rijen mensen. Zo te zien hadden ze allemaal hun aandacht bij de gebeden en hun ogen dicht, want zo zijn Engelsen. Onmerkbaar rekte ik mijn hals uit om te zien of de predikant misschien iets van dit alles had gemerkt. Zijn ogen waren open en recht op mij gericht, zijn stem ging onverdroten voort. Er lag een serene uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij niet zo licht verbaasd was in dit leven. En voor het eerst begreep ik dat een man in toga ook een mens is. Ontzet en vuurrood liet ik mij naar beneden zakken, mijn hand voor mijn ogen. Met mijn knieën schudde ik mijn rokken weer terecht. Jan Willem had mijn hand losgelaten.
‘Glory be to the Father, the Son and to the Holy Ghost,’ zei de vicar. De mensen stonden stommelend op, en met betraande ogen hoorde ik het ‘amen’ aan. Zelf wist ik niet meer of het van het lachen of van het huilen kwam; ik had zelfs willen blijven om te bidden: ‘Lighten our darkness, we beseech Thee, o Lord...’
Knipperend tegen het lantaarnlicht op de gracht schoof ik voorbij de handenschuddende vicar; ik durfde hem niet aan te kijken. Maar onverwachts klonk zijn stem uit de mensenkluwen: ‘Goodbye, and God bless you.’
Dat kon er ook nog bij. Nu moest ik hem wel aankijken en beleefd knikken.
‘Stay for a drink?’ vroeg hij vriendelijk. Tot mijn ontzetting zei Loeloe achter mij: ‘Yes please!’ met haar stralendste fotomodelglimlach. Tegen mij siste ze: ‘De jongens staan op straat, gauw.’ Zo stampten wij de bochtige trap op, naar een zolderruimte. Er werd gedanst en Loeloe was in minder dan geen tijd verdwenen met de knapste jongen die ik ooit had gezien. Mij bleef een lummel met puistjes, die nog door zijn neus praatte bovendien. Terwijl we dansten zag ik opnieuw de scène in de kerk voor mij, en ik dacht dat ik sterven zou van schaamte toen ik de Engelse dominee van verre zag glimlachen.
‘Heet bededen hee. Dog een kop thee?’ vroeg de lummel naast mij, door zijn neus.
| |
| |
‘Dee,’ zei ik, ook door mijn neus, ‘ik deern dooit thee.’ Met zijn verbijsterde fletse blik nog voor mij gleed ik de deur uit, de trap af, de poort van de verlaten kerk uit. Daar lag de Groenburgwal, doodstil en dromerig. Met felheid verlangde ik naar de groene vlakte en de zachte wind van Zeeland, de prikkelende zeelucht en de dijken. Ik liep en liep, ik zag mijn schoenen lopen. Voort slenterde ik langs het Singel, zwelgend in mijn eigen verlatenheid. De fijnversierde groene bomen stonden hoog en recht aan het water. Uit een kerk fladderden communiekinderen, vlinders in witte kleertjes, de trotse ma's en oma's er achter aan. Via de Leidsestraat ging ik verder, zelf wist ik nauwelijks waarheen. Achter mij liepen al een tijdje luidruchtige schooljongens, die elkaar sterke verhalen deden met een soort stem die je gebruikt wanneer je iemands aandacht wilt trekken. Ik deed alsof ik hen niet hoorde.
Bij de schouwburg ging ik eerst rechtdoor, bedacht me, stak het plein over en liep de Weteringschans op. Toen hoorde ik achter mij: ‘Zeg lui, ik merk dat we verkeerd zijn.’ Het was duidelijk dat ik gevolgd werd, maar het amuseerde me niet eens. Ik voelde mij vernederd en benauwd. Hongerig keek ik gezichten af, de honderden gezichten van een stad, of er niet iemand was die ik herkende en kon aanklampen. Maar iedereen was een vreemdeling. Bij het Weteringplantsoen schoot ik plotseling diagonaalsgewijs weg. De jongens waren verdwenen. Even voorbij de bierbrouwerij, in de Ferdinand Bolstraat verschenen ze opnieuw.
‘Weet u misschien waar de Van Woustraat is, juffrouw?’ begon een van hen. Het was een zo versleten smoesje.
‘Nee,’ zei ik. Loeloe zou verheugd de kans op een vrije bioscoop hebben aangegrepen. Ik niet. Een onverschillige, gelaten stemming begon bezit van mij te nemen. Het was alsof de jongens het bemerkten. Bedremmeld begon de oudste - ze liepen nu naast mij - zich te verontschuldigen over hun afgezaagde methode om met een meisje in contact te komen. Ze hadden mij in de Engelse kerk gezien en mochten ze misschien...
Ik voelde mij precies één miljoen jaar oud toen ik hem aanhoorde. Waarom waren de dingen zoals ze waren? Welk recht had ik om deze jongens kwalijk te nemen dat ze de aandacht van een meisje wilden trekken? Wat had ik met Michel gedaan? Toen dat tot mij doordrong,
| |
| |
barstte ik in bitter lachen uit, zo onverwachts dat de drie jongens mij onthutst aanstaarden uit hun sproetige gezichten en lichtblauwe ogen; één had notabene éen blauw en éen bruin oog. Ik kreeg opnieuw een aanval van de slappe lach, die mij een uur geleden in de kerk had overmand en de bruin-blauwe vroeg geïrriteerd:
‘Heb je dat vaker? Zo even in de kerk...’
‘Alleen in de kerk,’ zei ik. Weer begon ik te giechelen, maar mijn ingewanden knepen zich samen, zo scherp voelde ik het verlangen naar Michel, die een man was, en geen lummel met sproeten.
‘Als het maar niet zo treurig was, zo vreselijk treurig,’ zei ik hikkend. ‘Dan zou je er tenminste nog om kunnen lachen.’ Proestend greep ik de stang van lijn drie vast, die als uit de hemel gezonden juist bij de halte waar we net waren aangekomen stopte. Ik hees me naar binnen. ‘Denk om je arm, kind,’ waarschuwde de conducteur. ‘Vóór je 't weet legt-ie buiten.’ De deur ging dicht. Traag schoven de drie verbijsterde jongensgezichten op het trottoir weg; ik wuifde ze nog na en leunde slap en grinnikend tegen een stang, totdat de conducteur met achterdochtig opgetrokken wenkbrauwen informeerde wat het wezen zou vandaag.
Een korte oude heer drong steeds wat dichter naar mij toe, totdat hij eindelijk kans zag mijn dij aan te raken en dat ook deed. Ik gaf hem met mijn paraplu zo'n onverwachte stoot tegen zijn knieën, dat hij naar lucht snakkend achteruit knikte. Met mijn mouw veegde ik de tranen van mijn gezicht, de tweede keer die dag. Ik zag het verpleegstershuis op het Roelof Hartplein als door een mist voorbijschuiven. Was het niet om te schreeuwen van ellende? Carel en Toby en Jan Willem: alle drie aardig, lief, aandoenlijk zorgzaam. De dansclub van daareven. Deze drie jongens, geen nozems of ellendelingen, maar doodgewone aardige scholieren of studenten. Zo eindeloos veel mogelijkheden kennissen te maken van mijn eigen soort en leeftijd. En ik, die zat te mokken en te kniezen om Michel Ericson, die aan mij nauwelijks dacht. ‘Such is life.’ zou Irina zeggen en zij zou gelijk hebben.
Ik slenterde de Rozengracht af, naar huis. Op de brug over de Prinsengracht liep ik bijna tegen Loeloe aan, die aan kwam wandelen, een nieuwe leren vleugeltas aan haar arm. Een van haar vele aan- | |
| |
bidders had hem haar gegeven en Loeloe vond het doodgewoon. Ze zei niets over mijn verdwijning uit de dansclub.
‘Ga mee naar Irina's kamer,’ zei ze, minder bevelend dan anders.
‘Ik heb nog een pakje soep.’
We maakten het raam open, omdat we eigenlijk niet op de kamers mochten koken en Loeloe zette water op.
‘Wat een leven,’ zei ik tegen de spiegel, waaruit mijn afgezakt gezicht mij aankeek.
Vanaf de hoek waar ze in een pannetje stond te roeren beval Loeloe mij om met kniezen op te houden. Precies zó had ook Michel zelf staan roeren in zijn kamer, het Engelse roerei dat hij lekker vond, de Franse fondue en een paar buitenissige gerechten waarvan hij het recept uit Joegoslavië had.
‘Zet hem toch uit je hoofd,’ zei Loeloe met de stem van iemand anders. ‘Hij is je al vergeten.’ Over de rand van haar soepkom keek ze me dwars door de hete wasem heen onderzoekend aan. Ik antwoordde niet.
Het huis met al zijn vier verdiepingen stond groot en zwijgend om ons heen. Loeloe draaide het gasje uit en veegde met Irina's washand de gemorste soepstraaltjes af.
‘Zondagen...,’ zei ze verstikt. ‘Iedereen is uit. En wat doen wij? Soep eten. Je zou natuurlijk naar het Rijksmuseum kunnen. Maar daar ben je helemaal zo eenzaam als een aower.’ Ik zei dat ik nog brieven moest schrijven en liep naar de deur. De wanhoop van de lege avond had ook mij in zijn greep, en allebei voelden we de kater, die onvermijdelijk moest komen na al die lachexplosies eerder op de dag.
Loeloe keek mijn voeten na.
‘Hij zal niet schrijven,’ zei ze. ‘Anders had de zigeunervrouw het wel voorspeld.’
Maar deze keer had zij het mis.
De ochtend na dat vreselijke weekend overhandigde mevrouw Kentie mij na het ontbijt een brief met een Engelse postzegel. Ze reikte hem over of het een zeepreclame was. Zodra ik het stempel had gezien griste ik hem opgewonden uit haar vingers, stormde de trappen op, vergat mevrouw Kentie met haar theepot voor te laten gaan, zag nog
| |
| |
juist haar bestraffende en daarna lachende gezicht en bereikte rennend mijn kleine kamer. De deur deed ik op slot, en daar las ik wat Michel schreef uit Schotland:
... de afstand tussen ons is misschien wel symbolisch, en dat zou dan een slecht teken zijn. Maar ik werk als een gek, mijn boek vordert met sprongen en soms denk ik dat jij daar mee te maken hebt, met je merkwaardig ronde gezicht, je dromerige wangen en die smalle spitse kin... Blijkbaar ben ik je dus niet helemaal kwijt hier in de bergen. Ik heb zelfs een verhaal geschreven over het verdronken meisje van de Seine... Hier, in Schotland. Er zijn hier lieve meisjes, sinistere doedelzakspelers en veel schapen, het land is melancholiek en fascinerend. Jij moet dat stuk van Shakespeare eens gaan zien met dat vrindje van je, As You Like it. M.
PS: als ik terugkom moet ik naar Antwerpen. Wanneer je wilt neem ik je mee, dan kun je een surprise-visit aan je ouders brengen. Heimwee krijgt iemand als jij toch vroeg of laat...
Ik hield de brief tegen mijn hete wangen, ik kuste het papier, rook aan de enveloppe. Het was de eerste keer dat hij mij had geschreven! Terwijl mijn vingers over de letters streelden, zag ik hem duidelijker dan ooit tevoren vóór mij: zijn lang en hardgelijnd gezicht, de vinger naast zijn neus, de spottende ogen, de fronsende lijnen van zijn voorhoofd en het iets terugwijkende haar. Ik zag zijn handen, met de manchetten wit om de zwartbehaarde polsen, en bijna lijfelijk voelde ik de nabijheid van zijn schouders, zijn mond, zijn lange armen. De brief geurde naar tabak. ‘Wanneer je wilt neem ik je mee,’ had hij geschreven.
Duizelig van een nieuw geluk ging ik die maandag door de stad.
|
|