| |
| |
| |
14
‘De jonge Friso keek niet al te opgetogen toen hij vannacht dit pand verliet,’ merkte mijnheer Kentie op toen hij aan de ontbijttafel verscheen.
Carel verslikte zich in zijn thee en Toby begon nerveus te grinniken. ‘Wat is de Graap?’ riep Irina achterdochtig, de theepot tussen Loeloe en mij geheven. Loeloe stootte in een gebaar van verstandhouding mijn elleboog aan, maar door de onverwachte beweging raakte haar schouder Irina's theepot en een straal hete thee kwam spetterend op mijn hand terecht. Ik barstte in hysterisch huilen uit en rende naar de deur. De stoel, die ik wild achteruit had geschoven, kletterde ondersteboven op de tegelvloer. In de gang hoorde ik de consternatie, die losbrak achter mij. Ik struikelde de trap op, zonder de roeden die ik losstampte vast te maken. Wat deden traproeden er toe? Michel was weg, mijn leven was verloren.
Ik was al bij de derde trap toen Loeloe hijgend van de tweede riep: ‘Kom toch terug, Barbara, ik heb...’
‘Duvel op!’ riep ik schor. ‘Duvelen jullie allemaal maar op!’ Tegelijk smeet ik de appel die ik nog in mijn hand hield naar beneden. Ik zag hoe Loeloe haar hoofd tussen haar schouders trok. Toen klonk er een enorm geraas, een doffe slag, vervolgens schrille schreeuwen. De losse roeden kletterden mee over de traptreden als gele bliksemflitsen in het morgenlicht, en onder aan de trappen lag Loeloe, haar voet dwars onder haar.
Toen ging de deur van de eetkamer open en mensen drongen toe. Als een toeschouwer uit zijn logeplaats keek ik de chaos aan, totaal verbijsterd. Ik hoorde de ongekend sussende stem van Carel, het keelgeschraap van Kentie, een bevelende stem, die zei ‘Die kant op, Tobias,’ en het gehoorzame geluid van Toby: ‘Ja mevrouw.’ Tenslotte de plotseling bedaarde snikken van Loeloe, vervolgens neus- | |
| |
snuiten. Boven dat alles uit klonk het schrille dovengeluid van Irina: ‘Daar hebben wij er wéér zo een! Teenagers, jawel! Altijd bezorgd, benauwd, overgevoelig en verkeerd begrepen. Heb jij er ooit eentje ontmoet die géén onmogelijk leven had? En anders hebben hun ouders het wel gedaan. Ik heb...’
‘De bank in mijn kamer, Toby,’ zei mevrouw Kentie daar rustig tussendoor.
‘Ja mevrouw,’ antwoordde Toby. Ik zag zijn brede schouders draaien. Achter zijn verdwijnende schouders schetterde Irina's opgewonden stem voort: ‘Moeten zo nodig begrepen worden! Maar nemen nooit de moeite om 'ns een ander te begrijpen. Sweet seventeen, hè? Nou ík verlang er niet naar terug, ík niet. Blij dat ik het gehad heb! Damals...’
De stoet was de studeerkamer genaderd, Irina scheldend tot het einde: ‘Kunnen geen behoorlijk gesprek voeren omdat ze de godganse tijd over zichzelf denken. Brengen uren op hun bed door met hun zelfanalyses, en wat komt davon? Dìt!’
‘Nu is het genoeg, Irina,’ hoorde ik mevrouw Kentie op beheerste droge toon zeggen, haar ogen op Irina's gezicht. En even plotseling als het was begonnen verstomde het schrille stemgeluid, dat alleen Irina zelf niet hoorde. De deur van mevrouw Kenties kamer viel dicht, er klonk nog telefoongerinkel en gemompel, daarna niets meer. Om mij heen was het schemerig, ik zat op de bovenste tree van de trap, ik steunde mijn hoofd in mijn handen. Donker was het hier. ‘Lighten our darkness we beseech Thee o Lord...’ Waar had ik die woorden gehoord?
‘Lighten our darkness... and by Thy great mercy defend us from all perils and dangers of this night...’
Toen merkte ik plotseling mevrouw Kentie vlak naast mij. Ik kromp ineen van schrik toen ik haar vingers op mijn schouder voelde.
‘Barbara,’ zei ze. ‘Kind...’
Ik sloeg mijn armen om haar hals en schreide bitter. Zo, zonder woorden, zaten we daar, de oude vrouw en ik, totdat de tranen zouden zijn opgehouden.
Eindelijk zei ze:
‘Vind je niet dat het nu tijd wordt een poos aan iemand anders te denken?’
| |
| |
‘Hij is weg,’ zei ik toonloos. ‘Ik zou ook wel weg willen. Maar waar kan ik heen?’
‘Als ik jou was zou ik die verliefdheid op die Michel Ericson van me afschudden, Barbara. Hoe eerder hoe liever.’ Haar stem klonk niet medelijdend, integendeel.
‘Hoe kàn iemand dat afschudden: dat hij van een mens houdt?’ zei ik verbitterd. ‘U weet niet hoe hij was. Hij is zo goed...’
‘Maar hij is niet voor jou. Hij is niet vrij, en niet alleen omdat hij getrouwd is. Ook nog omdat in hem niet hetzelfde vuur brandt als in jou.’ Haar stem was duidelijk verstaanbaar, maar toch ver weg, ik verbaasde mij zelfs niet over haar kennis en helder inzicht.
‘Als ik hem maar zijn gang had laten gaan,’ mompelde ik tegen mijzelf. ‘O als ik maar... Waarom heb ik het niet gedaan?’
Naast mij hoorde ik een kleine zucht.
‘Omdat je hem dáármee niet had gehouden. Omdat je ook wel weet dat dit een zaak van vreugde en verrukking moet zijn. Niet van steelsheid en emotionele verwarring, en van gedraai tegen je ouders.’
‘Hij is weg,’ herhaalde ik troosteloos. ‘Weg... En ik... ik moet maar zien...’
‘Je wist het toch?’ zei mevrouw Kentie zachtjes. Ze had gelijk. Ik had het kunnen weten. Maar wie verliefd is, die hebben de goden met blindheid geslagen.
‘Kom,’ zei ze.
Achter haar smalle rechte schouders aan liep ik naar de studeerkamer, versuft, als een slaapwandelaar.
Pas toen ik de geur van versgemalen koffie opsnoof en mijn koude vingers om mijn kopje warmde, kwam ik tot het besef dat ik bij al deze misère nog aan eten en drinken kon denken. Het denkbeeld vervulde mij met walging voor mijzelf; met tegenzin zette ik mijn schotel van mij af. Van ellende verslikte ik mij ook nog. Ik kokhalsde.
‘Wat is er, kind?’ riep mevrouw Kentie verschrikt. ‘Is er, heb je tòch...’
‘Nee,’ zei ik beschaamd. ‘Maar hier zit ik koffie te drinken, terwijl... Alles gaat altijd door, dat is zo vreselijk. Er gebeurt van alles, op het Centraal Station en de Leliegracht, en in de wereld, en alles gaat daarna maar zijn gang. Alsof er nooit iemand gehuild
| |
| |
had... Ook als iemand doodgaat bedoel ik... ik bedoel...’ Ik zocht naar geschikte woorden, vond ze niet, en haalde mijn schouders op. Tenslotte dronk ik toch de koffie uit.
‘Ja, en dat houdt ons waarschijnlijk op de been,’ zei mevrouw Kentie, terwijl ze over haar bril heenkijkend een koekjesbus openmaakte. Zij begreep veel meer dan ik ooit had gedacht. Maar aan wie hàd ik gedacht? Aan mijzelf. Irina met haar dovemansgeschreeuw had nog gelijk ook. Ik was zo moe, doodmoe, ik wilde slapen. Maar zodra ik mijn ogen dichtkneep zag ik Michel, de scherpe vouwen bij zijn mond, de trage glimlach die mijn hart verscheurde zoals een liedje dat toch vrolijk is je keel kan verstikken. Hij was als iemand van een andere planeet geweest tussen alle gewone schepsels in regenjassen, die klaagden over hun galstenen en of het raam dicht mocht.
‘Wat doet het er allemaal ook toe,’ zei ik half luidop tegen mijzelf.
‘Het is toch allemaal afgelopen.’ Ik keek mevrouw Kentie ontredderd aan. ‘Hoe wist u eigenlijk...’
‘Dat kon een blinde zien,’ antwoordde ze nuchter. ‘De rest heeft Loeloe mij verteld. Veel was dat overigens niet eens.’
Ik liet mijn hoofd weer zakken. ‘Wat doet het er ook toe,’ zei ik weer. Mevrouw Kentie smeerde een beschuit, ze strooide er suiker op, precies zoals mijn moeder dat deed wanneer ik ziek was.
‘Deze dingen horen ook bij het opgroeien,’ zei ze rustig. ‘Dat je zó van een mens gehouden hebt, dat blijft belangrijk. Je hele leven. Alles had je voor die ander over. Na dit zul je niet gemakkelijk meer genoegen nemen met een halve dosis toewijding en liefde. Maar eerst moet je opgroeien. Ga schrijven. Ik heb dat stuk over die metselaar en zijn duif gelezen. Er kan nog van alles gebeuren. En later...’
Later - dat zeiden ze allemaal.
‘Some day you meet a stranger across a crowded room...’
‘Ik ben te oud voor dit gelummel, jij te jong’ had hij gezegd...
Waarom moest dit mij nu juist overkomen?
Het was alsof mevrouw Kentie mijn gedachten raadde. Over de rand van haar koffiekop keek ze mij ironisch aan.
‘En waarom níét, zou ik willen weten. Wil jij niet opgroeien misschien?’ Mompelend, meer tegen zichzelf dan tegen mij voegde ze eraan toe: ‘Het is trouwens helemaal niet zo belangrijk wat je overkomt. Wel hoe je er doorheen komt. Ach Barbara... dingen die
| |
| |
pijn doen zul je niet altijd uit de weg kunnen gaan. Niet als je leven wilt tenminste...’
Haar grijze ogen keken nu langs mij naar het raam. Daar zwierden wolken in vreemde gedaanten voorbij. Uit de kamer naast ons klonken geluiden. Beschaamd schoot ik overeind: ‘Loeloe...’
Vanaf het venster keek mevrouw Kentie me aan. Haar smal gezicht zag er zo in het tegenlicht oneindig zacht en jong uit.
‘Een verstuikte enkel,’ zei ze. ‘De dokter komt straks even kijken, voorlopig zit het verband goed stevig. Dat is ook niet zo moeilijk... Maar Loeloe heeft meer nodig. Soms maak ik me daar zorgen over. Misschien kun jij haar eens een poos wat van je aandacht geven.’ Ze wachtte.
‘Loeloe!’ riep ik met schrille, verontwaardigde stem. ‘Ik dacht dat die zichzelf wel redden kon! U moest 'ns weten hoe ik tegen haar opzie! Zij weet alles. Ze is altijd zeker van zichzelf. Ze heeft honderden vriendjes. Zíj zei dat het zo heerlijk was een vriend te hebben. En ze is nergens bang voor. Ze... ze gaat met iedereen naar bed. Iedereen doet het, zegt ze. Ze durft alles. En ze lacht om alles!’
Dat alles gooide ik eruit, heet en opgewonden zat ik op de rustbank. Het bleef een tijdlang stil. Het bonken van mijn hart was duidelijk te horen. Op straat ronkte een vrachtauto voorbij, de muren trilden. Een troepje meeuwen scheerde schreeuwend langs het raam met dreigend witte vleugels.
‘Je kent haar niet, en dat is je niet aan te rekenen,’ zei mevrouw Kentie toen. ‘Ze heeft haar ouders op een vreselijke manier verloren: een pleegde er zelfmoord, de ander is kort daarna gestorven. Ik denk niet dat ook maar iemand van ons weet wat Loeloe daarvan in zich omdraagt. Ze kreeg een vriendje toen ze vijftien was, een jongen die veel rijper was dan zij en die ze niet kon bevredigen. Eerst vond ze het vreselijk, want ze begreep niet wat hij wilde, zodat hij haar koud en onaandoenlijk vond, Loeloe, die zoveel warmte nodig had! Nu is ze in het tegendeel omgeslagen en dat is een ramp. Soms denk ik dat het enige voor haar is te trouwen; dan zou ze een normaal huwelijksleven kunnen leiden, kinderen krijgen en daarover al haar liefde uitstorten. Want dàt heeft mij altijd getroffen, dat ze zoveel liefde te geven heeft. En dat verkwanselt ze nu allemaal, daarvan wordt ze in de grond zo diep ongelukkig en zo cynisch. Ze beweert wel dat
| |
| |
iedereen zo leeft tegenwoordig, en ik weet ook wel dat er voorbehoedmiddelen zijn. Maar ik zeg je dat wie zich uitleeft, altijd leeft op kosten van een ander. En ook nog dat deze dingen voor een vrouw wat minder simpel zijn dan voor een man, die niet betrokken raakt en die zo'n episode ook gemakkelijk weer vergeet...’
‘Ik wilde het en ik wilde het ook niet,’ zei ik fluisterend. ‘Ik ben mezelf een raadsel.’
‘Elk kind is een raadsel,’ zei ze. ‘Alleen daarom al had ik er zes willen hebben.’
Het was alsof ze was vergeten dat ik bij haar zat, alsof ze tegen iemand sprak die even oud was als zijzelf. Nog steeds staarde ze uit het raam. ‘Ik had zo graag een dochter willen hebben,’ zei ze toen. ‘Een meisje zoals jij en Loeloe. Maar ja...’
‘Ja...,’ fluisterde ik ook. Ik gleed van de rustbank af, raakte haar wang aan met mijn lippen en sloop de kamer uit, naar Loeloe.
De volgende dagen was ik redelijk kalm. Ik behandelde mijzelf zo ongeveer als mijn eigen kind, op een soort moederlijke wijze. Ik gaf mijzelf kleine verrassingen als chocola en een bos anemonen en eenmaal een flesje ‘Femme Fatale’; toen was ook dat weer afgelopen, want ‘parfum moet je van een man krijgen,’ zei Loeloe.
Ik miste Michel, de avonden het meest, wanneer de schemer op de grachten daalde en huizen en bruggen met zijn nevel bedekte. Wanneer iemand mijn naam riep, hoorde ik zijn stem die ‘schwatzender Vogel’ zei. In de straten van de stad, wanneer voorbijgangers met snelle stap langsflitsten, miste ik zijn lang en krachtig lichaam en zijn beschermende armen, de rasperigheid van zijn kin en de speciale geur die om hem was.
Lang lag ik wakker in de nachten. Ik hoorde stemmen, van de mensen die ik in dit jaar gekend had: Irina met haar verachting: ‘Teenagers! Blij dat ìk het gehad heb!’ Toby, de ene keer dat hij mij verwijtend had aangekeken: ‘Jij bent de enige hier met ouders waar je wat aan hebt. En die beduvel je.’ Jan Willem, schor en hartstochtelijk: ‘Ik... ik houd van je, Barbara... ik dacht dat je dat wel wist...’ Mevrouw Kentie: ‘Vind je niet dat het nu tijd is om eens aan iemand anders te denken?’ De versleten stem van ouwe Jo, vol zorg en ongerustheid: ‘Er is toch niks aan de hand met je...’ Van
| |
| |
Limburg zelf, die mij in de wachtkamer had aangetroffen met mijn hoofd op mijn armen: ‘Toe Barbara... Jij bent toch altijd zo opgeruimd en zo vrolijk...’
Vrolijk en opgeruimd! Jawel. Maar nu was ik verbitterd, uitgedoofd. En waarom? Omdat ik van een man gehouden had, voor het eerst. ‘Geen onzin over de liefde... Volgens mij is iedere liefde, gelukkig of ongelukkig, dat doet er niet toe, een regelrechte ramp als je je er helemaal aan overgeeft... Wacht maar... u zult wel leren hoe beschamend en vermoeiend die slavernij is, hoe weinig het is waarvoor u zoveel betaalt...’
Naar de journalistencursus ging ik niet meer en 's avonds zat ik bij Loeloe in haar zolderkamer uren te praten, urenlang intussen naar buiten turend, waar takken zwaaiden in de wind en bladeren in mijn gezicht waaiden wanneer ik naar buiten hing.
Vaak keek ik naar beneden. Nog altijd kon ik niet geloven dat het werkelijk afgelopen was, dat hij niet meer zou komen. Alsof hij ooit uit zichzelf gekomen was.
Mijn handen trilden, ik staarde uit het raam. Hij zou niet komen. Niet om koffie te gaan drinken in het Havengebouw, niet om een krant te kopen in de kiosk aan het Damrak.
Ik schreef hem, met het briefje in mijn zak fietste ik langs de Amstel, langs zijn huis. De ramen keken mij uit neergelaten oogleden aan, precies zoals hij zelf kon kijken. Ik hield de brief bij mij en reed langzaam naar huis. Toen ik mijn fiets tegen de gevel zette, besefte ik dat het de eerste keer was dat ik er weer op had gereden sedert het avontuur aan de grens. In vijf, zes dagen was alles gebeurd.
Een andere keer belde ik hem op, maar toen het rinkelende sein in de verte overging, in zijn huis, op zijn bureau, begon mijn hart te bonken en mijn hand te trillen. Met mijn tong ging ik over mijn lippen: mijn keel was plotseling droog. Eindelijk werd de hoorn afgenomen: een koele vrouwenstem zei ‘Ja?’ Meer niet. Voorzichtig legde ik de hoorn terug, hij tinkelde heel even. Toen was er niets meer, alleen zijn briefje met de verklaring van mijn naam. ‘Barbara... schwatzender Vogel... vreemdeling.’
Mevrouw Kentie was roerend lief voor mij en het huis aan de gracht was mij veel nader geworden. Maar als ik koffie dronk dacht ik aan Michel, die Turkse koffie had gemaakt; wanneer ik aan de trui voor
| |
| |
Carel breide zag ik de donkere haren op zijn polsen, bij het pianospelen zijn lange vingers en de manier waarop hij die langs kin en neus legde als hij aandachtig luisterde. Hij had altijd geluisterd, aandacht voor me gehad. Over zichzelf had hij niet vaak gesproken.
Tegen alle beter weten in hield ik mijn adem in zo vaak als ik het doktershuis uitkwam, of ik hem zien zou, nog eenmaal zijn donkere gestalte tegen de boomstam geleund. Maar hij kwam niet.
En eindelijk waren de zes dagen om, hij zou op reis gaan en ik moest naar huis.
Lusteloos pakte ik mijn weekendtas, lusteloos liep ik de eetkamer binnen. Vanaf de rustbank zong Loeloe: ‘Ich wollt' ich wär' kein Mädchen, ich wollt' ich wär' ein Mann...’
‘“Hätte” zal je bedoelen,’ zei Irina. Maar op het blad in haar handen dampten twee hete koppen chocola, voor Loeloe en voor mij.
‘Gelijk heb je, schone jonkvrouw,’ zei Loeloe slurpend.
‘Zie je?’ zei mevrouw Kentie zacht over haar schouder ‘Loeloe geneert zich nooit. Ook niet voor “hätt” “inplaats van 'wär“.” En waarom zou ze! Dat wil jij toch ook?’
Ja, ik wilde het. Maar ik zei het niet.
‘De liefde is een regelrechte ramp,’ zei ik boosaardig.
‘Dan moet je Toergeniev gezien hebben,’ stelde mevrouw Kentie vast. ‘Dat zegt hij ergens in “Een maand op het land”. Is het zo?’
Ik gaf me gewonnen en lachte zuur. Van pure vrolijkheid liet Loeloe een straal chocola over haar dekens lopen; er was niemand die er iets van zei.
‘Je moet niet alles geloven wat ze schrijven,’ zei mevrouw, terwijl ze een beschuit smeerde. ‘Bovendien heeft hij het over liefde die van één kant komt. Die moet ook wel een ramp zijn. Maar ja...’
Ze zweeg, en ik herinnerde mij haar woorden van de rampzalige maandagmorgen: ‘Je wist het toch?’
Irina hielp Loeloe giechelend de bank af en de kamer uit, en mevrouw Kentie zei ernstig: ‘Hij zal Michel niet zijn, maar op Michel zal hij misschien toch lijken. Hij zal verantwoordelijk voor je willen zijn en je kinderen willen geven. Ik heb zo'n idee dat jij allemaal zonen krijgt.’
‘Vijf zeker,’ zei ik verbitterd, met mijn gedachten al bij thuis. Tegelijk schaamde ik me bijna dood. Had ik dan helemaal geen hart?
| |
| |
Mevrouw Kentie, een heel leven zonder kinderen. Geen zoon, geen dochter. Alleen ons, vreemdelingen, barbaros. Beschaamd keek ik haar aan.
‘Ja waarom niet?’ zei ze lachend. ‘Vijf, een mooi clubje. Maar drie is ook al aardig.’
‘Het is helemaal geen grapje,’ merkte ik op. ‘Bij ons thuis...’ Ik zag mijn moeder voor mij, op weg naar de keuken, haar hand in het voorbijgaan op Davids haar.
‘Maar wat had jij dan toch gewild? Zonder last, zonder verantwoordelijkheden, leven?’
Peinzend zei ze: ‘Het is wel gek. Toen ik zo oud was als jij... Zes kinderen had ik willen hebben. Zés... En wat doe ik?’ Ze begon te lachen. ‘Zelfs mijn juristencarrière ben ik nog kwijt. En jij? Hoopgevende journaliste... veelbelovende schrijfster...’
Ik maakte een afwerend gebaar.
‘Eigenlijk ben je precies als ik toen. Gewoon een meisje, met de honger naar vriendinnen, en de droom naar het geluk. Alles wil je tegelijk, ook een man. Ik heb er een voorgevoel van dat je precies zo'n gezin zult krijgen als dat waaruit je komt, een goed en veilig nest.’
Verrast keek ik haar aan. ‘Hoe weet u dat? Hoe... hoe weet u trouwens alles?’
‘Omdat ik het kind niet ben vergeten dat ik vroeger ben geweest.’ Wie had dat ook ooit tegen mij gezegd? ‘En de rest heb ik gemerkt. Aan alles, je manier van praten, denken, hoe je kijkt... Al praat ik niet zoveel, daarom ken ik mijn kinderen nog wel...’
‘Mijn kinderen’ zei ze...
Weer dacht ik aan mijn moeder, mijn zo vaak afwezige vader. Misschien hadden zij ook wel andere dingen willen doen dan borden afdrogen en kleren verstellen, lessen geven en geduld opbrengen. Wat was het dat ouders bij alle opofferingen zo opgeruimd maakte? Zo zonder argwaan wachtend op het komend weekend, terwijl ze van het stuk leven achter mij nog niets wisten? Ik dacht aan mijn broertje, zoals hij mij had afgeweerd in zijn spijlenbedje: ‘Jij niet. Moeder komen. Jij bent altijd zo boos...’
‘Met elk mens in je leven heb je een relatie, of je het wilt of niet.’ Dat had Michel gezegd. Verantwoordelijk, dat was hij ook. Na hem zou ik nooit meer precies dezelfde vreemdeling zijn, dezelfde ‘schwaz- | |
| |
tender Vogel’... Na mevrouw Kentie ook niet, en niet na de schetterende Irina, na Loeloe met haar groot gevoelig hart. Niet na de stille en geremde Carel of na Toby, die evengoed zijn verdriet had als ik en ieder ander.
Alsof ze mijn gedachten had gevolgd zei mevrouw Kentie: ‘Carel is gisteren gezakt... Zo jammer. Toby is nerveuzer dan ooit; hij twijfelt eraan of híj nu wel zal overgaan. Hij vindt zichzelf zo'n stoethaspel...’
Dat alles was er in dit huis gebeurd, en ik, wat wist ik? Het leven van al die anderen was mij ontgaan.
‘En verder is er beneden een briefje afgegeven van J.W. Friso.’
‘Jan Willem Friso...,’ zei ik hardop, ‘hebt u hem nog... Hij wist een baantje bij de krant...’
‘Nee,’ zei mevrouw Kentie nuchter. ‘Ik ken hem niet erg goed. Je hebt hem wel wat al te vanzelfsprekend in je leven aanvaard, is het niet? Hij moest je maar nemen zoals je was...’
Ik hief mijn handen op. ‘Ik... ik zou heus wel op hem verliefd willen worden,’ bekende ik, ‘omdat ik weet dat hij goed is en totaal onzelfzuchtig, en zo trouw... Maar ja...’
Mevrouw Kentie barstte in lachen uit, haar hoofd achterover. Zó kon niemand anders lachen, zo volkomen vrolijk en aanstekelijk. Ik hoorde mij zelf zacht meegrinniken, en dat terwijl ik meende dood te zijn. ‘Ik zal wel een brief voor je opstellen,’ beloofde ze. ‘Ik heb het vaker gedaan.’
Nu was het mijn beurt om in lachen uit te barsten. Met een fijn zakdoekje veegde mevrouw Kentie haar ogen af. ‘Je lacht erom,’ zei ze, ‘maar nog eens: heb je zijn liefde niet wat tè vanzelfsprekend gevonden in je leven? Hij is ook een mens. En de liefde van een man is een groot compliment.’
Ik knikte beschaamd en scharrelde aan mijn tas.
‘Ik zou dat baantje aan die kinderkrant maar aannemen,’ zei mevrouw Kentie zakelijk. ‘Op de terugweg van je weekend thuis kun je die redacteur spreken; hij woont in Rotterdam. Het kantoor is hier, hoor,’ voegde ze er geruststellend aan toe.
‘Van Limburg zegt dat hij binnenkort bij de schoolartsendienst in Zeeland...,’ begon ik nog even, tegen mijn eigen overtuiging in.
‘Om Michel ga jij toch zeker deze stad niet uit! Amsterdam... mijn
| |
| |
hele leven heb ik er gewoond en wil je wel geloven dat ik er nog altijd niet genoeg van heb?’
‘Nee,’ zei ik, ‘nee...’ Ik wilde niet teruggaan, ik wilde blijven, in Amsterdam, en opgroeien zoals Michel had gezegd.
Het weekend thuis was redelijk genoeg, maar regen vermag veel en mijn hart was wankel. Van het gesprek met de redacteur van het kindertijdschrift herinnerde ik mij nadat het was afgelopen niets meer, alleen een vaag ‘u hoort mogelijk nog van ons,’ en een man met brilleglazen. Zo stond ik na dat onderhoud op straat, met mijn gelakte haar, mijn veel te spitse schoenen en mijn spoorkaartje. Reiskosten vergoed. Maar ik had vergeten mijn declaratie in te dienen, en het regende.
Rotterdam mocht dan een geweldige stad zijn, met zijn driftig gedreun, zijn grote station en al zijn dribbelende mensen, en dan nog Zadkine en de Lijnbaan en de Maas vol schepen. Maar Michel had nooit van deze stad gehouden en het regende, de stad was verschrikkelijk melancholiek.
Ik stond in de binnenstad, midden in een waterplas, en ik dacht over alles na. Dwars door de grijze regenschutting heen zag ik de mensen draven en de bovenleidingen glimmen. Mijn haar begon in slierten voor mijn gezicht te zakken, de wind stak op en nam een van de vuilnisbakkendeksels; hij rolde het met oorverdovend gekletter voor zich uit, een hele straat over.
De elegante mannequins achter de Lijnbaan-ramen keken mij met hoge kinnen uit grimassende gezichten aan.
Boven mijn schouder krijste op het onverwachtst een papegaai; het was een kreet als van de duivel door die regen. Ik stak de paraplu van Loeloe op om mij tegen de vreemde straten te beschermen. Ik miste Loeloe en haar dwaze opmerkingen, haar dansende passen en haar onmogelijke gedrag. Ik miste ook de stem van mevrouw Kentie. Ik was alleen.
Het station schitterde vanaf een afstand, het had een blauwige verlichting en ik begon hard te lopen. Nog één soort vlakte vol met tramrails moest ik oversteken - toen kon ik mijn paraplu dichtvouwen en het kaartje zoeken.
Maar het station was het station niet. Het was wel blauw verlicht
| |
| |
en ook beregend, maar veel kleiner. In de verte zag ik plotseling het misleidend gepinkel van het andere door de regenflarden heen. Langzaam schoof ik de paraplu weer open; het stond al vast dat ik mijn trein niet meer zou halen. Ik zag mijn voeten langzaam over de voegen tussen de stenen stappen, zoals toen ik een kind was. Druipend bewogen ze zich met mij door die vreemde stad, nat, moe, teleurgesteld en koud. Achter de paraplu flitsten gifgroene reclamelichten op en aan. Het regende oorverdovend.
Knarsend gepiep van remmen verscheurde de mistige stilte, een boze hand wees op een helrood licht en iemand schreeuwde: ‘Kunt u niet kijken waar u loopt?’
Een zware vrachtauto trok grommend op, uit de cabine wierp de chauffeur kwalijke blikken achterom naar mij. Een paar voorbijgangers bleven staan met open monden, ik draaide vuurrood aan de knop van Loeloes paraplu. Loeloe zou zich een ongeluk lachen; ze zou de man naroepen bovendien. Maar als je alléén bent is het onmogelijk ergens om te lachen. De regen viel in stromen.
Toen stak het kind zijn opgeruimd gezicht onder touwhaar scheef onder het parapludak. Met schelle stem stelde hij vast:
‘Daar lag u bijna onder, hè?’
Tot mijn verbazing schoot ik in de lach.
‘Ja,’ zei ik. ‘Stom hè?’
‘Nou! Laatst ik es, hè, hier op de Coolsingel... Hela, je ogenverf heeft afgegeven!’
Nog nooit had ik zo bevrijd gelachen. Ik lachte tot ik bijna huilde en er meer ogenverf verkleurde. Het kind lachte bedremmeld mee. Vertrouwelijk trad hij in de pas. Maar na een stap of drie legde hij een verkleumde hand op mijn mouw.
‘Wacht 'ns even, ik heb hier iets...’
We stonden stil. Langs ons heen raasden twee glimmende slierten auto's en mensen. Van onder zijn wijde cape haalde het kind een doos, hij zette hem op de natte straat, wikkelde het papier eraf en tilde voorzichtig het deksel omhoog.
‘Bouwplaten. Drie. Van m'n oom gekregen in de Bijenkorf.’ Met een scheef hoofd keek hij naar boven. ‘Welke vindt u de mooiste?’
‘Deze,’ hoorde ik mijzelf zeggen.
| |
| |
Het kind knikte. ‘Had ik ook al gedacht. Die andere zijn dan voor m'n broertjes.’
Hij pakte alles zakelijk weer in en schoof het pak onder zijn arm. Met de andere hand stulpte hij zijn bruine capuchon over zijn oren. Hij leek nu sterk op Rembrandts Titus, die Michel mij in het museum had laten zien.
‘Zo, nu kunnen we wel weer gaan,’ zei hij. We gingen, door de regen.
‘Hebt u wel 'ns in een Mercedes gezeten?’
‘Jawel,’ zei ik. ‘En jij?’
‘Nee, maar m'n oom zegt dat hij er een gaat kopen. En dan mag ik...’ Het regende nu toch zo hard niet meer.
‘Zijn er ook kinderen bij u thuis?’
‘Ja, vier. Twee meisjes en twee jongens.’
‘Hé, dàt is nou toevallig hoor!’ riep hij verheugd. ‘Bij ons zijn er óók vier. Alleen geen meisjes. Maar nou ja, meisjes hè...?’
‘Welja,’ zei ik. ‘Wat komen meisjes erop aan.’ Maar ik kon lachen terwijl ik het zei. We liepen samen in de regen, het kind en ik. Langzaam kwam uit de natte mist de stad tevoorschijn, met grijze vlakken en met lichten in de hoge flats. De hemel was niet meer zo donker en aan de horizon verschenen kleuren. Er bloeide een seringenstruik midden in Rotterdam, hij had de kleuren van mijn amethist.
‘Hé kijk, daar loopt me vader!’ riep het kind onverwacht. ‘Zie je'm? Dááár!’
Zonder te groeten sprong hij onder mijn paraplu vandaan, even plotseling als hij er was verschenen. Ik schudde de plu hartgrondig uit en plooide hem dicht. Het regende niet meer. Daar lag het station, alleen een gek zou het verwarren met het andere. Ze zouden er warme koffie hebben en een ‘Arabella’, en er zou een volgende trein komen, een trein naar Amsterdam. Ik zou een klein verhaal beginnen over deze Titus, en ik zou...
Toen ik weer op het Stationsplein in Amsterdam liep, zag ik Jan Willem Friso.
Nu denkt ieder zeker dat wij met een verstikte kreet in elkaars armen vlogen. Maar zelfs ìk had al door dat men het werkelijke leven niet met dat van ‘Arabella’ moet verwarren. Hij liep op de brug naar
| |
| |
het Damrak met een blond meisje; ze hield lachend haar gezicht achterover en hij praatte tegen haar. Heel even stond ik stil. Hij zag mij niet.
Weer hoorde ik de stem van mevrouw Kentie: ‘Van zíjn gevoelens heb je je nooit erg veel aangetrokken... Maar hij is ook een mens...’ - Irina: ‘Mein Gott! Van slag af zodra er eens iets anders gaat dan jullie hadden gedacht!’ - Toby: ‘Weet je wat je er tegen doen moet, Barbara? Met geweld letten op dingen buiten jezelf: de grachtenhuizen, hoe de gordijnen hangen... de soorten bloemen die op straat worden verkocht, de torens en welk wijsje het carillon speelt...’
‘Je moet opgroeien,’ had Michel gezegd. ‘Elke relatie die je met een ander mens hebt is van belang. Door iedere ontmoeting word je tot wie je bent.’
Een ogenblik staarde ik de verdwijnende gestalten van Jan Willem en het onbekende meisje na. Ik dacht aan het begin, toen hij mij van het Centraal Station had afgehaald. Dezelfde plek vanwaar ik nu de stad in mij stond op te nemen. Weer brandden er tranen achter mijn ogen, maar ik drong ze terug.
‘Ik wil opgroeien,’ zei ik onhoorbaar en verbeten tegen mijzelf, ‘ik wil.’ Ik wilde passen in de denkwereld van iemand als Michel.
De huizenrijen van de oude stad rezen grijs en roze op terwijl ik liep. Lijn zestien reed voorbij. Verderop waren de Groenburgwal, de Leliegracht, de bloemenbarkjes aan het Singel en het huis aan de Amstel waar Michel mij voor het eerst had gekust. Ik miste hem bitter en met mijn handschoen veegde ik de laatste tranen weg, koppig turend door die mist. Ik tuurde naar de meeuwen, die kwaad flappend boven het water flitsten, naar koopmanshuizen en naar blauwe vemen, naar lichtreclames en schommelende trams, en ik zuchtte van dankbaarheid omdat ik hier liep. Opgroeien wilde ik, zoals Michel had gezegd. In deze stad.
Er kon nog van alles gebeuren.
|
|