| |
| |
| |
10
Bij alles wat ik deed dacht ik aan hem; het moest wel iedereen opvallen. De commentaren waren gevarieerd als de mensen: heer Kentie sprak tijdens de ontbijttafelgesprekken over spleen en heimwee en het verschil tussen die beide; mevrouw keek mij, de theepot zwevend tussen hand en tafel, onderzoekend aan. Loeloe begon te grinniken en Irina zei haastig: ‘Wat is de Graap, wat is de Graap?’ Waarop Carel een lang verhaal op haar bloknootje begon te schrijven. Stikkend van het lachen stootten die twee elkaar aan, en Irina neuriede met haar schelle stem het liedje uit de film die wij hadden gezien: ‘... ich bin von Kopf bis Fuss auf Liebe eingestellt...’
Toby merkte tussen twee volle monden roggebrood op, dat hij Jan Willem Friso was tegengekomen. Zijn opmerking sloeg als een tang op een varken, maar Carel zei kalm: ‘Ja, dat zou ik nog vergeten. Hij is met mij op dansles.’
‘Waar werd oprechter trouw...’ begon Loeloe, tot ik haar op haar voet trapte.
‘Zoek op die dansles maar meteen een meisje,’ zei Loeloe bedisselig.
‘Heb ik al aan gedacht,’ antwoordde Carel geheimzinnig. ‘Hij legt haar wiskundesommen uit en zo beginnen zulke zaken altijd.’ Vanuit de hoeken van zijn zwarte ogen keek hij naar mijn gezicht, maar wat kon mij Jan Willem Friso schelen?
Op dansende voeten ging ik in die weken door de stad en naar mijn werk, en zelfs de stampende verbouwers die Van Limburgs huis nu al voor de vijfde week vulden met hun kabaal, begroette ik met opgetogenheid. Van Limburg was uithuiziger dan ooit, om van zijn vrouw Tania maar niet te spreken. Ze zeiden dat de badkamer het enige vertrek was dat intact was gelaten, en dat het niet veel langer moest duren; ze zouden anders nog krankzinnig worden.
| |
| |
Het was een feit dat zelfs de wachtkamer door puin en kalk omringd was, maar mij deerde het niet. Ik zong terwijl ik telefoontjes aannam, kaartsystemen ordende en plassen boven blauwe vlammen hield.
Die bewuste vrijdagmorgen lag er in elk vertrek een anderssoortige ambachtsman zijn vak uit te oefenen. Eén lag er op zijn buik in Tania's kast zich luidop af te vragen of daaronder de buizen zouden zijn. Het was de electricien, die eerst al Tania's japonnen behoedzaam over het bed had gespreid. Naast hem hakte een zwarte metselaar met verongelijkt geweld in een oude muur. Drie deuren verder sloeg een bleke timmerman met droef gezicht en grote ogen geduldig de ene drempel na de andere in de grond. Intussen sleepte hij met deuren en kozijnen; het rook er naar het bos bij Domburg. De electricien had ook zijn vader meegebracht en deze zat in de keuken op de grond naar verzonken buisjes om te zien. Hij had zware, witte wenkbrauwen waar hij slim onderuit keek. Ik liep al een tijdje door het huis met mijn jurk over de arm, op zoek naar een plaats waar ik mij ongestoord zou kunnen verkleden, want ik zou de stad ingaan. Maar in de huiskamer vergaderden drie mannen, die ik nooit eerder had gezien; ze maakten vreemde tekeningetjes met platte potloden op de tafel. Er werd gebeld, en Jo, humeurig door de drukte, krijste vanuit de keuken of ik wilde opendoen. Voordat ik zover kon komen, liep er al een opgeruimde ptt-man in de gang. Hij deelde mee dat hij even het neven-toestel van de telefoon zou plaatsen en waar dat dan wel zou moeten gebeuren.
‘Jo, Jo!’ riep ik nerveus. Maar Jo zei knorrig door de dichte deur, dat ik het zelf maar regelen moest. Was me dat hier een huishouden!
‘Zet u hem maar op het bureau,’ zei ik hoopvol. De man krabbelde zich vakkundig achter de oren.
‘Dat zou wel gaan, maar kijk ik zit netuurlijk met men opvoer en men voeding. Want als ik men rozetje nou híér zet, dan ken die buis netuurlijk niet verborgen blijven, voelt-u wel?’
Ik begreep niets van wat hij zei en suggereerde de twaalf meter lange gang als mogelijke werkruimte. De man knikte.
‘Ja dat zou gaan, maar waar blijf ik dan met men opvoerpijpje? Hè? En dan, dat gaat wel vijfentwintig meter snoer kosten.’ Zijn stem verlangzaamde, terwijl hij behoedzaam om zich heen keek.
‘Hier zou ik door de muur kunnen.’ Meteen beklom hij de trap en
| |
| |
klopte daar verheugd op dikke brokken steen. Hij zette mompelend een kist vol vreemde ptt-gereedschapjes voor zijn knieën en trok er liefkozend een grote boor uit tevoorschijn.
Plotseling spitste hij zijn oren toen boven ons een doffe dreun klonk. Kalk daalde zacht neer op onze hoofden.
‘Is er hier soms een timmerman?’ vroeg hij gespannen.
‘Verschillende.’ zei ik.
‘Dan is het in orde. Ik ga wel even...’
Veel later trof ik hem en de bleke timmerman in grote verbroedering aan bij het slaan van plankjes en het zoeken naar buisjes in de grond van het oude herenhuis. Hun vier schoenzolen rijden zich aaneen, terwijl ze groeven. Ik dacht nu het moment gekomen om van jurk te gaan verwisselen. Maar toen trad de vader van de smid de eetkamer binnen met de mededeling: ‘Tot vier uur géén stroom. En ook geen water.’
De dag daarop pakte Tania haar koffers en vertrok, met kind en al, naar Knokke voor twee weken. ‘Te enerverend hier voor haar,’ verklaarde Van Limburg mompelend. Zelf was hij mogelijk nog geenerveerder. Zo vroeg als hij maar enigszins kon, vertrok hij op zijn dagelijkse ronde, en mij liet hij de sleutel en de hoede van het huis. Juist op die dag was het huis overigens als uitgestorven, zo ondoorgrondelijk is het systeem volgens hetwelk ambachtsmannen werken, zei Jo. Alleen Tijs de metselaar zat op de achterkamer boven, met zijn verheugd gezicht en met zijn mening dat men niet te jong moet trouwen. Hij miste zijn maats sterk en maakte een praatje zo vaak ik op mijn ronde door het huis, dat ik Jo wat op orde hielp houden, voorbijkwam, op reis van en naar de gaspit waarop Jo en ik koffie maakten. Ik trof hem aan voor een half-gesloopte muur, waartegen oeroude kranten geplakt hingen. Met zijn troffel wees Tijs op een geel stuk informatie uit het jaar 1893:
‘... Aartshertog Frans Ferdinand (de oudste zoon van den aartshertog Karel Lodewijk)... van keizer Frans Jozef, en vermoedelijke troonopvolger in Oostenrijk) wordt van zijne reis om de wereld deze week in Batavia verwacht. De aartshertog zal zijn intrek nemen ten paleize van den Gouverneur-Generaal te Buitenzorg.’
‘Dás vóór m'n tijd geweest,’ stelde Tijs zakelijk vast. ‘Maar dit, hier:
| |
| |
“... volgens het nvdd is ook tegen de heer Domela Nieuwenhuis procesverbaal opgemaakt wegens het gebruiken van opruiende taal in eene vergadering te Donkerbroek”.’
‘Was dat soms een communist of zo?’ vroeg hij zich fronsend af. Zijn wijsvinger was al bij het volgende bericht, dat hij oprecht ontsteld voorlas: ‘drankzucht, de rustverstoorder in zoo menig huisgezin, wordt voor het eerst sedert tal van jaaren door het beroemde Retzlaff'sche geneesmiddel volkomen uitgeroeid. Men wende zich vol vertrouwen tot adolph juffe te Dresden.’
Hij schudde zijn hoofd en ik las over zijn schouder geheel verslonden mee. We raakten verdiept in de journalistiek van 1893 en vernamen waar men een ‘Bovenhuis met vrijen opgang, bevattende Kamers, Zolder, Meidenkamer en andere gemakken’ kon bevragen en ook dat ‘ondergeteekende zich heeft gevestigd op aandringen van vele ingezeetenen, als aanspreker, het bezorgen van lijken, kisten enz., onder minzame aanbeveling’, al kon ik Tijs niet duidelijk maken bij wie van de ‘ingezeetenen’ hij zowel lijken als kisten dacht te bezorgen.
Toen we tenslote nog gelezen hadden ‘van den leerling der Hoogere Burgerschool te Haarlem met vijfjarigen cursus die zich met een revolverschot van het leven had beroofd omdat de knaap niet was overgegaan’, keken we elkaar ontsteld aan en trokken haastig naar beneden.
Daar had zich bij de andere karweiers een bijzonder dikke loodgieter gevoegd, zo dik dat het rotan waarin hij zich neerliet aan alle kanten kraakte. Hij was een vreemdeling, want hij kwam uit België, de anderen keken met een zeker ontzag naar hem, en ik schonk koffie. Ik dacht aan Michel, en hoe verrukkelijk het zijn zou hem hier te hebben. Ik zou hem het verhaal van Tijs en zijn duif laten lezen, ik zou hem misschien ooit mijn kamer laten zien. Een fles Chianti zou ik kopen en stokbrood, ik zou...
De loodgieter deelde mee dat hij ziek was.
‘'t Zit 'm in men rik,’ verduidelijkte hij. De anderen dronken zwijgend koffie en oogden over de rand van hun kop naar hem. Tijs de metselaar begon:
‘Ik ken ook iemand, die heeft zich laten opereren, ook aan z'n rug. Maar 't is niks hoor. Kan zich niet meer bukken.’ De loodgieter zette met een slag zijn koffie neer. Alsof er niet gesproken was, vervolgde
| |
| |
hij: ‘In België heb 'k van de tien dagen er twee gewerkt. De rest lei 'k in m'n bed.’
‘Ben je wel naar de dokter geweest?’ informeerde Tijs, tabak rollend. De anderen begonnen onrustig op hun stoel te schuifelen en Tijs begreep dat hij hier heilige grond betrad. Hij hield zich tenminste stil. ‘Beljaat,’ zei de loodgieter. ‘Pillen gehad. Die moesten binnen vijf dagen helpen. Maar 't was geen waar hoor. Nieuwe pillen. Die zouwen binnen àcht dagen helpen. Niks! Nou mot 'r een foto genomen worden en dàt zal uitwijzen wat dat het is!’ Hoe vaak had ik dergelijke verhalen hier aangehoord. Het was mijn dagelijkse kost.
‘Juist,’ meende Tijs. Ik kon hem aanzien dat hij het gesprek wel op iets anders gebracht zou willen zien. De loodgieter zette zijn twee brede handen op zijn geweldige knieën en keek half onzeker, half argwanend, de wachtkamer rond. Zijn stem daalde toen hij zei:
‘Ik kon wel 'ns zenuwen hebben, heeft den dokter gezegd.’
Dit bericht maakte indruk. Wie nog koffie had dronk die haastig uit, behalve Tijs, die tegensprekerig zei: ‘Hoor 'ns, die hebben wij óók.’
De loodgieter keek hem doordringend aan, zijn kin geheven. Toen hief hij zijn gewicht uit de dunne stoel en kantelde het naar de deur. In de spreekkamer hoorden we hem steunen en blazen toen hij zich onder Van Limburgs nieuwe boiler neerliet. De ambachtsmannen keken elkaar onzeker aan.
‘Nou istie kolèrig,’ voorspelde er een op fluisterende toon. De vader van de electricien keek nadenkend in zijn koffiekop.
‘Begrijp je dat?’ zei hij. ‘Zo'n grote dikke kerel en toch pijn in z'n rug. Zo zie je maar dat dat óók niet helpt.’
De telefoon klonk schril door het huis, en als gestoken rezen de mannen overeind. Ze loerden over hun schouder als naar een onzichtbare vijand. Ik kon mijn lachen nauwelijks bedwingen toen ik ‘de assistente van dr. van Limburg’ meldde.
Het was Michel. Van ver en tamelijk nuchter klonk zijn stem. Hij moest vrij onverwachts op reis, en kon ik het typewerk afhalen op het cs om 12.45? De lach bestierf op mijn gezicht, mijn stem werd beverig.
‘Hallo, hallo,’ zei hij ongeduldig.
‘Ja, ja,’ zei ik. ‘Ik... het is alleen... ik wist helemaal niet dat je op reis moest.’
| |
| |
‘Nee, allicht. Dat gebeurt zo nu en dan. Schotland deze keer. Uitgever... blablabla... boeken... hoor je me, Barbara?’ Een straalvliegtuig krijste over het dak en tegelijk sloegen de timmermannen de zolder bijna in elkaar. Ik hield mijn hand voor mijn vrije oor en verstond alleen nog een knetterend ‘Victoriahotel’. Hij had al opgehangen.
Het was alsof een vrolijk, stralend zomertij abrupt werd afgebroken door een dreigend donderweer. Het bracht een voorgevoel van naderend onheil mee.
‘Ja,’ zei ik nog werktuiglijk tegen de lege hoorn. Mijn hart werd koud en zwaar. Hij zou weggaan. Er werd gebeld en knorrig maakte ik de deur open voor wat ik dacht dat de laatste patiënt was. Zo spoedig kan een mens veranderen, dat hij de mensen om zich heen de ene minuut liefheeft en omarmen wil, de volgende seconde bitter haat. Vijandig keek ik de verslonsde vrouw met veters aan en alleen voor de vorm zei ik dat ik mevrouw boven zou gaan vragen, ik leugenachtig schepsel. Toen ik mij op mijn hielen had omgedraaid om te doen of ik de trap opging zei een zachte maar duidelijke stem achter mij:
‘Mevrouw is niet thuis.’ Als vastgenageld bleef ik staan, mijn voeten dwars.
‘Maar wil de juffrouw van mij niet haar toekomst vernemen?’ vroeg de vrouw hees.
Ik staarde haar aan. Ze had pikzwarte ogen onder een slordige rode hoofddoek. Ik keek om mij heen.
‘Nnee,’ zei ik.
‘De vrouw verschikte het zwarte haar, dat buiten de doek sprong. Ze had doorschijnende witte polsen.
‘Ik weet wat u allemaal ligt te wachten,’ zei ze toonloos. We keken elkaar aan, zij en ik.
‘Het... het kan nu niet,’ zei ik tenslotte. ‘Ik werk hier. Bovendien...’
‘Op het Valeriusplein of in de straat misschien...’ zei het mens. Er was iets aan haar dat mij fascineerde, ook tegen mijn zogeheten beter weten in. Maar toen ik Jo mopperend de trap af hoorde stommelen, zei ik gejaagd: ‘Nee.’
‘Vanaf zeven uur ben ik te vinden op de Jan van Galenstraat, in het
| |
| |
Lunapark,’ zei de vrouw. Toen draaide ze zich om en verdween in de straat.
Warm en opgewonden bleef ik wachten in de gang totdat ik haar stappen niet meer hoorde. Toen greep ik, geërgerd over mijn eigen lichtgelovigheid, mijn tas, verwisselde mijn zwarte schoenen voor mijn rode pumps, draafde intussen nòg eens naar de telefoon, meldde aan Jo dat ik wegging en rende de straat af, naar lijn zestien die zoals in alle eeuwigheden naar het station zou rijden. Mijn fiets liet ik staan.
‘Het lunchuur heb je immers vrij,’ had hij gezegd. Was ik geïrriteerd om de vanzelfsprekendheid waarmee hij aannam dat ik zou komen? Om het denkbeeld van de romantische reis die hij ging maken zonder mij mee te nemen? Schotland... Hooglanden... Golven en zeewind en een witte boot... Loch Lomond, nevelige meren... De tram remde abrupt en iemand zette zijn voeten boven op mijn tas. Woedend verwenste ik tussen mijn tanden de kalk, het stof, het zaagsel, de hele rommel van het doktershuis, ik, die nog geen kwartier geleden had gelachen met Tijs de metselaar; ik, die Michel had willen vertellen van aartshertog Ferdinand en van de lijkkisten.
Michel zat aan een tafel in de hal van het Victoriahotel, ik durfde daar niet eens hardop praten. Hij zag er niet uit als een man die uit een land met weemoed weggaat en daar een meisje achterlaat, integendeel. Zijn blauwe ogen half op een kier onder het blauwzwarte haar zagen mij eerder ironisch dan romantisch aan, en zonder enige melancholie - wat ik toch passender had gevonden voor iemand die naar de Schotse Hooglanden vertrok.
‘De laatste mode?’ vroeg hij, zijn blik gevestigd op mijn benen. Ik volgde zijn ogen en besefte met een schok dat ik één zwarte en één rode schoen aanhad, een duidelijk resultaat van het verkleden tussen telefoontjes en karweiers. Beschaamd keek ik van mijn voeten naar zijn gezicht, dat dezelfde uitdrukking vertoonde als op de avond van het bal, toen ik mijn partner had verloren. Hij barstte nu in lachen uit en vroeg of ik iets drinken wilde. Waarom ook niet?
‘Jus d'orange,’ zei ik.
‘Eén sju,’ herhaalde de ober. Elk ander ogenblik zou ik daarom gelachen hebben, nu niet. Alsof er niets aan de hand was, handelde
| |
| |
Michel snel en zakelijk zijn typebelangen met mij af. De nieuwe brieven en verhalen liet ik achteloos in mijn tas glijden. Met mijn hand wreef ik even over mijn rode schoen, het was de rechter.
‘Je moet zoiets veel zelfbewuster weten te doen,’ zei Michel vriendelijk. ‘Als je een gezicht zet of het le dernier cri is, loopt morgen half Amsterdam ermee. Zo kun je een mode lanceren. Je kunt er trouwens mannen verliefd mee maken.’ Dat zei hij, tegen mij, en tegelijk keek hij afwezig uit het raam, waarlangs honderden elegante vrouwen liepen. Hij scheen hen trouwens niet te zien; zijn vingers trommelden nerveus op de tafel en eenmaal zag ik hem vluchtig op zijn horloge kijken. Nooit had ik mij zo machteloos gevoeld, zo totaal futiel.
‘Ik wist niet dat je getrouwd was,’ zei ik op dat moment. Ik, die al mijn zachtheid en warmte, ja mijn hele leven voor hem had willen geven, ik zei die woorden.
Zijn wenkbrauwen rezen omhoog, zijn handen lagen stil voor hem, zijn stem was koel toen hij antwoordde:
‘Daar heb je me ook nooit naar gevraagd.’
‘Nee...,’ zei ik, mijn ogen naar beneden, mijn wangen roder dan mijn schoen. Ik dacht dat ik in de grond zou zakken van schaamte. Hij zweeg tot hij zijn glas had leeggedronken. Toen zei hij rustig:
‘Ik vertel het je wel eens als ik terugkom, Barbara. Het is toch voorbij.’
‘Ik dacht... ik had gedacht... ga je nu naar haar toe?’ fluisterde ik. Alles was nu toch verloren.
‘Nee, het is voor mijn werk, dat zei ik je toch?’ zei hij verwonderd. Ik wist dat hij nooit loog of draaide. ‘Ze is hier trouwens niet, ze is in Suriname, al drie jaar. Nog iets?’
Met zijn zakdoek veegde hij mijn ogen af, ik poederde mijn neus en volgde hem met neergeslagen ogen en met schuifelende voeten, bevreesd dat iedereen mij zou nakijken om mijn schoenen.
Op het perron waar de buitenlandse treinen staan nam hij mij mee, de gereedstaande trein in. Ik snoof de opwindende geur op van een station, het stof, de koffie en de treinen, de leren koffers, de bezwete witgekielde mannen die schreeuwend voorbijliepen. Ik zag blauwe petten, betraande afscheidsogen en geagiteerde oude dames die zich met vreemde sprongetjes voorthaastten. In de schemerige corridor
| |
| |
van de trein leunde ik stil en opeens doodmoe tegen de wand, die begon te trillen toen de motoren werden aangezet. Toen legde Michel zijn lange handen om mijn hete wangen; hij streelde mijn voorhoofd, en eindelijk kuste hij mijn lippen, warm en behoedzaam. Mijn handen hingen slap naast mij tot hij ze in de zijne nam en warmde. Mijn hele lichaam verlangde naar hem, maar ik wist tegelijkertijd, dat hij niet voor mij was. Tenslotte hield hij op mijn haar te strelen. Het was totaal verward en mijn make-up was geruïneerd.
Michel voelde plotseling aandachtig in zijn binnenzak, alsof hij iets vergeten had. ‘Dat is waar ook, dat zou ik nog vergeten,’ mompelde hij. ‘Hier.’ Op zijn hand lag een klein ongeslepen stukje amethist, zachtpaars met roze strepen, ruw en ontroerend klein in zijn grote hand. ‘'t Is niets,’ zei hij, ‘zomaar... een kleine verrassing, zodat je nog eens aan mij denkt. Ik zal er later eens een hanger van laten maken.’
Ik zocht een zakdoek en snoot mijn neus: hij had mijn tranen nu toch eenmaal gezien.
‘Ik kom terug, Barbara, ik vind je lief, dat weet je toch? Maak je mijn verhalen af?’
‘Schrijf je me ook?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk,’ antwoordde hij geduldig. ‘Ik stuur een kaart van het monster dat in Loch Ness is.’
Er klonk een schrille fluit, hij bukte, nam zijn platte kleine koffer en droeg hem weg. Ik keek ernaar en dacht over de kleur van de pyjama die hij meegenomen zou hebben, de sokken, of hij wel aan een tandenborstel had gedacht, ik, die er totaal niets mee te maken had.
De trein schoof onbarmhartig langzaam weg. Zo langzaam zakt een lijkkist in de grond, en even onverbiddelijk. Ik wuifde niet. Met mijn ellebogen baande ik mij de weg terug door elkaar verdringende, schreeuwende en wuivende mensen. Blindelings rende ik de kaartencontrole voorbij, zonder de man mijn perronkaart terug te geven. Ik hoorde hem nijdig schreeuwen, maar het raakte me niet.
De hele weg langs het Damrak en later door de Kalverstraat had ik op een draf gelopen, zodat opgeschoten jongens fluitend hadden omgekeken. Toen ik even later eindelijk op de Herengracht liep besefte ik het nutteloze van het lopen in een stad waar hij niet was. Ik
| |
| |
keek naar boven, naar de ijzeren haak die uit een zolderraam stak als een galg, toen naar beneden, langs de denkbeeldige weg die mijn stoelen en bed zouden gaan wanneer ze hier in de takels hingen. Wegvaren zouden ze op het barkje dat er traag mee heenvoer onder de schemerige ronde brugboog, naar het IJ misschien, de zee op, naar Schotland. Ik schrok van het oorverdovende lawaai, dat onverwachts uit kettingen en takels boven mijn hoofd losbarstte en van een stem die nijdig riep:
‘Mot je die balk op je hersens krijgen, hè?’
Ik rende weg. Een oude dikke vrouw liep half achter een vlegelige man, schuin meesukkelend aan zijn arm, ze keken allebei misprijzend naar mij om. In de Vijzelstraat nam ik de tram.
Die middag in het souterrain verliep doodlangzaam en eindeloos vervelend. Het mokeren van de metselaars kwam mij nu onverdraaglijk voor, en Jo, die zich over een binnengedrongen Duitse patiënt kwam beklagen snauwde ik de wachtkamer uit. Ik dacht aan Michel en na hem aan de Engelse student aan wie hij mij zo had doen denken door zijn blauwzwarte haar en blauwe ogen. Aan de wandeling met hem samen in de bossen van de Veluwe, in de regen, zodat de geur van bomen en de grondige lucht van bladeren en dennenaalden zich hadden vermengd met die van zijn tweedjasje en zijn haar. Ik dacht aan de kus die hij mij lachend midden in de regen had gegeven, toen ik nog niet geschoold in kussen was. Zo liefelijk en fris, zo zoet romantisch, en zo onherroepelijk voorbij. Hij had mij op mijn oor gekust en op mijn haar, ‘so typically Dutch'. I could have married you then and there’, had hij geschreven. Alleen - hij had het niet gedaan. Hij niet, en Michel niet, en eindelijk waren ze alle twee naar Engeland verdwenen.
Tot aan de avond broedde ik over de afgelopen middag na, hoog boven in het grachtenhuis; ik huilde eindelijk van medelijden met mijzelf.
Er klonken stappen op de trap. Loeloe kwam boven.
‘Bonjour Tristesse,’ zei ze, toen ze mij zag en het verhaal van de student uit mij gekregen had. ‘Je moet uitkijken met wie je optrekt. Studenten!’ Ze trok haar neus op. ‘Wat heb je eraan als ze toch
| |
| |
geen geld hebben. Alleen een fiets en puistjes. En slechte adem. Ik heb heel andere plannen.’
Ze breidde haar armen uit en zong: ‘... ich wollt' ich wär' kein Mädchen, ich wollt' ich wär' ein Mann...’ In plaats van het tweede ‘wär'’ zong ze ‘hätt’.
‘Ga mee uit,’ zei ze tenslotte, ‘dat zal je goeddoen.’
‘Nee,’ zei ik. Maar tenslotte liet ik mij overreden om met haar naar de waarzegster te gaan, die mij in mijn wanhoop plotseling weer te binnen schoot.
Op de hoek trok Loeloe mij een telefooncel binnen om het huis van Van Limburg op te bellen, ik had haar van Jo's gemopper verteld. Mijn hand wegduwend zei ze met een verknepen lage stem:
‘Ich woll nen Afsprache maken mit Eur' Assistentin; ist das gnädige Fräulein noch da?’ Ze legde de hoorn neer midden in het oorverscheurend geschreeuw van oude Jo. We waren allebei rood, Loeloe van 't lachen, ik van woede. We drongen naar buiten en liepen de Jordaan in.
‘Kom,’ zei Loeloe tevreden, ‘waar is die zigeunerin van jou? Op naar de waarzegster!’
In de Jan van Galenstraat, tussen schitterende verlichtingsbollen, achter schreeuwerige kleuren en fantastische beelden, in een geur van patates frites, croquetten en noga, terzijde van een autobotstent vol gillerige meiden, vonden we haar tenslotte. De vrouw toonde geen enkele verbazing toen ze mij herkende, maar Loeloe bekeek ze met argwaan. Ik moest alleen naar binnen.
‘Er liggen twee mannen om u heen,’ zei ze tenslotte na eindeloos handlezen en gepeins. ‘Er zal u een zeer grote reis te wachten staan, teleurstelling nog bovendien. Maar laat u daardoor niet ontmoedigen. U zult vijf kinderen krijgen, ik kan niet zien van wie...’
Alsof ik interesse had in babies!
Achter de tentdeur klonk het onderdrukte gegrinnik van Loeloe, die daar natuurlijk had staan luisteren. Ik had moeite niet zelf in zenuwachtig gelach uit te barsten. De vrouw keek mij van hoofd tot voeten aan en zei gestreng, dat ze gewend was serieus genomen te worden in haar werk, zevenvijftig alstublieft.
Half overstuur van de visioenen, die ik ondanks mijzelf toch voor mij zag, wankelde ik de tent uit, struikelend over een touw. Nog juist
| |
| |
op tijd greep Loeloe mij van achteren vast, en huilend van het opgekropte lachen strompelden we tussen het gierende ‘reis-naar-de-maan’-toestel, de tenten en de slingerende dronken kerels door naar buiten, de stad weer in. We vielen in elkaars armen en Loeloe draaide overdreven met haar heupen; ik kneep mijn vuisten dicht. We lachten tot we bijna niet meer konden. Thuisgekomen gaf Loeloe me een kristallen bol, die van haar moeder was geweest, als troost. ‘Een geluksbol,’ zei ze erbij. Er dwarrelde sneeuw in als je hem schudde.
De nacht die volgde was zwart, zonder sterren. Ik dacht aan treinen en aan verre bergen, aan Michels warme mond, en ik sliep niet, die hele nacht.
|
|