| |
| |
| |
5
Een maand later moest ik voor mevrouw Kentie een pakje wegbrengen dichtbij de Groenburgwal. Gedreven door een impuls, die sterker was dan ik, ging ik de Engelse kerk binnen; het was juist zeven uur. Nerveus van opwinding en met neergeslagen oogleden knielde ik in dezelfde bank waar toen de mysterieuze man gezeten had, terzijde van het pad. Mijn handen hield ik voor mijn ogen, want de ontroering over melodie en woorden van de liturgie had mij onmiddellijk weer bevangen. Pas bij het gebed voor ‘... ààll the Roooyal Faaameleeey’ werd ik van onderdrukte vrolijkheid wat nuchterder en ik keek door de kieren van mijn vingers, zoals Loeloe had gedaan. Nu moest de betovering verbroken worden, nu zou ik hem zien, ik zou hem aankijken en ik zou zeggen...
Hij was er niet. ‘Glory be to the Father, to the Son and to the Holy Ghost,’ zei de stem bij de koperen adelaar, toen ik teleurgesteld en koud naar buiten liep. Vijandig keek ik naar de grachten, die mij vuil-bruin voorkwamen in de motregen.
Want het was herfst geworden. De bomen aan de grachten veranderden geleidelijk-aan in fijngroene gewaden, maar op de bloemenkar van het vrouwtje aan de Dam stonden chrysanten en geen mimosa's.
Loeloe had een soort herfstvakantie van college. Als ik thuis kwam van mijn werk, ruimden wij furieus onze kamers op en haalden ze weer overhoop. We pasten elkaars kleren en experimenteerden met oogschaduw en strapless beha's, en Loeloe zei dat we veel zouden uitgaan, zij en ik.
Van mijn eerste geld had ik een witte kanten blouse gekocht en een cyclamenkleurige rok, in een winkeltje dat ‘Boutique’ heette omdat er maar twee jurken en één handschoen in de etalage lagen. Financieel ging deze aankoop ver boven mijn krachten, maar tegen de dunne juffrouw, die chic en lijdelijk terzijde stond, haar wenkbrauwen tot
| |
| |
boogjes opgetrokken en haar mond getuit, durfde ik zoiets niet zeggen. Op het kritieke ogenblik, toen zij bekend gemaakt had dat de blouse op f 67.- ‘kwam’, had zij er bij gevoegd, dat mevrooi goedgevormde schouders had. Dat had mij door de knieën doen gaan. Iemand die weinig tevreden is over zijn dikke benen en zijn korte gedaante wil wel eens iets goeds over zijn schouderpartij vernemen. Het geld dat over was brachten Loeloe en ik naar het postkantoor aan een achtergracht, omdat mijn vader mij had geschreven dat ik sparen moest. Het was een zonnige oktoberdag. Fabrieksjongens lagen boterhammen te eten op de zolderschuiten en typistes zaten benenbengelend aan de waterkant. De zon flonkerde in de grachten en de jongens floten naar ons. Eerst vond ik dat wat gênant, maar Loeloe merkte op dat het gênanter zijn zou wanneer ze 't níet deden.
Toen het geld eenmaal weggebracht was, bleef ons bijzonder weinig over en Loeloe stelde voor dat wij een paar begeleiders zouden zoeken om poffertjes mee te eten; het één leidde vaak tot het ander, zei zij. Weer dacht ik aan de vreemdeling en hoe het zijn zou hem op een avond tegen te komen op een verlaten gracht, alleen. In het huis aan de Leliegracht kwamen wel veel bezoekers, maar de meeste van hen waren oud, dertig of nog ouder. Het waren leraren, juristen en een paar vage vrienden van Irina, die Duits of Engels spraken.
Veel verder dan ‘Herein bitte’, en ‘Excuse me please’ kwamen wij met hen niet, hoewel meneer Kentie beweerde, dat het goed voor onze talen was. Zo nu en dan kwam Toby's moeder, een lerares; we kwamen er niet achter waar zij woonde. Mevrouw Kentie overhoorde Tobias' lessen en repeteerde zijn latijn met hem, en meneer Kentie vertelde hem alles wat er denkbaar was over de historie van Amsterdam.
Van ons verlangde het echtpaar dat wij om elf uur binnen zouden zijn, bijzondere gelegenheden uitgezonderd. Met name mevrouw Kentie informeerde met grote interesse naar de journalistencursus, die ik sinds een paar weken volgde. Het was in een dun donker straatje achter de Dam; er waren nog een tien cursisten, meest vreemd geklede meisjes in slacks en trui, en een enkele brilleman met baard. Veel wijzer was ik er tot nu niet van geworden omdat ik reeds wist dat ‘journalistiek’ is afgeleid van het Franse ‘journal’ en ook dat een journaal een dagboek is. Wie zou dat beter weten dan ik?
's Avonds aan tafel placht ik verslag uit te brengen van de stellingen
| |
| |
die ik leerde. De kreet dat ‘journalistiek tot alles leiden kan’, verwekte nogal wat hilariteit en ook het feit ‘dat niets de aandacht van de journalist ontsnappen mag; dat publiciteit zich interesseert voor alle aspecten van het boeiende verschijnsel der tussenmenselijke communicatie en dat er een in het oog lopende vervloeiing van grenzen bestaat tussen de publieke en de private sfeer’.
Dit soort mededelingen verstrekte ik uit mijn hoofd, want mijn geheugen was altijd goed geweest. Het woord ‘privaat’ kwam Carel op een geweldige hoestbui te staan, maar Kentie ontwierp in alle ernst volzinnen voor de toekomstige nieuwsgaarder zoals hij mij noemde. Mevrouw Kentie beperkte zich tot het ironische advies de primitieve menselijke communicatie dan maar te veredelen. Ze zei dat dat geen overbodige luxe zijn zou. Lang niet altijd begreep ik precies wat zowel de leraar als de Kenties bedoelden. Ook had ik soms het idee dat niemand mijn cursus erg serieus nam.
Het huiswerk was overigens serieus genoeg. Wat mij daarvan het meest benauwde was het vooruitzicht dat het tot de taak van de journalist geacht werd de mensheid dagelijks verslag uit te brengen van wat er zoal op de wereld plaatsvindt. Het weekverslagje dat de leraar ons liet maken kostte mij menige zweetdruppel, en soms overdacht ik 's nachts in bed dat de journalistiek moeilijker was dan ik en velen dachten.
Alleen Toby erkende grif mijn literaire gaven. Met anderen van zijn school had hij een ‘televisiespel’ geschreven, dat het schoolleven van 1940-'45 moest uitbeelden. Zijn klas zou het in studie nemen en het tegen de mei-herdenkingen opvoeren. Maandenlang had Tobias eraan zitten zwoegen en ik had het op taalfouten moeten controleren. Vanwege stukjes Duitse dialoog die erin voorkwamen had hij het daarna aan Irina gegeven, om de naamvallen. Maar dat had hij nooit moeten doen.
Toen ik die avond in oktober de zolder opkwam om mijn zwabber weg te bergen, zag ik Irina's vlechtenhoofd de trap opstijgen. Er was iets ongewoons, iets dreigends in haar gang, en zelfs Loeloe, die juist haar deur uitkwam, bleef staan toen ze de uitdrukking op Irina's gezicht zag.
Verheugd zwaaide Tobias zijn kamer open en ik had medelijden met
| |
| |
zijn kinderlijk verheugd gezicht toen hij de papierenbundel onder Irina's arm zag. In één seconde veranderde die uitdrukking tot dodelijk verschrikt; zijn mondhoeken zakten af.
‘Toby,’ zei Irina met een lage stem. Ze hijgde licht van het trappenlopen. ‘Dies hier...’
Bedremmeld keek Toby haar aan.
‘Is het zo slecht, juffrouw Irina?’ vroeg hij nederig. Irina verstond hem niet. ‘Ik ben natuurlijk ellendig dom in Duits, maar ja...’ Toen zagen we iets door hem heen flitsen.
‘Is het... is het misschien die scène waar de jodenkinderen worden weggehaald?’ begon hij. Van narigheid praatte hij vlugger en vlugger.
‘Want eigenlijk had ik dat vergeten, maar op het laatst... er is in die tijd ook zoveel gebeurd hè, en al die boeken die ik had...’ Hij lachte dwaas en zweeg tenslotte. Maar ditmaal had Irina hem wel verstaan.
‘Unglaublich,’ zei ze. Haar stem was laag van ingehouden drift.
‘Jodenkinderen.’ Ze proefde het woord op haar tong. En toen begon ze uit te varen, zo schel en woedend dat wij verplet toekeken.
‘O hemel, de sukkel heeft er natuurlijk niet aan gedacht dat Irina joods is,’ fluisterde Loeloe. Haar adem blies warm in mijn hals.
‘Alsof het al niet naief genoeg was,’ zei Irina langzaam en zwaar.
‘Mein Gott!’
‘Wat is er fout aan?’ vroeg ik onderdrukt aan Loeloe.
‘Moet “joodse kinderen” zijn,’ corrigeerde Loeloe. ‘Een adjectief is...’
‘Te denken dat hier om de hoek en vlak bij, onder deze toren, en daar en daar...’ Irina wees naar alle kanten van de stad maar het meest naar het oosten. ‘Daar voeren jullie spelletjes over op. Mein Gott, ist's nicht...’
‘Het is geen spelletje, Irina,’ wierp Toby hartstochtelijk tegen. Hij kneep zijn grote rode handen open en dicht. ‘Als je eens wist hoe lang ik er aan heb gewerkt, en hoeveel naslagboeken...’ Maar Irina was nu in een van haar zeldzame woede-uitbarstingen geraakt. Toonloos en schel als alle doven ratelde ze voort: ‘Alsof jullie weten waar je het over hebt! In vier vijf zinnen doe je de grootste tragedie van deze eeuw af. Omdat het er nog even in moest! Mein Gott, mein Gott, jullie... Met je onnozele gezichten. Toen ik een meisje was, toen zat
| |
| |
dat kind, die Anne Frank, op deze zelfde plek, dáár, dáár... Gevangen als een vogel in zijn kooi, en ze mocht nog van geluk spreken. Want in de Hollandse schouwburg hadden ze mijn vrienden, al mijn broers, mijn vader en mijn moeder, en dat kleine kind...’ Ze sloeg haar fijne vuisten over de railing van de trap, ik zag de knokkels wit wegtrekken.
Angstig waagde Toby: ‘... maar ik heb toch getracht een beeld te geven van wat toen...’
Schor viel Irina hem in de rede:
‘Alsof jij weet wat oorlog en bezetting, wat honger en vervolging is! Het zou zo erg niet zijn, die caricatuur van de nazi's alléén. Tenslotte weet je niet beter. Maar dat je de jodenvervolging er zó bijgehaald hebt, in zes zinnen - in een “spel” over bezetting en behandeling van de joden, dàt is...’
Ze stikte bijna van woede. Met haar hand sloeg ze op de papieren in haar andere, bij elke slag kromp Toby ineen alsof ze hem raakte.
‘Zes miljoen joden hebben ze vermoord. Dat wordt hier in zes zinnen afgehandeld. En dan dat woord “jodenkinderen”. Alsof ze een apart ras zijn! Alsof ze niet ook Nederlanders waren, alleen met een andere religie. Zoiets...’
Ze hield zich plotseling in, keek van Toby naar Loeloe, van Carel naar mij. En even plotseling als haar woede-aanval was opgekomen ebde hij weer af. Mompelend als gewoonlijk draaide ze zich af. Nog eenmaal keek ze naar Toby, die wel gekrompen scheen.
‘Hoe iemand als jij een “spel” over de bezetting durft te schrijven is iets wat ik niet volg,’ zei ze dof maar nadrukkelijk. ‘Als iemand dat moet doen zal ik het wel schrijven. Maar ik kijk wel uit. Schrijf liever over Donald Duck. Dan weet je tenminste waar je het over hebt. Hoewel ook dat niet zeker is.’ Hierop begon ze zo schel en hysterisch te lachen dat wij verschrikt terugweken.
Niemand had mevrouw Kentie horen bovenkomen. Maar onverwachts zag ik haar grijze hoofd, haar moederlijke gezicht. Oneindig zorgzaam sloeg de oude vrouw een arm om Irina's schouders heen, haar blauwgeaderde hand streelde Irina's rug. Zo gingen die twee samen de trap af. Maar op dat ogenblik begon de Westertoren het uur te slaan, het was zes uur. Precies zó luidt de klok ook op de avond van de vierde mei, en ik kon merken dat het geluid ons alle vier aan- | |
| |
greep. Irina was al lang weer beneden toen we nog onbeweeglijk stonden.
‘Waarom moet ze zich zo opwinden over die paar woorden,’ zei Carel korzelig.
‘Dat kunnen wij niet weten,’ antwoordde Loeloe. Ze keek hem niet eens aan. ‘Ga mee, Tobias,’ zei ze hartelijk maar dringend, ‘Barbara en ik gingen toch juist wandelen.’ Carel trok zich beledigd terug in zijn eigen hok, en even later hoorden we schetterende jazz-muziek. Carels religie was pop, rock'n roll en hoe het ook mocht heten, hij zei het zelf. En ook dat niemand behalve alleen hij precies besefte hoe verrukkelijk het was te leven in een eeuw van Beatles, Zombies, Kinks en Hermits, Pretty Things en Dreamers, Rolling Stones, Rocking Berries, Golden Earrings, Animals, en vele anderen, en dàt was waar wij, de jongeren, mee te maken hadden. Naar uitzendingen over oorlog en bezetting wilde hij tot ergernis van Kentie niet eens kijken. Overigens zagen wij hem niet vaak buiten zijn eigen huis of kamer. Wat hij beleefde en dagdroomde deed hij daar, en Loeloe zei dat de ene religie precies evenveel waard was als de andere. Ze was zeer filosofisch aangelegd, en las veel vage boeken.
Zo gingen wij, met Toby als een verslagen kind tussen ons in, de straat op. We kwamen op de Prinsengracht en bleven staan voor Annes huis, als misdadigers op de plaats van hun misdaad. Loeloe leunde tegen de lantarenpaal, haar schouders opgetrokken, haar handen in haar zakken.
‘Kan ik het helpen wat haar is overkomen,’ zei Toby hulpeloos en gegriefd. ‘Ik was nog niet eens geboren.’
‘Dat is het juist,’ zei Loeloe geduldig. ‘Dat nemen ze je ook nog kwalijk.’ Ze streek het spel dat onder Toby's dikke vingers tot een hoop proppen was verkreukeld een beetje glad, hij had het notabene meegezeuld. Maar Toby scheurde opeens de papieren aan snippers en strooide de flarden uit op het sinistere water van de Prinsengracht. Er kwamen mensen voorbij, één trok zijn wenkbrauwen op, maar niemand viel ons lastig.
‘Ziezo,’ zei Toby. Hij weef zijn handen tegen elkaar. ‘Ik ga naar huis.’ En dat deed hij ook. Loeloe en ik slenterden nog wat in de Jordaan rond, tot Loeloe er genoeg van kreeg en naar een vriendje
| |
| |
wilde. Ik kwam Jan Willem tegen en snauwde hem nog voor hij iets gezegd had af. Thuis klom ik naar Toby's kamer. Hij stond voor het dakraam, een straal licht van de maan viel op zijn krullig hoofd.
‘Gek hè,’ zei hij. ‘Dat je de zon alleen maar door een zolderraam op je gezicht kunt laten schijnen. En verder nooit.’
‘Ja...’
‘Die Peter, die was zowat zo oud als ik nu ben. Vreemd eigenlijk. Zoiets, bedoel ik.’
‘Ja...’,
‘Ik zou 'm best 'ns willen zien. Zwart haar had hij natuurlijk...’
Pas nu zag ik dat hij het Dagboek van Anne Frank in zijn handen hield. Onder zijn grove rode vingers ging het kleine blauwe boekje bijna schuil. Het smalle verwonderde gezichtje van Anne staarde mij vanaf het omslag aan. Toby gaf het aan mij. Er stak een papiertje uit het boek, ik sloeg het open op die plaats.
‘... vanavond in bed zie ik me in een kerker alleen, zonder vader en moeder. Soms zwerf ik aan de weg, of ons Achterhuis staat in brand, of ze komen ons 's nachts weghalen. Ik zie alles, alsof ik het aan mijn eigen lijf beleef, en heb daarbij het gevoel dat dit alles mij dadelijk zal kunnen overkomen...’
Ik deed het boek dicht en legde het op Toby's tafel. Achter zijn schouder keek ik uit het raam. Nachtvogels scheerden net als toen voorbij, wolken in geheimzinnige formaties trokken als toen over Amsterdam, en in de verte zongen trams een vreemde melodie over de rails.
‘Waarom zijn de mensen zo gek...’ zei Toby onverstaanbaar. ‘Het kan immers elk ogenblik weer gebeuren. Anne... Ze moest 'ns weten... Als je Van Arkel hoort...’
Van Arkel was Toby's geschiedenisleraar, hij verafgoodde hem.
Het kleine kamertje was benauwd en warm, het rook naar zweet. Toby had de gestalte van een volwassen man, veel krachtiger dan Carel, maar hij was nog een kind met een groot en weerloos hart.
Zo onverwachts draaide hij zich om, dat ik ervan schrok.
‘Weet je,’ begon hij, ‘Irina, je kent haar niet. Denk maar niet dat ik haar dit kwalijk neem. Eigenlijk heeft ze me vanavond iets geleerd wat ik mijn leven niet weer zal vergeten. Irina is helemaal niet zoals ze vanavond was. Ze kan alleen geen sentimentaliteit uitstaan, en ook geen onwaarachtigheid. Net als mevrouw Kentie trouwens. Die heb
| |
| |
ik 'ns tegen Loeloe te keer horen gaan, toen die een van haar buien had. “Zelfmedelijden”, zei ze toen, “dat is het ergste wat een mens in zich kan toelaten. To be sorry for oneself”.’
Hij schudde zich als een sint-bernard-hond. Bij het licht van de maan zag ik zijn trouwe gezicht.
‘“Je moet niet te veel over jezelf nadenken,” zegt ze. “De hele fout bij iedereen.” Dat is nou gek, hè,’ zei hij met een verlegen lach. ‘Ik denk juist graag over mijzelf na. Heb jij dat nou ook?’
Vol verwachting stond hij me aan te kijken, zijn voeten ver vaneen, zijn handen in zijn zakken. Het was prettig met Toby te praten, omdat ik niet verliefd op hem hoefde te worden en hij ook niet op mij; omdat hij alles gewoon vond en dan nog omdat hij luisteren kon, iets wat bij niet veel mensen voorkomt.
En als vanzelf zei ik... ‘Ach ja, natuurlijk...’ Doelloos vingerde ik tussen de boeken in zijn kast, ik trok Françoise Sagan eruit.
‘Zie je Toby, ik wil schrijven, later. Ik zie de mensen, ik zie ze leven. Dat wil ik opschrijven... zoals ze van binnen zijn... nou ja, zo.’ Driftig klopte ik op het boekje van Sagan.
‘Moet je nou zoiets lezen. Díé hebben een leven gehad! Ze is niet eens zoveel ouder... Ik wil ook alles meemaken. Daar heb je nou ouwe Jo bij mij op m'n baan.’ En ik beschreef hem Jo. Toby luisterde zonder een teken van verbazing. Toby vond eigenlijk niet veel dingen gek, en dat niet uit een gebrek aan humor, maar uit een soort wijsheid die al deze dingen al lang geobserveerd had. Ik voelde me op mijn gemak bij hem.
‘Luister Toby,’ zei ik plechtig, mijn ogen op de maan gericht. ‘Dat baantje bij die dokter, dat is niks, dat voel je wel. Ik word schrijfster.’ Toby keek me afwachtend aan.
‘Ik wil een novelle schrijven,’ zei ik. Het woord ‘novelle’ kwam mijzelf wonderlijk voor terwijl ik het uitsprak. ‘Novelle,’ zei ik daarom opnieuw.
‘Novum,’ sprak Toby.
‘Ja,’ zei ik. ‘Of journaliste word ik. Free lance.’
‘Ja,’ zei Toby. ‘Vrije lans. Zoiets als op de bonnefooi dus.’ Het klonk minder waardig, maar ik moest hem gelijkgeven.
‘Ik denk erover om een speciale studie te maken over de psychologie van de tiener,’ zei ik tenslotte. ‘De essentie ervan, begrijp je?’
| |
| |
‘Ja,’ zei Toby. Ik proefde het woord. Essentie, hoe kwam ik er aan!
‘Het moet te doen zijn,’ merkte Toby op.
‘Ik ben er te verlegen voor,’ bekende ik. Mijn vader had verlegenheid eens een wijze instelling van de natuur genoemd, die een mens voor veel dwaasheid behoedde.
‘Te geremd zal je bedoelen,’ corrigeerde Toby mild. ‘Ik ben ook geremd, maar ja. De een heeft dit, de ander dat. Neem nou Loeloe. Die kun je moeilijk geremd noemen. Maar zij heeft weer iets anders.’ Het licht van de stadshemel verbleekte achter Toby's haar, een wolk trok voor de maan. De Westertoren sloeg opnieuw. Nog eenmaal keek Toby uit het raam, naar de verlichte wijzerplaat.
‘Zie je die toren?’ vroeg hij. ‘Hij is grijs hè? Tenminste, dat vind ik. Jij zegt ook dat hij grijs is. Maar is dat grijs dat ik zie hetzelfde wat jij ziet? Dàt is de kwestie. Ik denk graag over zulke dingen na.’ Hij lachte, half beschaamd, half grinnikend over zijn eigen woorden.
‘We kunnen ook rood nemen. Het rood van het huis tegenover Anne bijvoorbeeld. Maar hoe weet ik dat wat ik grijs of rood noem hetzelfde is als wat een ander grijs of rood noemt?’
Gespannen keek hij mij aan, ik zag het wit van zijn ogen bij het licht van de teruggekomen maan. Zijn lippen waren half geopend. Perplex staarde ik hem aan. Precies dezelfde dingen had ik zelf in mijn eentje overdacht - en nog niet eens zo lang geleden.
Plotseling voelde ik mij doodmoe en oud. En ik zei wat onze werkster tegen mij gezegd had, die wintermiddag in de keuken, toen de sneeuwstorm raasde en de misthoorn loeide:
‘Dat zal je wel nooit kunnen bewijzen.’
‘Nee. Dat zal wel niet.’ Toby peuterde in zijn neus.
‘Bedoel je,’ zei ik haastig, ‘dat je op straat loopt, en dat je denkt: dit ben ik? En jij bent die ander: jij? Je kijkt elkaar misschien in het voorbijgaan aan. En je gaat verder. Misschien zie je elkaar nooit weer. Bedoel je dat?’
‘Ja,’ zei Toby opgelucht. ‘Dàt bedoel ik nou. Al die mensen, hè. Je kent ze niet en zij jou niet. Je kunt naar Amerika gaan - ze zullen er niets van weten.’
Met de rug van zijn hand veegde hij zijn neus af. Precies zó deed mijn broertje David het. Plotseling dacht ik aan huis, met een bijna onverdraaglijk heimwee.
| |
| |
Toby was alles al vergeten. Met gerimpelde neus stond hij te snuiven voor zijn deur. Er dreven geuren de trap op die ons aan het late diner van die dag herinnerden. Heer Kentie was op reis.
‘Wat eten we?’ vroeg Toby gespannen. ‘Of kook jij vandaag.’
‘Helaas,’ zei ik. ‘Heer Kentie heeft een haas gevangen, gisteren.’ Ik moest er zelf om lachen.
‘Op de eeuwige jachtvelden zeker,’ zei Toby spottend. Lawaaiïg bonkten we de trap af, ik glijdend over de leuning. Ik lachte toen ik aan onze wiskundeleraar dacht, die Lotte en mij betrapt had bij het giechelend rondrennen door de draaideuren in het nieuwe postkantoor. ‘Het kind gaat in de mens nooit onder,’ had hij gezegd. Aan tafel was Toby zo opgewonden, dat hij drie keer zijn stoel door de keuken stommelde bij het opstaan, en Loeloe barstte op de gekste ogenblikken in lachen uit. ‘Waarom lach je?’ vroeg Carel dan.
‘Daarom,’ antwoordde Loeloe. ‘Zomaar. Om niks!’
Die avond schreef ik naar huis dat ik het weekend thuiskwam. Toen ik mijn brief gepost had, klom ik alle trappen op om naar mijn bed te gaan. Maar op de derde tree van boven bleef ik zitten om een potje te huilen. Waarom? Zomaar. Om niks.
|
|