| |
| |
| |
9
Toch zag ik hem daarna vaker. Drie donderdagen haalde hij mij met zijn blauwe Mercedes af, om naar het Havenrestaurant te gaan. Daar dronken wij koffie en hij gaf mij nieuw werk. Niet altijd waren het verhalen, maar ook gewone zakenbrieven typte ik voor hem met de overgave van een slaaf. Die weken ging ik dansend door de stad en naar mijn werk, maar tegen Loeloe deed ik koel, om haar suggestie van de laatste keer.
Niet dat Loeloe het meisje was zich daarvan iets aan te trekken. Zingend besmeerde ze koek met boter voor Toby of rookte op de gang met Carel, die haar collegeverhalen hongerig aanhoorde, de fitting voor mijn bedlampje werkeloos in zijn handen. Soms vroeg ik mij af of Loeloe het nodig had met iedereen te flirten, Kentie incluis. In een loodzwaar gesprek had ik haar eindelijk verteld van mijn nachtelijke escapade. Ze was in lachen uitgebarsten.
‘En dat is àlles?’ had ze gevraagd. ‘Gun die oude man zijn pleziertjes. Ik laat hem zijn gang gaan, binnen redelijke grenzen. En verder: geen onzin over de liefde.’
‘Dus jij...,’ begon ik.
‘Wat dacht je anders?’ zei Loeloe. ‘Dat jouw charmes uniek zijn in de wereld?’
‘Nee,’ zei ik. Plotseling kreeg ik het gevoel alsof ik mijn zeventien jaren ver achter mij liet varen, en het incident was vervaagd tot niets. Geen onzin over de liefde, had Loeloe gezegd. Toch beklaagde mevrouw Kentie zich soms aan tafel over de vele telefoontjes die zij moest aannemen. Dan lachte Loeloe, haar onderlip vooruitgestoken, een putje in elke wang, en niemand was ooit boos op haar. Alleen Irina.
Ze was pervers en totaal immoreel, zei Irina, dat waren alle mensen die rauw vlees aten en bier dronken. Uit wraak over het feit dat
| |
| |
ze geen ouders had, was Loeloe agressief, haar provocerend gedrag kwam hieruit voort: Amerikanen schenen alles van 's mensen roerselen te weten.
Maar toen Irina naar beneden was gegaan, kwam Toby, die het gesprek had kunnen volgen, uit zijn kamer om mee te delen dat Loeloe zo onschuldig was als een kind. Hij was in een periode dat hij Loeloe en mij door dik en dun verdedigde, en haast zijn benen brak als er een deur te openen viel of een potlood van de grond te rapen.
‘Ze is helemaal niet opstandig. En ook niet immoreel,’ zei hij opgewonden, zijn hand in zijn verwarde haar. ‘Maar door onze burgerlijke maatstaven van goed en kwaad wordt zíj nu eenmaal niet gehinderd. Het laat haar bovendien siberisch koud of anderen haar aardig vinden of niet, en dat kun je van niet veel mensen zeggen. Ze gedraagt zich zoals ze wil, ook in de liefde, en ik verzeker je dat zij van onze hele troep het meest echt vrij is.’
Carel kwam uit zijn zolderkroeg; met zijn tas gaf hij Toby een plagende duw tegen zijn knieën zodat Toby kwaad vooruitknikte, en zei: ‘Vrij om te vrijen zeker! Geknipt voor pater ben jij!’
Hierop was Toby razend geworden; zijn rage voor missalen was alweer voorbij en vechtend waren die twee de trappen afgerold. Mevrouw Kentie had uit haar kamer moeten komen om het kabaal te doen bedaren.
Wat er van waar was wat Toby had gezegd, zeker was dat ook ik mij aan haar merkwaardige aantrekkingskracht niet blijvend kon onttrekken. Zo gaf ik na eindeloos gezanik haar invitatie voor het studentenbal aan Michel door.
Het was een week nadat hij mij de handschoenen had gegeven, en ik zat naast hem in zijn oude Mercedes, het typewerk op mijn schoot. Eens, toen we ook zo zaten, had hij mij onverwacht een kus gegeven in mijn hals, niet vluchtig zoals ook mijn Engelse student wel had gedaan, maar zo dat ik de vorm van zijn lippen voelde. Het betekende niets, tenminste niet voor hem, dacht ik. Maar ik had grote moeite mijn handen stil te houden en de rilling die langs mijn rug trok te bedwingen. Het lukte, doordat ik ingespannen aan Lotte dacht, die eindelijk haar Grote Liefde had gevonden. ‘Zijn ogen zijn als sterren en zijn mond is mannelijk, zo expressief,’ schreef zij opgetogen. Nadien had ik de jongen eens gezien tijdens een weekend thuis. Hij had
| |
| |
een kogelrond gezicht en vriendelijke blauwe oogjes, daarbij een puntbaard, en hij werkte in een slagersfiliaal.
Ik grinnikte hardop en Michel vroeg verwonderd of hij iets geks gezegd had. Daarop vertelde ik het verhaal van Lotte en haar liefde. Hij lachte, zijn hoofd achterover. Loeloe en ik waren onbetaalbaar, zei hij. Nu, terwijl hij met een goedkeurende blik op mijn kopij en een licht klopje op mijn knie omzag naar een parkeergelegenheid, informeerde hij hoe het met Loeloe ging, en ik begon met tegenzin over het bal.
Op een terras aan het Leidseplein ontmoetten we haar nog geen minuut later, met een volslagen onbekende man. Ze straalde toen ze Michel zag, en antwoordde nog voor hij zijn bezwaren tegen haar feest had uitgesproken, dat hij voor haar professor zou worden aangezien, zo interessant. Ze zat met de vreemde kerel nog geen vijf tafels van ons af en ik zag Michels halfgesloten ogen, zijn langzame glimlach, in haar richting.
‘Ze heeft honderden vrienden,’ zei ik boosaardig terwijl ik in mijn koffie roerde.
‘Daar twijfel ik niet aan,’ antwoordde Michel. Hij trok één wenkbrauw op. Toen ik met een wat strak gezicht opnieuw roerde zei hij: ‘Ik dacht dat jij geen suiker nam.’ Hij greep de menukaart en schreef er met een plagerig gezicht iets op. Terwijl hij afrekende, zijn lange rug naar mij gekeerd, las ik het steels.
‘... jij bent de Onbekende van de Seine...
ik weet voor jouw glimlachende gelaat
dat in zo licht en blij een teken staat
geen mooier, rijker naam dan: Onbekende...’
Om mijn ontroering te verbergen kreukelde ik het kaartje weg, in mijn tas. In de auto nam hij mijn koude vingers in zijn handen, toen kuste hij mijn lippen.
‘Je bent zo mooi vandaag,’ zei hij. ‘Waarom huil je?’ Ik wist het zelf niet eens; ik was gelukkiger dan ik ooit in mijn leven was geweest.
De hele middag bonsde en stampte mijn hart tegen mijn ribben. Tweemaal gaf ik Van Limburg een verkeerd antwoord en de melk voor
| |
| |
zijn chocola liet ik overkoken. Toen hij met ostentatief dichtgeknepen neus de deur uitging trok ik vol wroeging de agenda naderbij, om de visites van de volgende dag in te vullen.
Loeloe en ik hadden avondjurken gehuurd, zij zedig zwart, ik rose, omdat blauw in mijn heupwijdte niet voorradig was, en strapless. Zo strapless dat ik hem niet zonder jasje dragen durfde om mijn te brede schouders. Slechts Loeloes opmerking dat de jurk sexier was zonder jasje bracht mij ertoe het af te laten. Wij leenden ‘Scandale’ van Irina, het had een zwoele geur.
Toen ik Michel in zijn smoking zag, kreeg ik opnieuw het onzekere gevoel van die eerste avond in mijn knieën, en toen hij met mij danste dacht ik dat ik het bewustzijn zou verliezen. Ik kon het niet geloven en keek gedurig over mijn schouder in de spiegels, of het waar was dat hij mij in zijn armen hield.
Het bleek al spoedig dat Loeloe Michel op dit feest als haar eigendom beschouwde. Ik kreeg een partner van haar toegewezen; hij droeg een bril en was een professorenzoon. Hij had een wollig baardje en zijn haar was rose en wollig; daarbij was hij afwezig. Het dansen met hem werd een zwijgzame affaire, want in conversatie met vreemden blonk ik niet uit. Voortdurend zei hij: ‘Ja zeg, volslagen daas,’ en aan zijn schichtige blikken merkte ik dat hij meer aan zijn hoofd had. In onze hoek werd tamelijk veel gedronken, en onder het dansen ontwikkelde zich een heftige ruzie tussen een lange kerel die wij bij het draaien op zijn tenen trapten en Quinten, mijn partner.
Voordat ik het wist stond er een wazige troep studenten met ruzieachtige gezichten en geheven vuisten voor Quinten. Ze waren tamelijk dronken. Er klonk geschreeuw, en terwijl ruiten rinkelden werd Quinten van de voet gelopen, op veel schouders getild en een trap afgesmeten. Er klonk onduidelijk gebrul en meer gerinkel, en toen niets meer.
Het feest werd voortgezet en Quinten zag ik niet meer, toen niet en nooit. Iemand had zijn wijnglas omgekeerd boven mijn strapless, gegeneerd wreef ik met mijn jasje de vloeistof uit mijn beha, want er begonnen mensen om te kijken. Dansende vlekken van onbekende gezichten, jurken en jassen zweefden voorbij, en beschaamd en verslagen baande ik mij een weg naar het balkon. De maan bescheen
| |
| |
daar een nattig asfalt, mijn jurk zag er zelfs in dat licht gehavend uit en nerveus wreef ik in mijn handen. De glazen deuren achter mij gingen plotseling open, een schetterende jazztrompet krijste in mijn oren en een stem riep:
‘En Julia, waar is Romeo?’ Fronsend bekeek ik Loeloe en Michel, die nauwelijks door het feest aangetast bleken. Met de drie glazen wijn in mij en alle narigheid rondom kostte het moeite mijn ergernis tegen Loeloe te overwinnen, omdat zij Michel had gepraaid voor haar feest, terwijl hij van mij was. Maar was dat waar? Geen mens is van een ander, zou Michel zelf hebben gezegd, die tijd hebben we gehad.
‘De trap afgesmeten,’ deelde ik mee. Michel barstte in lachen uit.
‘Er valt weinig te lachen,’ zei ik, en hij beet op zijn lippen. Loeloe lachte voluit en aan haar blikken bemerkte ik dat mijn corsage was verflenst en dat het bovenstuk van mijn japon een weinig feestelijke aanblik bood. Achter Loeloes schouder verzamelden zich nieuwsgierige gezichten en ik voelde mij woedend worden, als een berooide vrouw, verstoten door een sjah. Loeloe trok mij bij mijn hand mee, de zaal in, naar een zijgang.
‘Ik weet er wel iets op,’ zei ze verzoenend. ‘Kijk hier, dit zijn de toiletten.’
‘Dank je, ik had eens kunnen denken dat het de Burgerzaal was,’ merkte ik bits op.
Maar Loeloe deed haar uiterste best mijn japon en corsage te arrangeren met een speld. Ze borstelde mijn haar en spoot er lak op uit haar tasje, leende mij poeder en meer parfum en kreeg mij enige minuten later redelijk opgekalefaterd de zaal weer in. Maar lust tot dansen had ik niet meer, ook niet toen Michel mij onderzoekend aankeek.
‘Ik wil wel!’ riep Loeloe. Haar gezicht was rose, haar ogen schitterden, de tot haar hals gesloten zwarte jurk was geraffineerder dan een bikini.
‘Jij bent te warm,’ zei Michel, met zijn ogen op haar vuurrode lippen.
Loeloe knipperde zo snel met haar wimpers, dat ik van woede bijna een tweede keer mijn bloem afrukte. Ze had valse opgeplakt, notabene.
Dat feest duurde eeuwig en ik dronk reeksen glazen jus d'orange. Ik
| |
| |
was onrustig en bezorgd uit vrees hem te verliezen, ik had hem pas zojuist gevonden.
Zelfs in mijn slaap, laat in de nacht, nadat wij de trap op wankelden op het uur dat heer Kentie naar zijn studeerkamer slofte, piekerde ik daarover. Ik merkte het aan mijn dromen.
In de wachtkamer berichtte Jo mij met een grafgezicht, dat ze gesprekken had opgevangen - niet afgeluisterd, vanzelfsprekend - tussen de dokter en zijn vrouw. Of mijn relaties met de jonge Ericson van louter zakelijke aard waren, of het waar was dat ik typewerk voor hem verrichtte, dat Ericson een charmante kerel was, maar dat tenslotte zijn vrouw...’ Meer had Jo niet kunnen volgen. Het was ook wel voldoende.
De slaap verdrijvend uit mijn dikke ogen vroeg ik gapend:
‘Jo. Zeg Jo.. Denk jij dat hij getrouwd is?’
Jo poetste zilver. Over haar ijzeren bril keek ze me aan. ‘Wat ken je verwachten van iemand met zo'n postuur, hè. 't Is net prins Philip als je het mijn vraagt.’
Jo had ‘Gejaagd door de Wind’ uit de leeszaal die week, het boek en de plastic broodzak verschenen samen uit haar tas. Haar kunstgebit legde ze in het plastic kommetje dat ik voor haar gevuld had bij de kraan. Vanuit haar lege kaak merkte ze hoopvol op: ‘Hij ken beft geschfeiden fijn.’
Ik kraakte de papieren lunchzakjes open. Het gebit lag mij onplezierig aan te grijnzen. Ik duwde de lunch terug naar waar hij was vandaan gekomen. Een appel zou voldoende zijn na zulk een nacht. In het flakkerende licht van de gashaard glansde het bont van mijn handschoenen geheimzinnig. Bonthandschoenen. Wie wist hoeveel meisjes hij ze had gegeven!
‘Ik zal 'ns informeren,’ zei Jo. Haar ingetrokken mond was omgebogen tot de glimlach van een kind. ‘Wij van het Leger hebben zo onze posten.’
‘Zeg,’ begon ik geërgerd. Alles ergerde mij vandaag. Jo's kunstgebit. De handschoenen die mij op onverklaarbare wijze de tamme kraai te binnen brachten die ik eens had gehad en die mijn grootvader, hij was boer, had laten vliegen terwijl ik uit was. Kraaien waren onnut, zei hij. De keer dat op diezelfde boerderij, terwijl ik op het landhek
| |
| |
zat, een landloper zijn hand onder mijn rokje had gestoken en gevraagd had of ik een meisje was, ik was vijf jaar. De keer dat ik mijn moeder huilend met een dweil had zien gooien. Van al die dingen wist ik geen waarom, het ene beeld bracht het andere voort.
‘Laat hij niet getrouwd zijn,’ bad ik in stilte.
Mijn werk deed ik verbeten en zonder fouten. Als een automaat ging ik naar de journalistencursus, opnemend wat de leraar aan erecode opdiste en ‘le journal c'est un monsieur’. Mevrouw Kentie hielp ik bij het koken, en voor Irina schreef ik een hele lezing in het Rijksmuseum op, over tapijtkunst in de Middeleeuwen. Maar van al die dingen hield ik niet de minste herinnering en Jo's opmerking dat ik slaap te kort kwam wees ik geërgerd van de hand. Van Michel had ik na het feest niets meer vernomen.
In die tijd werd een gedeelte van Van Limburgs huis verbouwd en het aanhoudende mokeren en slaan, het vallen, knarsen, beitelen en bikken, dat als een duivelse kakofonie ten hemel steeg, maakte mijn stemming nog extra wezenloos. Zo nu en dan hielp ik Jo thee of koffie rondbrengen naar de verschillende karweiers, die in gangen en trappenhuizen hun ambacht uitoefenden. Toch deden hun daverende gesprekken en schallende lachuitbarstingen op den duur wat Jo noch anderen vermochten: ze leidden mijn gedachten af. En over één metselaar, die elke vrijdag zijn duiven uitliet om zijn thuiskomst in de Binnenbantammerstraat aan te kondigen schreef ik een klein verhaal, mijn eerste. Zozeer was ik deze vrijdag in het verschijnsel ‘duif’ verdiept, dat ik niet dadelijk besefte wat er gaande was toen de telefoon schril rinkelde en een mannenstem naar Barbara vroeg.
Met een schok kwam ik tot mijn positieven. Mijn keel werd droog, mijn adem piepte. Of ik het dansfeest ook zo ellendig had gevonden. Toen ik het bijna huilend beaamde, lachte hij zacht. Zijn lach was als een liefkozing, warm en teder. Hij zei dat hij te oud was voor dit soort gelummel, ik te jong. Dat hij weer drie verhalen af had, hoewel het roofbouw was op zijn talent, en dat hij Turkse koffie maken zou wanneer de Onbekende bij hem zou komen met haar typewerk. Traag en verstard legde ik de hoorn terug; pas later beseffend dat hij hem het eerst had neergelegd. Half in slaap, voor 't eerst ontspannen na dat feest, bereikte ik mijn kamer. Toby nam op die avond een foto van
| |
| |
Loeloe en mij, in onze avondjurken, voordat die terug moesten, en op die foto leven onze gezichten zoals ze waren, Loeloe devoot met neergeslagen oogleden, ik met ten hemel geslagen geëxalteerde blik, de telefoonstem van Michel nog in mijn oren.
Ik ging de stad in om zijn huis te zien; mijn werk was af. Het was een zachte januaridag, een vage hoop van voorjaar hing al in de lucht. Op zulke dagen tussen licht en donker in zijn de grachten van een nauwelijks te beschrijven schoonheid.
Op de glooiing van een brug stonden twee elegante meisjes, hun ellebogen achter zich op de leuning. Eén was gekleed in een marineblauw complet, de ander in een roze mantel. Van onder lang zwart ponyhaar keken ze mij laatdunkend aan. Nerveus voelde ik aan mijn grijze jas van het vorige jaar; pas toen zag ik de fotograaf, die uit een bootje zijn lens en toegeknepen ogen op het tweetal richtte.
‘Waarom denk jij altijd dat iedereen naar jou kijkt?’ vroeg Loeloe vaak. ‘De mensen letten heel wat minder op je dan je wel denkt, ze zijn zo vol van zichzelf.’ Achter de modieuze coiffures rimpelde het water van de Amstel, daar spiegelden de huizen beverig in het water. Bronsgroen waren die waterhuizen, de brug zelf was wit als room, zijn hekken zwart als Irina's ogen.
Ze had met mij meegewild, en bijna had ze haar voornemen uitgevoerd, onder voorwendsel van een lezing waar ze heen wilde; ze was zo nieuwsgierig. In lippentaal had ik haar duidelijk gemaakt, dat ik wel op mijzelf kon passen.
‘Ja, aber trotzdem,’ had ze geantwoord. Haar vlechten kriebelden in mijn oren toen ze in mijn hals siste: Ik zal jouw moeder schrijven, erboven zet ik: “Hütet Eure Tochter...”’ Wrevelig had ik haar weggeduwd.
Vlak voor de Halvemaansteeg kwam ik hem tegen, hij was juist de hoek om geschoten. Mijn hart sloeg luid toen ik zijn rechte gestalte zag, zijn handen en zijn trage lach, het blauw van zijn ogen, die in één blik wel tien maal van nuance konden wisselen, zijn lange benen en het wit van zijn manchet.
‘Ik heb een foto van je,’ zei hij geheimzinnig. Nieuwsgierig bekeek ik het papier dat hij uit zijn binnenzak trok. Het was een dodenmasker, maar toen ik bevreemd terugtrok, wees hij mij het ovale, in-witte
| |
| |
gezichtje, de dichte ogen, de ontspannen glimlach. Het was het meisje van de Seine.
‘Zie je?’ zei hij. Hij borg de foto weg, gaf mij een vluchtige kus op mijn haar en trok mij mee. Hand in hand renden we, mijn schoenen klapperden over de keien.
Zijn huis stond wat verderop aan de Amstel. Het was smal en hoog, met ijzeren balkons, zoals het onze. Er stonden hoge bomen voor. Michel zei dat er 's zomers miljoenen rupsen in zaten die zich in je nek lieten vallen. Ik vond rupsen sinister en glimlachte verplicht.
De gang was hoog en breed; er hingen geschilderde portretten die hij voorvaderen noemde omdat Amerikanen ze opkochten en in die functie aan hun bezoekers toonden. Zijn kamers hadden boekenwanden, een groot bureau lag vol scheve papieren, punaises, schetsboeken, een schroevendraaier en een lege pijp. Hij had een zwartleren bank, daarachter hingen felrood en oranje gestreepte gordijnen. Het wazige blauw buiten boven het water spande een feestelijke kroon.
Terwijl ik rondliep, nog niet helemaal op mijn gemak, bracht Michel mijn mantel weg. Ik zag hoe hij zijn trui rechttrok en zijn haar achteroverstreek. Zijn haar golfde grappig. Hij zag er jonger uit, onschuldiger. Ik raakte hier en daar wat boeken aan en bleef mompelend staan voor een gipsafgietsel, dat op hem leek. Door een smalle gang dwaalde ik naar de keuken. Ineengefrommelde theedoeken lagen bij een verkreukelde bus vim; allerlei soorten schoteltjes en kopjes stonden er op ordeloze stapeltjes. Ik voelde lust mijn mouwen op te stropen en de keuken op te ruimen - ik, die zo'n hartgrondige afkeer van alle huishoudelijke werkjes had. Toen ik dat besefte, lachte ik hardop en Michel kwam verwonderd kijken.
‘Het is dus waar dat je een barbaros bent,’ zei hij toen ik verteld had van Irina en haar chaperonne-neigingen. Met zijn pijp wees hij waar ik de koffiebus kon vinden en ik zette water op. Toen ik de ketel hoorde zingen, dacht ik aan huis, mijn moeders huis. Ik smeerde de croissants, die hij in een bus had en maalde koffie. Het was een wonder hoe gezellig de keuken daarvan plotseling werd. Toen ik de hete koppen naar het venster droeg, stond hij met zijn groene ball-point op een bloknootje te schrijven.
‘Hier,’ zei hij, ‘het resultaat van enkele etymologische nasporingen. Lees op.’
| |
| |
Als een schoolkind las ik de rood aangestreepte woordjes, terwijl hij naast mij stond, zo dicht naast mij dat ik de warmte van zijn lichaam voelde.
‘ Barbaros’, stond er ‘etym. lautmalende Reduplikation
oud ind. barbara = “stammeln”
zwitschern der Vögel
1/ stamelend, stotterend-onverstaanbaar geluid gevend
2/ vreemdtalig
3/ vreemd van ras - niet Grieks
/ tegenstelling: Hellenen-Barbaren
Grieken - totaliteit van cultuur en historie
ook de Perzen! Egypte
buitenstaand aanvankelijk ook de Romeinen
4/ Wild/ruw/onbeschaafd
algemeen: van ander volk, een vreemdeling’
Terwijl ik las, voelde ik dat hij oplettend naar mij keek. Maar toen ik mijn gezicht naar hem ophief, had hij zijn ogen op het water van de Amstel gericht, en zijn gezicht stond doodgewoon.
‘Wat zeg je van mijn studiën?’ vroeg hij. Ik had er weinig van begrepen en ik wist niet of hij serieus was of niet. Doelloos speelde ik met de groene ball-point die op zijn open handpalm lag. Tenslotte sloot ik mijn vingers eromheen. Ik heb hem nog.
‘Er zijn roeiwedstrijden, verderop op de Amstel.’ zei ik om maar wat te zeggen. ‘Heb je... roeide je vroeger ook?’
‘Nee, ik ben nooit een echte student geweest. Zou ook geen goeie dokter zijn geweest.’ Hij klopte as van zijn pijp in de open haard; ik keek naar zijn rechte rug, zijn krachtige gespierde polsen.
‘O jawel,’ zei ik overtuigd, mijn ogen op zijn handen. Hij liet een droog, koel lachje horen.
‘De damesbladenromantiek van “Arabella” misschien?’ En ik werd rood van schaamte. Ik trachtte mij te redden met het woord roeping dat in alle verhalen voorkwam, maar Michel knipte ongeduldig met zijn vingers. Hij deed geen moeite vriendelijker te kijken toen hij zei:
‘Net zo'n fraai woord als “inspiratie”, waarmee ze een schrijver dood- | |
| |
gooien. Roeping indeed! Zeg gewoon dat je flink wilt verdienen en Gott im Himmel uit wilt hangen, het liefst in een dorp, omdat arme donders, doordat ze toevallig ziek zijn, genoodzaakt zijn je aan hun lijf te laten komen. Een mens geniet als hij een beetje macht over een ander heeft. Je hoeft geen stap te doen waarvoor je niet betaald wordt en dat is geen schande. Maar laat die romantiek achterwege.’
Hij zag mijn benauwde gezicht en begon te lachen. ‘Zit jij soms nog met dat aandoenlijke plaatje van schotsenspringende naar bevallingen trekkende dorpsdokters in je lieve hoofdje? Is het je trouwens opgevallen, dat ze altijd naar bevallingen moeten en nooit naar mazelen?’
‘Partussen,’ zei ik. Doordat ik de koffie veel te snel opdronk, piepte mijn stem. En toen ik tenslotte het verhaal van mijn eerste dag bij Van Limburg had gedaan, kregen we allebei een soort slappe-lach-aanval, zij het misschien om verschillende redenen. Toen we bedaard waren moest ik hem nieuwe koffie inschenken en geheel serieus zei hij:
‘Ja wat vind je daar zelf van? Jij, zèlf, bedoel ik.’
Zonder na te denken zei ik: ‘Ik houd er niet van dat een man die ik niet ken mij aanraakt en mijn lichaam beklopt, en dat nog zonder zijn handen te warmen ook.’
Opnieuw barstte hij in lachen uit, maar in zijn lach klonk goedkeuring, en hij riep:
‘Goed! Schud ze van je af, de versleten meningen van opoes, tantes, en reclamemensen. Tenminste: als je weet waaròm je iets anders vindt dan zij.’
Hij begon koffie te drinken, met kleine slokjes. Zachter zei hij:
‘Een uitzondering moet ik overigens maken voor jouw baas.’ Ik knikte haastig.
‘Dat is een heel ander soort mens. Bij de geslaagde h.h. doktoren zal hij daarom nooit horen.’ Hij begon in zichzelf te grinniken, en ik zag Van Limburgs schutterig brillengezicht voor mij, zijn verlegen ogen en zijn slungelige stappen door het grote huis. Pas op dit ogenblik besefte ik hoeveel uren hij werkte en hoe weinig hij thuis was.
Michel had ergens een grammofoonplaat opgezet. Een rauwe stem zong door de ruimte:
| |
| |
‘... als sie ertrunken war und hinunter schwamm
von den Bächen in die grösseren Flüssen,
schien der Opal des Himmels halt wundersam,
als ob er die Leiche begütigen müsse...’
Als gebiologeerd luisterde ik, mijn ogen op Michel. Hij hurkte bij de haard en hield een lucifer bij het houtblok. De geur van hars en dennebomen steeg eruit op en ik dacht aan mijn vader, die met mijn broertjes wormen zocht in de schorren, waarom wist ik zelf niet. Misschien had het te maken met de sinistere woorden die de onbekende vrouw zong:
‘... kühl die Fische schwammen an ihrem Bein
Pflanzen und Tiere beschwerten noch ihre letzte Fahrt...’
Het was een verschrikkelijk lied; zelfs de melodie was verschrikkelijk. Michel was verzonken in het ontoegankelijk gepeins dat ik ook van mijn vader kende. Zijn gezicht was onherkenbaar veranderd, als een hemel die vol wolken schuift. Misschien dacht hij na over zijn vroeger leven, aan alle mensen die hij had gekend, aan zijn vrouw. Ik stond onbeweeglijk stil, mijn nagels in mijn handen gedrukt en in mijn oren klonk de onbarmhartige zangstem verder:
‘... und der Himmel ward abends dunkel wie Rauch...’
Achter Michels haar verkleurde de hemel boven de Amstel, in een vluchtige blik zag ik het. Toen hij mij over zijn schouder onverwacht aankeek, zijn glanzende ogen recht in die van mij, toen had ik zijn gezicht in mijn handen willen nemen, met mijn mond zijn haar willen beroeren. In plaats daarvan liep ik onhandig stommelend weg, om kopjes in elkaar te stapelen.
‘Laat dat,’ zei hij plotseling. Ik wreef mijn handen tegen elkaar, toen liet ik ze slap naast mijn zijden vallen. Mijn maag begon als een bal in elkaar te krimpen, ik kneep mijn handen dicht en weer open.
‘... als ihr bleicher Leib im Wasser verfaulet war,
geschah es - sehr langsom - dass Gott sie allmählich vergass:
| |
| |
erst ihr Gesicht, dann die Hände, und zuletzt ihr Haar...
Dann ward sie Aas in Flüssen mit vielem Aas...’
Ik sloeg mijn handen voor mijn ogen, de lichtjes boven de Amstel zag ik niet meer, ook zijn ogen niet. Met één stap was Michel bij de pickup: de rauwe onverdraaglijke stem zweeg.
‘'t Is wél iets anders dan de mooie dooie van het plaatje, hè?’ zei Michel onverwacht. ‘De verstikkingsdood onder water verloopt niet zo sereen.’ Het was alsof een vreemde sprak, die ik niet eerder had ontmoet.
Hij tilde mijn kin op en zei: ‘Je moet onechte sentimentaliteit en valse romantiek leren herkennen. Of je het prettig vindt of niet. De werkelijkheid is nu eenmaal anders.’
Hij liet mij los en mompelde iets in zichzelf. Op dat moment besefte ik dat ik hem nauwelijks kende.
We zwegen allebei.
Toen een lawaaierige dronken stem onverwachts vlak onder het raam begon te krijsen en iemand luid stommelend tegen de muur aanbonsde, vloog ik schreeuwend naar de deur, zo had de toverachtige avond mij in zijn greep. Met één beweging was hij bij mij; hij nam mij tegen zijn lichaam in bescherming, zijn lange, harde armen om mij heen. De dronken stem brabbelde obscene woorden en even later klosten er zware voetstappen op de trap. Ze kwamen nader, nader, ze haalden ons in... Ik trilde over mijn hele lichaam.
‘Beef niet zo,’ zei hij oneindig zacht en teder. ‘Er zal je niets kwaads overkomen, Barbara...’ We wisten beiden dat hij niet de dronken man bedoelde. Maar ik begon te huilen, mijn neus plat tegen zijn trui, mijn vingers uitgespreid over zijn schouders. Zijn handen streelden over mijn haar, zijn stem zei mijn naam, telkens opnieuw, als een liefkozing. Met mij dicht tegen zich aan liep hij naar de pickup en wisselde de plaat. Een stem die zacht was zong vol melancholie;
‘I know where I'm going, and I know who's going with me...’
Toen kuste hij mij hard, en ik sloot mijn ogen. Het was alsof ik op het water dreef, ontspannen en met losse haren.
‘Kathleen Ferrier past ook beter bij jou dan Lotte Lenya. Heb maar
| |
| |
geduld met mij, ik ben nu eenmaal een rare,’ zei hij zacht in mijn haar.
Toen ik mijn betraand gezicht naar hem ophief, zag ik zijn ogen, zo prachtig donkerblauw, gevestigd op de mijne. Ik glimlachte hem toe uit het diepst van mijn hart. En dit dacht ik: hoe vreemd het was, met deze man, die ik vandaag juist voor de zevende maal ontmoette; dat het was alsof ik hem mijn hele leven had gekend.
|
|