| |
| |
| |
7
De man met het witte haar zat aan het stuur en Michel had zijn arm over de rugleuning gelegd. Ik zag zijn smalle, sterke pols en een deel van zijn donkerbehaarde arm. Het licht van straatlampen veegde zo nu en dan over die lange, gevoelige hand. Ik kon er mijn ogen niet van afhouden en ik merkte dat mijn lichaam reageerde.
‘Wil je een sigaret, Barbara?’ vroeg zijn stem vriendelijk en ik keek midden in zijn donker gezicht, radeloos van ongekend geluk. O, als ik maar een jongen was. Jongens hoefden niets van hun duizelige verwarring te verbergen bij de ontmoeting met een langverwachte vreemde. En plotseling werd ik razend nijdig. Wat was er aan een witte manchet met zilveren knopen, aan een gespierde pols, dat mij zo in verwarring kon brengen? De sigaret, die Michel tussen zijn eigen lippen aangestoken had - that's better than a kiss, had mijn Engelse student altijd gezegd - rookte ik zwijgend op, en ik keek uit de ramen, die spiegelend door Amsterdam gleden, met mij erachter.
De snackbar van het hotel was nog altijd imponerend genoeg voor iemand als ik. Maar met mijn elleboog in Michels hand liep ik als ‘my fair lady’ voorbij arrogante obers en fluisterende dames in bepluimde hoeden. De als dirndl verklede dienster had zulke koolzwarte ogen, dat ik er vanaf mijn barkruk gefascineerd naar bleef kijken. Door de geraffineerd gebruikte ogenschaduw en mascara leken ze nog veel groter dan ze al waren. Van terzij boog Michel zijn gezicht naar mij over, hij keek naar de Spaanse en lachte. Verward keek ik op het menu, dat de serveerster met haar brede heupen en haar koninklijke gang aanreikte alsof wij ervoor betaald werden. Een kleine spin wandelde langs de stapel servetten naar beneden; ik lette met ingehouden adem op het minuscule diertje, want hij was het symbool van mijn geluk die avond.
| |
| |
‘Ze hééft heus mooie ogen,’ zei Michel zo nadrukkelijk, dat ik verwonderd opkeek. Toen merkte ik wat zijn bedoeling was; het Spaanse kind werd rood en hield beledigd op naar hem te ogen.
‘Je hebt je mantel nog aan,’ zei hij plotseling. Met één zwaai van zijn lange benen was hij de kruk af en op weg naar een kapstok.
‘Hoe vind je hem? Gedistingeerd, hè?’ vroeg Loeloe opgewonden toen hij buiten gehoorsafstand was. De witte stond met kennissen te praten. Het spinnetje was bij Loeloe aangeland en met haar korte hand sloeg ze het dood.
‘Hij lijkt op iemand die ik ken...’ zei ik, terwijl ik het stokbrood in het hoge glas fixeerde. De Spaanse bracht russische eieren en kommen soep, en Michel kwam terug. Hij duwde de champignons onder alsof het visjes waren, mij gaf hij geribbelde balletjes boter bij mijn toast, ik zat ermee te spelen en ik lachte van geluk.
‘Jij doet me denken aan de Onbekende van de Seine,’ merkte Michel op tussen twee happen door. Hij at bijna niets.
‘Die van de wallen soms?’ vroeg Loeloe ogenblikkelijk.
‘Nee,’ antwoordde Michel. ‘Je weet toch van de Seine, en hoeveel mensen zich daarin verdrinken? Eens vonden ze een meisje, onbekend, dat ook in de Morgue door niemand ooit werd afgehaald. Haar noemden ze de Onbekende van de Seine. Ik moet ergens een foto hebben van haar gezicht. Ze was zeventien jaar.’
‘Net als ik,’ zei ik haastig. Maar Loeloe gaf me achterlangs een duw, ten teken dat ik niet zo kinderachtig moest doen.
Er kwam een mager jongetje binnen met voor zijn buik en rug kartonnen borden zoals de Jehova-getuigen dragen. ‘Mr. Ericson’ stond er in witte letters op te lezen. Pas toen hij traag zijn benen opnieuw over de kruk zwaaide, besefte ik dat het Michel was. Ik keek hem na terwijl hij wegliep. Groot was hij, zijn bewegingen hadden een arrogant soort nonchalance die mij ontroerde; en de glimlach naar ons over zijn schouder was ironisch, een beetje scheef.
‘Hoor'ns,’ zei Loeloe op gedempte toon, ‘jíj hebt Jan Willem Friso.’
‘Zeg, ben je helemaal gek!’ riep ik geërgerd uit.
‘Ik heb het hem gezegd,’ zei Loeloe kalm. ‘Hij zou niet graag een duel beginnen, zei hij.’ Loeloe zag er snoezig uit die avond, met haar ovaal gezicht, haar stralende ogen en haar rose zachte wangen, de lange donkere wimpers. Haar vingers streken een lucifer af. Gespan- | |
| |
nen wachtte ze naar welke kant haar zwartgeblakerde stokje door zou buigen. Zo leek ze op Elisabeth Taylor, alleen jonger. Nog nooit had ik zo heftig verlangd mooi te zijn. De vlam doofde, het afgeschrompelde steeltje vouwde plotseling dubbel, scherp naar voren. Achteloos veegde Loeloe de as van de bar. Toen Michel terugkwam, dronk ze koffie als een zoet klein meisje, haar ondeugende ogen juist boven de rand van haar kop uit.
‘Je ziet 'm nooit weer,’ zei ik wraakzuchtig toen ik zag dat Michel mantels van de haken haalde. Mijn hart werd koud en troosteloos, het geluk duurde zo kort. In een grappig soort berusting haalde Michel zijn schouders op:
‘Ik moet weer weg. Zo gaat het in dit leven. Drink je koffie tenminste op, Barbara. Waar kan ik jullie afzetten?’ Het was zijn auto die de witte had bestuurd.
‘Niet in de Morgue,’ zei Loeloe. Michel lachte. Ik was nooit zo ad rem. Wanneer ik eindelijk een geestig antwoord wist, was iedereen naar huis en elk feest afgelopen.
Spijtig schoof ik mijn kruk weg en klauterde eraf, mijn mond nog vol. Zo vaak kregen wij niet russisch ei.
‘Kijk niet zo negatief,’ siste Loeloe toen we de gang met een dik tapijt doorliepen en Michel afrekende. ‘Wij hebben hem ontmoet, dat is al iets.’
‘Zo iemand zie je toch nooit weer,’ zei ik, wanhopig verlangend dat iemand mij zou tegenspreken. De witte was met ons meegelopen, hij scheen plotseling haast te hebben. ‘O, la la, die schrijvertjes,’ zei hij. Fluitend hees hij zich in een lange zwarte cape. Langs Michels ruige jasmouw schoof ik de auto in, hij sprak niet veel meer onderweg.
‘Wat je werkelijk wilt, dat kan,’ zei Loeloe gedempt.
We stonden midden op het Koningsplein waar Michel ons had uitgelaten, met een enkel warm woord en een vaag gebaar. Zijn auto verdween in de dubbele lichtstreep van het Spui.
‘We gaan naar Mischa's kelder om een nieuw plan te bedenken,’ zei Loeloe. ‘Láát zijn we tòch, en opgedoft ook.’
Op onze hoge hakken tripten wij de plaveisels van de grachten over en een koffiekelder in. Een kolossale neger vroeg of de dames al achttien waren, maar Loeloe duwde me naar binnen.
| |
| |
‘Er zijn altijd wel lui van college,’ zei ze, en al dadelijk trok een jongen van ongeveer vijfentwintig haar mee de rokerige ruimte in. Een kring slordige personen hing daar op krukken of lag op de grond, armen om elkaars hals, de ogen nagenoeg dicht onder de kringelende rook van hun sigaret. Een jongen met onmetelijk lang haar en een verwarde baard vroeg slaperig waar we vandaan kwamen.
‘Boston Hotel,’ zei Loeloe met een pruimemond en iedereen lachte. De baardman vertelde dat zijn troepje daar niet meer kwam, sedert de voor aap verklede portier zijn vriend, die zonder boord kwam, had geweigerd.
‘'t Is verdomme waar, hij mocht er niet in. Nou komt er niemand van ons meer,’ besloot hij. De kelder was vol rook en lawaai, ergens speelde iemand op een gitaar, ik kende niemand. De neger kwam zingen, en terwijl hij zong zag ik Michels melancholiek gezicht, de rimpeltjes rondom zijn ogen bij zijn trage lach:
‘... some enchanted evening, you may see a stranger,
you may see a stranger across a crowded room...
Once you have found him, never let him go...’
zong de neger en ik veegde mijn ogen af. Hij zong het tweemaal, een paar meisjes wiegden met dichte ogen mee. Iemand bracht tonic, het smaakte bitter, tot mijn satisfactie. Daarna ging de helft van de lichten uit, er werd gedanst. Een man met een aanstellerig buisje aan en klamme handen vroeg mij voor een foxtrot. Hij stak zijn hand diep in mijn blouse en frunnikte daar tot ik hem wegsloeg.
‘Nou nou!’ riep hij verbaasd met een veel te hoge stem.
‘Alle boeren van buiten zijn zo preuts,’ riep Loeloe, die voorbijgleed in de armen van de neger. Ik had haar kunnen vermoorden. Alsof ik op mijn eindeloze schoolfeesten niet had geleerd wat kus of petting of de rest betekende. Maar nadat ik Michel gezien had bedankte ik er voor door elke willekeurige slungel met lang touwhaar en een slechte adem aangehaald te worden. De man in het buisje trok mopperend vol zelfbeklag af; hij praatte over kloosters.
‘Ik verzin er wel wat op,’ zei Loeloe verzoenend, terwijl ik mokkend aan haar tafel zat, mijn ellebogen voor mij. ‘Luister.’ Haar stem daalde geheimzinnig temidden van het ons omringende geschreeuw. ‘Hij
| |
| |
is immers schrijver... Je zou zijn manuscripten kunnen tikken...’
Ik zat rechtop en hield mijn adem in. Loeloe fantaseerde verder over zijn vriend de fotograaf.
‘Maar hoe ontmoet je hem ooit weer?’ zei ik wrevelig. ‘Ik kan toch moeilijk op zijn stoep gaan staan. Gesteld dat ik die wist.’
‘Nee...’ Loeloe dacht ingespannen na. ‘Wat wèl zou kunnen... wat zou kunnen is... dat ik hem voor het feest van de usa vraag...’
‘En ik, en ìk dan?’ vroeg ik met een stem die schril van ongerustheid was.
‘Voor jou vind ik dan ook een partner,’ zei Loeloe luchtig. ‘Het gaat er om dat we Michel daar krijgen. De rest zien we dan wel. Eerst moet je een relatie bouwen!’
‘Ja, jij,’ dacht ik verbitterd. Ik staarde op een plasje tonic op de houten tafel en trok er naar mijn gewoonte streepjes uit.
‘Ik heb geen avondjurk,’ zei ik.
‘Die huren we. Of we lenen hem van Irina,’ zei Loeloe optimistisch. Terwijl onze schoenen klapperend voortgingen over de nachtelijke keien van de binnenstad dacht ik nog na over de avondjurk waarin hij mij zou zien, met zilveren schoentjes en een bloem in mijn haar.
's Nachts zijn de grachten als coulissen uit een sprookje. Maanlicht gleed langs de huizen en de stoepen, en een kat schoot als een schim een steegje in. Geen levend schepsel was er te bekennen, en het water dat niemand overdag kon zien door alle autorijen, lag zacht en geheimzinnig zwart te spiegelen. Ik dacht aan de rivier de Seine, en aan Michel, en aan de neger die gezongen had... ‘some day you may see a stranger across a crowded room...’
De tonen van de toren begeleidden die melodie. Naast mij hoorde ik Loeloe praten. ‘Ja,’ zei ik een keer vaag, want ik wilde denken aan Michels smal gezicht, aan zijn oplettende ogen, de wat laatdunkende trek om zijn mond die nu en dan zeer hard kon zijn.
‘Ja,’ zei ik weer.
‘Néé sufferd,’ snauwde Loeloe - het galmde over de verlaten gracht. Loeloe fluisterde nooit, ook niet als iedereen naar bed was en ik mij bij het trappenklimmen het liefst tegen de muur zou drukken. Het werd koeler en we versnelden onze stap. De huizen van de Leliegracht leunden een beetje slaperig voorover, er groeide gras uit de
| |
| |
straatstenen. Alle gordijnen waren dicht, hier en daar scheen licht door een kier. Er blafte een hond, een heel klein kind schrok huilend wakker. In de duisternis van haar tas vond Loeloe rammelend haar sleutel.
‘Het is gemakkelijk genoeg,’ zei ze. ‘Er kan nog van alles gebeuren.’
‘In ieder geval kunnen we uitslapen,’ zei ik gapend. Het was opeens alsof alles er minder op aan kwam dan twee uur geleden. Hij woonde in Amsterdam - ik ook. Waarom zou ik hem níét terugzien? Loeloe had gelijk: er kon nog van alles gebeuren.
Toen stapte een gestalte uit de schaduw van de scheve boom. De maan scheen op zijn hongerig wit gezicht. Hij stond daar, groot en rustig en afwachtend, zijn handen langs zijn zijden. Ik gaf een kleine kreet, mijn handen voor mijn mond.
‘Dàt noem ik door de eeuwen trouw,’ zei Loeloe, over het sleutelgat gebogen. Jan Willem lette niet op haar en ze begon de sleutel om te draaien. Haar lange haar viel langs de zwakverlichte deur in zwarte schaduwen omlaag.
‘Dag,’ zei ik tamelijk verlegen, want mijn hart trok samen toen ik de kringen onder zijn ogen zag, alsof hij uren had gelopen. Hij lachte even, ik kon zijn tanden zien.
‘Ik sta hier al een uur,’ zei hij. ‘Ze zeiden dat je om elf uur thuis zou komen.’
‘Ja,’ zei ik. Plotseling was ik er zeker van dat ik de vreemdeling op wie ik had gewacht zou terugzien. Jan Willem zag er opeens onbeschrijflijk moe en terneergeslagen uit.
‘Ga mee de Keizersgracht rond,’ zei hij. Over haar schouder reikte Loeloe mij de sleutels aan, toen gleed ze als de kat van daareven het huis in.
Op de hoek van de Prinsengracht, vanwaar ik hem de afgelopen zomer altijd had zien komen, uit het huis van mijn tante, greep hij mij onverwachts bij mijn schouders. Ik merkte dat hij bier had gedronken. Zijn gezicht was heet, zijn handen trilden.
‘Barbara,’ fluisterde hij hees. ‘Barbara... Zo gaat het niet langer. Ik... ik kan...’
Ik stond doodstil, mijn schouders wat voorovergedoken onder zijn handen.
‘Ik heb je naar Amsterdam willen halen,’ zei hij.
| |
| |
‘Ja,’ zei ik haastig. ‘Maar...’
‘Maar niet om je te dwingen met mij op te trekken. Dat heb je trouwens al genoeg gedaan.’
Zonder te beseffen wat ik deed knikte ik. Toen werd hij woedend: ik schrok van zijn plotselinge heftigheid. Hij schudde mij bij mijn arm heen en weer, en ik werd bang voor hem. Met mijn handen duwde ik hem van mij af.
‘Heb je dan helemaal geen gevoel?’ fluisterde hij. ‘Dat je nauwelijks de moeite neemt om mij ook maar een beetje te leren kennen, dat is tot dáár aan toe. Zoiets schijnt trouwens uit de tijd te zijn. Maar dat ik je nauwelijks een kus mag geven terwijl je wel met vreemde kerels...’
Ik keek hem strak aan, het was alsof ik me reeds binnen de bescherming van Michel voelde. Zonder dat we het zelf bemerkten waren we bij de stoep van het huis waar mijn tante woonde blijven staan, daar waar hij mij geleerd had de Russische kantoorportier met ‘Dobrédjén Gospodin Schirow’ te begroeten. Het was of ik de dwaze woorden hoorde. Mijn ogen gingen als vanzelf de gevel af, tot boven toe. Hij had mijn blik gevolgd. Toen liet hij mij los.
‘Ja,’ zei hij, totaal bedaard. ‘Dat is voorbij. Een kindervakantie nietwaar? Kinderwerk en kalverliefde. Van mij dan.’ Het licht van de lantaarn scheen boven op zijn golvend haar, de kringen onder zijn ogen leken nog zwarter, zijn ogen vreemd in holle kassen, terwijl hij op mij neerkeek.
‘Is er een ander?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ik. Hij stond zo dicht bij mij, dat ik het bonzen van zijn hart kon horen. Maar ik bleef onberoerd, want Michel had mij aangeraakt.
‘Carel zei dat je met die... met die schrijverstroep uit was,’ zei Jan Willem.
‘Laat die lui lopen, Barbara. Ze zijn jouw soort niet. Niet die club.’
Ik antwoordde niet.
‘Ik heb je bij die boekenkraam gezien vanmiddag,’ zei Jan Willem rustig. ‘Denk je dat die... die man om je geeft?’ Het was doodstil op de gracht. Een vleermuis suisde over ons heen, een schorre kreet weerklonk van ver.
‘Hoe... hoe kan ik dat weten...’, fluisterde ik, mijn ogen naar
| |
| |
beneden. ‘Er kan nog zo veel gebeuren...’ Maar toen ik dit gezegd had, durfde ik niet meer op te kijken.
‘Heb je ooit ook maar iets om mij gegeven?’ vroeg hij kortaf en duidelijk.
‘Jawel, Jan Willem,’ zei ik beschaamd. ‘Maar niet... niet genoeg denk ik. Of niet op de goede manier.’
‘Nee.’ Hij werd koel en ijzig. Stijfjes zei hij:
‘Dat had je eigenlijk ook eerder kunnen zeggen. Het is beter dat een man weet waar hij aan toe is.’
‘O Jan Willem.’ De woorden begonnen te komen voor ik het zelf besefte. ‘Ik... ik wil je niet kwetsen. Ik weet zelf niet wat ik wil of denk. Begrijp je dat dan niet? Jan Willem... wees niet zo... wees niet zo boos... Ik...’ Midden op die nachtelijke gracht begon ik verward te huilen. Onmiddellijk sloeg hij zijn armen om mij heen en trok mij tegen zich aan. Terwijl zijn lippen mijn mond beroerden, droomde ik dat het Michel was die mij kuste, zo intens, dat ik van duizeligheid mijn wang tegen zijn ruige jas wreef. Zijn haar kriebelde op mijn voorhoofd. Hij was even lang als Michel. Toen merkte ik dat Jan Willem het besefte en ik schaamde mij. Abrupt liet hij mij los. Hij draaide zich om en begon de gracht af te lopen. We liepen zwijgend, ik kon de stilte niet langer verdragen.
‘Was je... was je daar al lang?’ vroeg ik geheel overbodig.
‘Ja,’ zei hij kort. ‘Carel zei me waar je was. Ik had je morgen mee naar de schouwburg willen nemen. Nu hoeft dat niet meer.’
‘Nee...’ Tersluiks keek ik naar zijn gezicht. Het stond nu koel en hard.
‘Het gaat me niet aan wat jij na vieren uitvoert,’ zei hij plotseling.
‘Maar let in 's hemelsnaam op je gezondheid. Zolang je hier bent heb je al te weinig geslapen. Van Limburg heeft het ook gemerkt.’
Dat kon er ook nog bij. Alsof hij zelf me niet avond aan avond mee uitgenomen had, de keren dat ik niet op de cursus was.
‘Ik kan best op mijzelf passen,’ zei ik geprikkeld.
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde Jan Willem. Nog niet eerder had ik hem zo gereserveerd, zo mannelijk meegemaakt. Terwijl ik traag de sleutel in het slot stak, zei hij:
‘Eén ding. Je bent nog niet zo zelfstandig als je op dit ogenblik zelf denkt. Het is mogelijk dat je me nog eens nodig hebt. Laat het
| |
| |
dan weten. Slaap goed.’ Dat zei hij zolang als ik hem kende: ‘slaap goed’. Nooit ‘welterusten’ of zo'n versleten uitdrukking.
Dat ene woord maakte mij bijna weer aan het huilen. Boven zijn hoofd verflauwde de hemel tot bleekblauw, een vliegtuig dreunde weg naar Engeland, zijn staartlicht knipperde. Ik voelde mij bedroefd en tegelijk onuitsprekelijk verlangend om van alles te beleven, en Jan Willem begon al weg te glijden uit mijn leven, bij elke stap waarmee hij zich verwijderde. Ik dacht aan Michels blauwe ogen, zijn zwarte haar. Jij bent de Onbekende van de Seine, had hij gezegd. Ik was verliefd, dat had nog nooit bestaan, dit was aan niemand vóór mij overkomen.
Op de trappen in het huis scheen de maan. Op de eerste tree van de vierde trap bleef ik een ogenblik zitten, klaar wakker, en tegelijk verdoofd. Toen draaide ik mij om, klom traag de laatste treden op en schopte in mijn kleine kamer de rode schoentjes uit.
Om bijna tien voor half acht schrok ik wakker; mijn hart bonsde tot achter in mijn keel. Terwijl ik blindelings naar mijn kleren greep, berekende ik versuft hoeveel tijd ik had om op de Dam te komen en dat was bijzonder weinig. Dat de ketting van mijn fiets nu juist gisteren stuk moest gaan! Zonder ontbijt en zonder me te wassen sloop ik dus mijn kamer uit. Het hele huis sliep; niemand hoefde op zulk een onheilig uur beginnen als juist ik. Onhoorbaar maakte ik de buitendeur open en weer dicht; en toen stond ik op straat, zoals elke morgen onder het schijnsel van de straatlantaarn.
Het was kouder dan anders en ik begon hard te lopen. Over de Leliegracht, over de brug van de Keizersgracht, het volgende stuk gracht af, de Torensteeg in en weer uit. De Torensluis lag als een vollemaansgezicht te glimmen, ik rende er klepperend over en schoot de Mozes en Aäronstraat in, tussen de Nieuwe Kerk en het Paleis door, om met mijn laatste krachten de halte op het Damrak te bereiken.
Die moeite had ik mij kunnen besparen. Er was geen tram, en er was er ook geen in zicht. Ik begon uit te blazen, mijn handen in mijn mouwen, mijn hoofd laag in mijn kraag gezakt. Zo stond ik elke morgen voor de tapijtenwinkel. Links zag ik het Beursgebouw en het monument op de Dam rechts voor mij zou ik met dichte ogen kunnen tekenen.
| |
| |
Nog altijd kwam lijn zestien niet, en het begon mij op te vallen dat er ook geen andere trams kwamen. Het was ook stiller en werkelijk donkerder op straat. Gapend wachtte ik, tas op mijn voeten. Beelden van de emotievolle avond en nacht verschenen voor mijn herinnering en pas toen een politieagent keelschrapend en op zijn hielen knerpend eindelijk voorbij was, besefte ik dat hij en ik de enige personen waren hier op het Damrak. Mijn tenen lagen nu als dode wormen in mijn schoenen en mijn ogen kierden steeds verder dicht. Ik kon niet goed begrijpen wat voor vreemds er deze ochtend aan de straten en de huizen was, maar ik merkte dat mijn hart uit zichzelf luid en dringend begon te bonzen, zoals dat is wanneer er onraad nadert. Ik sperde mijn ogen wijd open. Er hing nu duidelijk iets spookachtigs over de stad.
Een man met aktentas en snelle stap kwam aanlopen, ik ging in zijn pad staan en vroeg nerveus:
‘Weet u misschien hoe laat het is?’
De man antwoordde niet en ging voorbij. Het was het griezeligste wat mij ooit was overkomen. Ik voelde mij koud worden van angst en vroeg aan een volgende man met hoed en vioolkist:
‘Weet u de tijd, mijnheer?’ Mijn stem was schor. De man bleef staan, keek mij doordringend aan en zei nors:
‘U moest zich schamen!’ Toen liep hij door met grote kwade stappen.
Ik stond daar op dat sinistere lege Damrak en voelde paniek opkomen. Nog éénmaal vroeg ik met verknepen stem aan een voorbijganger hoe laat het was. En deze man lichtte zijn hoed, keek mij oplettend aan en zei zacht:
‘Het is tien over vier. Zou je niet liever naar huis gaan?’
Hij was al bijna bij het Centraal Station toen het tot mij doordrong wat hij gezegd had. Ik keek op mijn horloge. Het stond niét stil. Het wees aan wat de man gezegd had, tien over vier. En het was niet, zoals ik wakkerschrikkend had gedacht: tien voor half acht geweest. Een kwestie van wijzers verwisselen. Zo eenvoudig zijn de dingen.
De stad begon zijn dreigend uiterlijk te verliezen nu ik eenmaal wist dat het nacht was. Mijn voeten begonnen te bewegen, ik raapte mijn tas op met mijn verstijfde vingers. Dicht tegen de muren van het reisbureau gebukt liep ik verder, de Raadhuisstraat in, terug naar de
| |
| |
gracht. Maar bij de brug van de Keizersgracht besefte ik dat ik de deur gesloten zou vinden, de sleutel was van Loeloe. Ik zou moeten aanbellen, iedereen zou wakker worden, mevrouw Kentie zou ongerust en geërgerd zijn en Carel zou zich ongelukkig lachen. Ik besloot niet te bellen. Ik zou een steentje werpen tegen Loeloes raam, ik zou... Toen ik duizelig tegen de deur aanleunde, gebeurde het wonder. De deur ging open. Hij was niet in het nachtslot gevallen toen ik hem zo zacht achter mij gesloten had. Opgelucht, mijn adem piepend van opwinding, gleed ik naar binnen. In de stikdonkere gang leunde ik even tegen de muur.
Toen hoorde ik voetstappen. Een stem zei: ‘Wel wel wel, kindje, zo midden in de nacht aan het slaapwandelen?’ Voor ik besefte wat er aan de hand was had iemand zijn armen om mij heengeslagen, zijn handen streelden mijn haar, zijn lippen kusten mij zo koortsachtig en fel dat ik wel wilde schreeuwen, zodat Loeloe het tenminste zou horen wanneer ik hier... Ik kon niet, mijn stem gaf geen geluid.
Na een paar ogenblikken hoorde ik een verontschuldigende stem, die zacht en nederig zei: ‘Neem me niet kwalijk, Barbara, je bent zo lief, zo fris en ik... ik heb... ik heb...’ Als een schim gleed hij weg, en even later wist ik zelf niet meer of ik gedroomd had of het werkelijk had beleefd.
Trillend van opwinding, angst of koorts bereikte ik mijn kamer, de tweede keer die nacht. Mijn hele lichaam bonsde, mijn hart bonkte, mijn linkeroog knipperde alsof het een eigen leven trilde en mijn adem ging met stoten. Bij dat alles besefte ik dat ik het bed wat recht trok, een deken over mij heen haalde en hardop mompelde: ‘En nou is het wel genoeg geweest ook, voor één nacht!’ Toen stak ik mijn hand onder het kussen, en sliep in.
|
|