| |
| |
| |
6
Het regende en het was december en ik zat rekeningen te schrijven achter de tralies van het souterrain. Drie maanden woonde ik nu in Amsterdam. Mijn baas was aardig en verstrooid, erg hard hoefde ik niet te werken en toch had hij mij opslag beloofd. Wat ik deed - buisjes nakijken, patiënten inlaten en schrijfwerk verrichten - was te veel voor hem en eigenlijk te weinig voor mij. Maar er zijn weinig baantjes die om vier uur eindigen en dus besloot ik voorlopig bij hem te blijven.
Omdat het regende werd het veel later vier uur dan anders. Na het stampvolle spreekuur hadden er weinig mensen opgebeld, ik dacht dat ze allemaal in hun huizen zaten te kniezen om de regen, òf dat ze uit waren met interessante partners naar schitterende feesten.
Ik had geen interessante partner. Alleen in de romans die ik op mijn bureau verslond kwam ik hen tegen. Jan Willem Friso kon je niet meetellen; hij was gewoner dan mijn schaduw. Ook met de journalistiek was het nog niet rooskleurig gesteld.
De enige keer dat ik iemand op straat had aangesproken om hem naar zijn mening over het kabinet te vragen, had ik een bijzonder bot antwoord gekregen. Namelijk: ‘Als je om een praatje verlegen bent, mot je niet bij mij wezen.’ Mòt; notabene. Dan had ik op aandringen van mijn cursus, Jan Willem en Loeloe, een aantal mensen vóór het warenhuis, dat vol met glinsterende ballen hing, gevraagd wat zij van Kerstmis dachten.
‘Och, het is ieder jaar precies hetzelfde hè?’ zei een zeeman. ‘Maar ja, twee dagen vrij is ook wat waard.’
‘Oóó, geséllig hóór, geséllig,’ zei een dikke dame onder een bonthoed. Dat zeiden ze voor de televisie ook, daar had ik dus niets aan. Verder was er een burgerheer, die hummend en hemmend vertelde dat hij er zo niet bij kon met z'n verstand, God in een Kerstnacht
| |
| |
geboren, het kon er bij hem niet in. Geen wonder ook, hij zag er ontzaglijk dom uit.
Tenslotte een meisje, niet ouder dan ikzelf, die met een pinnige blik uit haar verfletste ogen snauwerig zei: ‘Ik moet de hele dag thuis zitten en als ik een boek pak zeggen ze: “hè, doe toch niet zo ongesèllig.” En dan zet mijn moeder thee en we nemen nog een taartje en zo zeulen we de dag door. Nou goed?’
Eén brillejuffrouw had per se naar de Roomse kerk gewild: ‘Veel plechtiger, net als de Gijsbrecht, zo met die gewaden, voelt u wel?’ Ik had het allemaal opgeschreven en in stilte bedacht dat ik toch liever een interessante man dan een carrière zou hebben als ik het voor het zeggen had. Loeloe beweerde dat je het ene doen kon zonder het andere na te laten. Zij wel, misschien. Ik had alleen de Engelse student gekend, aan hem dacht ik nooit meer, niet anders dan aan een vergeten tasje in de trein. Geen Schotse Hooglanden voor mij.
We zouden uitgaan, Loeloe en ik, en tegen vieren begon ik op te ruimen. De wachtkamer zag er zo troosteloos uit dat ik bijna verlangde naar een paar mensen die over hun open been begonnen of die het raam dicht wilden hebben. Niet dat de conversatie op die punten niet aan alle kanten was uitgeput in de uren. Lange fluistergesprekken uit scheve mondhoeken. Ik deed het licht aan en de gaskachel uit. De rekeningen borg ik in een ordner, en op de brief aan de pharmaceutische fabrikant plakte ik postzegels. In het opstellen van deze brieven liet Van Limburg mij bijzonder vrij, een enkele keer keek hij mij bij het lezen van een antwoord twijfelachtig aan over zijn bril, maar op mijn stijl en fantasie had hij nooit aanmerkingen, tenslotte schreef zijn vrouw gedichten.
Tegen de spiegel van mijn poederdoos stak ik mijn tong uit om te zien of ik ook een ziekte onder de leden had. Ik stak mijn onderlip vooruit om mijn expressie op die van Jeanne Moreau te doen gelijken, en ik zong zacht een zoete melodie ‘... toute la nuit, toute la nuit...’, maar met het spiegeltje daalde mijn blik tot op mijn veel te brede heupen, en midden in het ‘... embrasse moi... embrasse moi!’ hield ik abrupt mijn mond. Nog juist zag ik mijn mondhoeken afzakken voor het doosje dichtklapte. Loeloe was dunner van middel dan ik, en dat terwijl haar buste die van een volwassen vrouw was, wat
| |
| |
Loeloe eigenlijk ook wàs. Van alle oefeningen die ik gedaan had had ik alleen grotere eetlust gekregen en mevrouw Kentie had gezegd dat ik de zaken eerst maar wat op hun beloop moest laten, ik was nog in de groei.
‘Het is je Zeeuwse afkomst,’ zei Loeloe. ‘Dat ras ìs breed, of wòrdt het.’ Dat zei ze toen we onze babydolls aanhadden in mijn kamer. Over dat vertrek had Irina een liedje gezongen, dat aldus luidde:
Liegt noch ein kleines Bübchen drin.
Toby had in zijn grote onnozelheid gezegd dat het ‘Bübchen’ ‘Mädchen’ moest zijn, waarop Loeloe bijna gestorven was van het lachen. Ze had die avond een nauwe trui aan en een nieuw soort beha die de hoofdzaken vrijliet, ik zag Toby er onzeker naar kijken toen ze zich achterover boog. Carel vond het ‘Gott sei Dank’ prachtig aangevoeld, maar mevrouw Kentie had bezwaren tegen de strekking van een en ander; tenslotte was Irina bijna veertig en wij zeventien. Toen ze weer naar beneden was, haalde Loeloe bier uit de dakgoot. ‘Geneer je niet,’ zei ze tegen mij, ‘de jongens van college hebben nog genoeg.’ Carel en ik konden alleen maar gissen wat Loeloe allemaal beleefde sinds ze college liep. Veel meer dan lopen kon het niet zijn, zo beweerde Carel. Niet lang geleden was ze thuis gekomen met een fotograaf, hij had lang krulhaar, baard en snor, en achter in zijn auto een stapel buitenlandse tijdschriften, vanuit ons dakraam konden wij hen zien. Loeloe kwam boven om zich te verkleden, maar toen ze daar was, bedacht ze zich, en zei dat ze niet wilde, die avond. Zo was ze,
| |
| |
grillig, onberekenbaar. Ik moest maar met hem uitgaan, het maakte geen verschil. Al die tijd zat de krantenman beneden in zijn auto. Ik ging de trappen af en zei, dat Loeloe plotseling een dringend telegram gekregen had. De man merkte door het raampje op dat hij geen postbode had zien verschijnen.
‘Nee, het was draadloos, per telefoon bedoel ik,’ brabbelde ik. Ik wist dat Loeloe uit het zolderraam zou toekijken. De man boog zich uit zijn raam om naar mijn benen te kijken en als wraak zei ik onverwacht de regels uit ‘Cymbeline’ op, dat in de schouwburg was opgevoerd: ‘De waarheid is, mijnheer, dat zij niet om u geeft.’ Nog juist zag ik de half onnozele uitdrukking op zijn gezicht voor ik de trap weer opstormde en Loeloe toesnauwde affaires met haar minnaars voortaan zelf af te handelen. Ze schafte ze met even veel gemak aan als weer af, en Carel beweerde zelfs dat ze met hen naar bed ging ook.
Beneden raasde een auto de hoek van de gracht om.
‘Hij had Barby minstens een tijdschrift kunnen geven, voor haar journalistiek,’ merkte Toby gegriefd op. Hij keurde Loeloes gedrag af met alle rechtlijnigheid van zijn dertien jaren. Carel keek naar Loeloe, zijn sleutels en geldstukken rammelden onrustig in zijn zakken toen hij zei:
‘Jij verdient dat je zelf ook nog eens zo behandeld wordt. Als een dweil.’
Zijn zwarte ogen keken haar strak aan, en even voelde ik een rilling over mijn rug lopen. Toen verdween hij in zijn kamer. Loeloe begon te fluiten, maar haar wangen waren verhit.
‘Ga mee,’ zei ze, ‘we gaan uit, jij en ik.’ Zij deed mijn rode jurk aan, ik haar groene, en zo trokken we weg, naar een soort happening van studenten en wat schrijvers. Daar zouden we belangrijke mensen ontmoeten, zei Loeloe. Het was mijn voortdurende wens. Iemand wiens plas in reageerbuis men op albumen heeft nagekeken, kan moeilijk stijgen boven het alledagniveau, dat toch volgens de weekbladen nodig was voor een romance. De andere kranten lazen wij niet. Toby was de enige die met grote ernst de hele krant las, sterfgevallen en scheepvaartberichten meegerekend. Carel kwam nooit verder dan de koppen, die hij onmiddellijk daarna in morse om ging zetten, en Loeloe las de rubriek ‘Deze week in Amsterdam’. Uit boulevardbla- | |
| |
den die zij van haar vrienden kreeg vernamen wij veel schandelijks over vorstelijke personen, en wanneer ik daar een kwaad geweten over kreeg, zei Loeloe dat journalisten, vooral vrouwelijke, van alle markten thuis moesten zijn. Zo raadpleegden wij hongerig de horoscopen en ik las de adviezen die ‘lieve Bella’ aan haar lezers gaf. Heimelijk droomde ik over de man op wie ik wachtte. Hij zou lang zijn en mager, hij zou een melancholiek gezicht hebben omdat hij niet begrepen werd. Ik zou hem wèl begrijpen en naar hem luisteren, zonder hem op zijn kop te zitten zoals de meeste vrouwen doen. Want dàt hadden Loeloe en ik allang begrepen.
Zelfs Jo, die op dit ogenblik van mijn gepeins haar slonzig hoofd om de wachtkamerdeur stak.
‘Bennen ze weg?’
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘En ik ga ook weg.’ Het was al schemerig, buiten glommen de tramrails.
‘Trek het je niet an,’ zei Jo.
‘Wàt?’ zei ik, een oog in mijn brievenmap.
‘Wattie zei vanochtend.’
‘O dat.’ Van Limburg had mij afgesnauwd om een telefoontje dat ik niet had gemeld. Ik wist dat hij het overmatig druk had en was het al vergeten.
‘Ik heb hem nog gezegd, zo'n meissie helemaal uit Zeeland, zei ik, van d'r ouwers vandaan, zo'n meissie is wat aantrekkelijker dan die stadsmeiden. Nou, van mij wil ie dat wel aannemen.’
‘Heb je dat gezegd?’
‘Ja want de een huilt gauwer dan de ander, hè,’ zei Jo vertrouwelijk.
‘Zeg, ga je mee naar die muziekrepetitie van het Leger?’
‘Nee,’ zei ik. ‘En ik ben niet aantrekkelijker dan een ander. Mens, ik was verkouden. Gewoon.’ Ik grinnikte omdat ik aan Jan Willem dacht, ook doodgewoon, maar in Jo's ogen mijn ‘galant’.
Kwaad zei Jo: ‘Nou, je hoeft er anders niet mee te spotten. Geen mens gaat daar op de Dam staan. En met een blij gezicht ook nog.’
‘Wat?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja, daar bij die potten,’ zei Jo ongeduldig. ‘Nooit geven de mensen zoveel als met Kerst. En een beetje dankbaarder kon je ook wel wezen. 'k Zag best dat je je niet goed kon houen. Hij heeft iets over
| |
| |
zich, hè, als-ie zo streng doet, en dan die ogen. En als je hier dan ver van huis de godganselijke dag zit te prakkizeren...’
‘Ik prakkizeer niet,’ zei ik. ‘Ik werk. En schei nou maar uit. Het regent verdorie nog altijd.’
‘Ja erreg, hè?’ zei Jo meewarig. Met de rug van haar hand veegde ze over haar neus. ‘Schaap, je most nodig een nieuwe mantel hebben. Je ken wel van me lenen als je voor Kerst... Een mens als ik heeft niet zoveel opschik nodig. Geen mens die erop let, hè.’ Ze stelde het zonder enige bitterheid vast. Voor het eerst die middag keek ik haar aan. Haar handen hingen weerloos langs haar uitgezakte lijf.
‘Jo,’ zei ik. ‘Jo. Ik heb nog cake. Wil je een stuk?’
Zo zaten we daar in die ondergrondse wachtkamer in december, we aten kruimelende cake en nog een stuk banaan en een reep chocola. Jo ging naar boven om verse thee te zetten. Ze had een film gezien, zei ze, over een meisje dat uit Zeeland kwam. Jo was nog vele malen romantischer dan ik, maar het verschil was dat zij er rond voor uitkwam. Ik liet haar mijn juist aangeschafte bontmuts zien, de eerste die ik ooit bezeten had. Ik had hem in plaats van de wintermantel aangeschaft. Het was harder gaan regenen en Jo zei dat ze mevrouw Tania's paraplu voor mij zou lenen en ook haar overschoenen, zij was het weekeind weg. Een bontmuts in de regen is erger dan geen bontmuts, en dankbaar vertrok ik, op hoge hakken, in Tania's overschoenen, onder een rode paraplu, mijn zwarte bontmuts eronder, die evenals mijn haar met lak was opgespoten en daarna nog met Tania's parfum ‘Femme Fatale’. Jo zei dat we nu toch eenmaal bezig waren en dat ik me nergens iets van aan moest trekken.
‘Vrees God en doe wat je wilt,’ zei ik daarop, maar toen werd ze achterdochtig.
‘Hoe kom je daar zo an?’ informeerde ze onrustig.
‘Augustinus,’ zei ik vaag in de spiegel. ‘Iemand uit de kerk.’
‘Daar heb ik anders nooit wat van gehoord, en ik ben al dertig jaar bij het Leger,’ zei Jo korzelig.
De tram was nog niet vol. Het spitsuur moest nog komen. Ik las de achterkant van iemands krant. Slingerend schoven de straten van de stad voorbij, de huizen waggelden dronken en nat langs de ruiten. In de krant las ik dat iemand ergens ver weg zich met benzine over- | |
| |
goten had en toen in brand gestoken, en het zweet brak mij uit. Misschien was het wel daarom dat ik zo behoedzaam kranten las, met één oog vooruitziend naar wat er mogelijk om de hoek gebeuren kon. Vroeger, als schoolkind, had ik met grote interesse kennis genomen van alle martelingen die slaveneigenaars en inquisiteurs te bedenken wisten. Maar sedert ik een eigen leven was gaan leiden, zo vanaf mijn vijftiende, verschrikten oorlogsboeken mij en een film van de wrede soort die Carel bij tientallen verslond bleef mij nachtenlang bij. ‘Neurose’, zei Loeloe. Terwijl ik het zweet van mijn voorhoofd veegde, schoof het Muntgebouw voorbij de ramen. Bij het uitstappen later, bij de Dam bleef mijn schoen haken in het wollige achterste van een mens dat vóór mij afdaalde en haastig voor mijn knieën was gewurmd. Het mens verloor haar evenwicht, struikelde, greep zich nog juist vast aan een spijl en siste mij roodwoedend toe:
‘Ken jij niet wachten tot een oud mens uitgestapt is, hè?’ Ik schrok zo van haar schelle stem, dat ik vuurrood werd, een aanwijzing voor de omstanders om verwijtend te gaan mompelen, ogen op mij gericht. Hierdoor aangemoedigd riep het mens: ‘Ja zeker, dat dee jij! Met je verpieterde kop!’ We stonden in de stromende regen. Mijn keel werd droog, mijn handen trilden, tussen de toeschouwers op het trottoir liep ik weg.
Middenin de menigte stond Loeloe alles nieuwsgierig aan te zien. Ze zag er uit als een model uit Vogue.
‘Waarom neem jij in 's hemelsnaam geen paraplu mee in dit weer?’
Ze wees naar mijn haar. Daar hadden lak en regen zich met het bont vermengd tot een kleverige massa.
Terwijl de tram wegreed, besefte ik dat ik Tania's paraplu erin gelaten had. Zwijgend schoot ik de juist aangekomen lijn 24 in, die plechtig weggleed. Dwars door het nat beregende glas beduidde ik Loeloe dat ik terug zou komen. Maar na de Beurs botsten twee auto's vóór ons midden op de tramrails op elkaar en de tram stond stil.
‘Een half uur vertraging minstens,’ riep de conducteur verstoord. Ik strompelde er op mijn hoge hakken uit, en liep naar het Centraal Station. Daar was als door een wonder mijn paraplu, die door de conducteur in het bestuurdershok was gelegd. Doorweekt kwam ik tenslotte in de espressobar in het warenhuis aansoppen, waar Loeloe vergenoegd wachtte, het uitzicht op de deur en op mijn natte per- | |
| |
soon. Mijn nieuwe bontmuts was nu met mijn haar vergroeid tot één harig geheel en in de warmte van het warenhuis stegen gemengde dampen dringend op.
‘Je ruikt als een bordeel,’ stelde Loeloe vast. ‘Sexy bedoel ik,’ voegde ze er haastig bij met een blik op mijn gezicht. ‘Wat voor parfum is dat?’
‘“Femme Fatale”,’ zei ik nors.
Op de roltrap vertelde Loeloe, dat ze met de beroemde schrijver had gedanst wiens boek het nieuwste schandaal was, en dat ze hem aan mij zou voorstellen. Er was een cocktail van studenten en moderne schrijvers, boven.
Maar toen we op de afdeling waren, staarde de man die zij genoemd had haar ijzig aan. Ik zag Loeloes handen trillen en haar neusvleugels bewegen, terwijl ze zich op veel te luide toon met mij onderhield.
‘Had u iets gehad willen hebben?’ vroeg de kerel met een duivelse glimlach. Hij verkocht ook boeken. ‘Een of ander aardig boekwerkje misschien?’
‘Dank u, wij zijn van de pers,’ antwoordde Loeloe met een knik naar mij. Het water droop gestadig van mijn schouders, mijn paraplu droop ook, maar uit angst hem weer kwijt te raken sleepte ik hem druppend mee. Er waren schrijvers die ik op de televisie had gezien, éen vrouw met prachtige bruine ogen, veel jongeren met eindeloos verveelde brilgezichten. Een populaire jongen deelde handtekeningen en vlotte praatjes uit. Loeloe ontdekte de televisiester Wilfrid Woompjens, en op hem stevende ze af, omdat hij, naar ze mij toesiste, eens bij Kentie had gegeten. De man stond slungelig op, hij had wit haar en wilde wel zo goed zijn zijn handtekening te zetten in het boek dat Loeloe overhaast aanschafte, het kostte zeven gulden negentig. Bij een pilaar telde Loeloe haar overige geld. ‘Dan maar frites met een worstje,’ zei ze onderdrukt.
‘Pardon!’
Al tellend botsten wij tegen een lange man op. Fronsend keek ze omhoog, en toen veranderde haar hele gezicht. Toen mijn ogen haar blik volgden en bij het onbekende gezicht waren aangeland, dat donker was en melancholiek, sloeg mijn hart een slag over. Het was de man uit de Engelse kerk.
| |
| |
‘Michel Ericson,’ zei de schrijver met het witte haar op mijn vragende blik. ‘Hij nodigt iedereen die hij ontmoet uit met hem te gaan eten, want hij bulkt van het geld.’ Loeloe lachte geraffineerd naar de vreemdeling, en ik zocht mijn zakdoek om er iets presentabeler uit te zien. Naast iemand als Loeloe viel het zo op.
‘Hoe kom je aan die zeemeermin?’ vroeg de man die Michel heette met een trage stem. ‘Eén zeemeermin en één Kozak,’ mompelde de witte schrijver, maar Loeloe antwoordde rap: ‘Uit de klei getrokken, in het Veerse Gat.’ Er werd gelachen en ik voelde me rood worden.
Met opgetrokken wenkbrauwen keek Michel over zijn schouder.
‘In de lunchroom komt een tafel vrij. Ga mee koffie drinken, jullie zien er zo verkleumd uit.’
‘Zie je wel?’ fluisterde Loeloe opgewonden, terwijl we achter hem aan liepen. Ze was zo trots dat de witte schrijver haar had willen kennen, dat mijn hart weer warm werd voor haar. Een dienster veegde een tafel af en trok stoelen voor ons bij. Loeloe verdween naar het toilet om meer oogschaduw op te doen, en ik peuterde met mijn wijsvinger aan mijn duim, als altijd wanneer ik nerveus was. Wanhopig zocht ik in mijn brein naar éen geestige opmerking, éen spits woord, voor Loeloe terug zou komen. Maar ik vond er geen.
‘Doe dat niet,’ zei hij rustig. Ik hield op met peuteren.
‘Men ziet niet vaak een zeemeermin in Amsterdam,’ merkte hij peinzend op. ‘Je ogen zijn trouwens niet eens groen. Grijs èn groen. Heb je nog geen handtekening van de meest schaamteloze schrijver?’
‘Ik... ik ken hem niet,’ zei ik beschaamd.
Over zijn schouder keek hij naar het verachtelijk gezicht van de televisieschrijver en de pompeuze gebaren van de handtekeningenuitdeler. Zijn vingers trommelden verveeld op het tafelblad, zijn langzame stem zei:
‘Wat voor krant is dat waarvoor jullie hier zijn? “Arabella” of zo?’
Ik verschoot van kleur. Hij lachte.
‘Zo belachelijk is het niet,’ zei ik niet zonder ergernis. ‘Als je niet ergens bij hoort zien ze je niet voor vol aan. Loeloe heeft het trouwens bedacht. Ik heb nog nooit een woord geschreven.’
‘Die Loeloe is een origineel kind,’ zei hij. ‘Niet bang ook. Ben jij eigenlijk bang?’
Ik keek hem aan.
| |
| |
Plotseling voelde ik een onbedwingbare lust hem te vertellen wat ik met Toby had besproken op zijn zolderkamer, terwijl het maanlicht door zijn dakvenster streek. Hij had iets zo ontspannens over zich dat ik mijzelf tot rust voelde komen, zoals na een dag hard werken thuis. Hij leek op niemand die ik kende, met zijn zwarte haar, zijn blauwe ogen en zijn smal gezicht, en toch was hij niet vreemd. Ik kon mijn ogen niet van zijn gezicht afhouden.
Wat tieners dachten, vroeg hij, hij was schrijver. Met mijn wijsvinger trok ik straaltjes uit een plasje melk en ik vertelde van de man die in de trein gezegd had dat tieners geïnteresseerd waren in sex, beat music, ruimtevaart, transistors en bromfietsen, deze volgorde, en dat je daarom volgens mij even goed doen kon wat je wilde.
Hij lachte voluit, zijn gezicht achterover, zijn ogen half dichtgeknepen.
‘Dat noem ik nou de essentie van een probleem,’ zei hij. ‘Geen wonder dat jij bij een krant zit!’
‘Ik zit nog nergens,’ mompelde ik, verward door zijn vrolijkheid.
‘Wat vind je van het troepje hier?’ Omdat ik geen antwoord wist, gaf hij er zelf een. ‘Als je het mij vraagt moet je schijvers lezen en niet horen. En zeker niet zien. Verstoort de magie, als je me volgen kunt.’
Ik knikte en wist weer niets te zeggen. Een grote hond werd de afdeling overgezeuld, het dier keek mij uit verknepen uitgepuilde ogen meelijwekkend aan. Zijn poten zette hij schrap bij elke ruk aan de riem.
‘Een mooie setter,’ merkte ik wanhopig op. Zoveel wilde ik zeggen in zo weinig seconden.
‘Boxer,’ zei Michel rustig. Loeloe verscheen in de deur van het toilet, haar oogleden tot aan haar wenkbrauwen vol groene oogschaduw. Ze leek op iemand uit het toneelstuk van Sagan dat ik met Jan Willem had gezien.
‘Heeft ze je al van haar vader- of moederbinding verteld?’ vroeg ze zo luid dat ik geërgerd overeind kwam.
‘Alles,’ antwoordde Michel kalm. Luidruchtig op de stoel verschikkend vertelde Loeloe dat ze een engagement als fotomodel bij de Damespost had.
‘Zo snel, en dat in het toilet?’ vroeg Michel, zijn wenkbrauwen grappig opgetrokken.
| |
| |
Maar Loeloe zei, dat ze de redacteuren had verteld dat Audrey Hepburn familie van haar was en dat dit indruk had gemaakt.
Michel schudde zijn hoofd als over capriolen van een kind. Gekleed of niet, dat was de kwestie, zei hij, en van die foto's zouden wij te zijner tijd dan wel vernemen, als we elkaar weer zagen.
‘East is east and west is west,’ mompelde ik in een dwaze opwelling van sentiment.
‘Ja, en Zeeland is helemaal zuid en daar vermoorden ze soms nog zendelingen,’ zei Loeloe. ‘Nog pas is er eentje aan de Schelde kopjeonder gehouden, heb ik gelezen.’
Ze stak haar armen in de hoogte en begon te declameren, maar Michel zei dat het verhaal hem erg bekend voorkwam. Loeloe keek hem even verpletterd aan, kleurde toen en zweeg. Niet lang, want in de verte zag ze de vriend van de tijdschriften, die met een stapel Playboys op zijn arm al van vijf tafels ver riep, dat hij de mooiste collectie schaars geklede Misses had die iemand zich kon voorstellen - Dat Loeloe zich bij hem kon melden als hij haar agency mocht zijn.
‘Barbara kan het geheel dan verslaan voor haar “Gazelle Arabella Magazine”,’ voegde hij er brullend van het lachen bij, ‘en jullie toekomst zal gemaakt zijn.’ Loeloe had hem natuurlijk over mij verteld.
‘Ga liever mee wat afkoelen buiten,’ zei Michel. ‘Die meisjes hebben zulke dure boeken aangeschaft dat ik me wel genoopt voel eten voor hen te kopen. Barbara ziet scheel van de honger. Zo gaat het in de kunst.’
‘Dat zei mevrouw Kentie laatst ook,’ mompelde ik terwijl ik aan mijn haar voelde. Ik kon de bontmuts niet meer van mijn hoofd krijgen: lak, bont en haar en regen hadden zich onlosmakelijk vermengd tot lijm. In de spiegel waar wij langs liepen ving ik een glimp van mijzelf op; het was geen opwekkend gezicht.
‘Wie is mevrouw Kentie?’ vroeg hij belangstellend.
‘Dat zal ik je vertellen,’ antwoordde ik. Zijn hand raakte mijn schouder, heel licht, heel even. Wel twintig mensen hadden mij die middag aangeraakt. Maar op dit ogenblik, toen hij mij in mijn vormeloze natte mantel hielp en ik zijn harige pols tegen mijn warme wang voelde, werd ik door een volledige uitputting in mijn rug en benen overvallen, als na een heel groot feest.
|
|