| |
| |
| |
4
Om zes uur werd ik wakker en ik kon niet bedenken waar ik was. Toen hoorde ik een tinkelende toren en ik dacht zonder overgang aan Anne Frank, het meisje van de Prinsengracht. Het was de Westertoren die mij had gewekt.
Geleund op mijn knieën, aan het voeteneinde, keek ik uit mijn dakraam, waar ik het gestreepte gordijntje terzijde had geschoven. Voor mij waren de grijzige daken en de groene torens, en achter mij, wanneer ik over mijn schouder keek, zag ik mijn eigen kamer. Hij leek nog kleiner dan de vorige avond, met zijn bed met koperen knoppen, het koddige kleine bureautje en de stoel, maar het was mijn eigen kamer, in Amsterdam. Op de stoel hingen mijn kleren in een ordeloze hoop en mijn schoenen waren schots en scheef over de vloer gezeild. Ik zuchtte, omdat ik me vrij voelde, vrij zelfs om rommel te hebben in mijn kamer. Mijn moeder was bijzonder ordelijk.
Jan Willem zou mij afhalen na het ontbijt, dat ik vóór alle anderen kreeg omdat ik al om acht uur op mijn baan moest zijn. Irina stampte in de keuken rond; als alle dove mensen mompelde ze tegen zichzelf.
‘Guter Laune?’ riep ze, en ik knikte wat verlegen. Loeloe had mij verteld dat Irina ontzaglijk knap was en aan ongeveer alle Duitse en Amerikaanse universiteiten had gestudeerd. Mevrouw was nog niet op.
‘Thee, ei en marmelade,’ zei Irina, en toen ik voor het ei bedankte, merkte ze op dat het zo goed was voor de libido.
‘Voor wat?’ vroeg ik verbaasd, maar hoewel ze mij liplezend verstond antwoordde ze niet; ze begon weer in zichzelf te mompelen. Ik at gehaast. Door de tralieruiten meende ik Jan Willems magere enkels al te zien aankomen en ik wilde niet dat hij zou bellen aan het stille huis.
‘Mein Gott! De jongen meent het ja!’ riep Irina uit. Ze schudde haar hoofd met de vlechten en maakte de voordeur open.
‘Good luck!’ riep ze, gebarend of ze ons een oude schoen nawierp.
| |
| |
Jan Willem scheen het mopje heel geslaagd te vinden. Hij wandelde stil grinnikend naast mij naar de tram. Hij had de onverzettelijke overtuiging dat ik vroeger of later verliefd op hem zou worden, en ik liet het maar zo.
De straat in Zuid was heel eenvoudig te bereiken vanaf de Dam, met lijn zestien. Jan Willem kocht een weekkaart voor mij, hij regelde eigenlijk alles. Ook dit baantje had hij voor mij bedisseld door zijn vader als referent te laten optreden. Het ontbrak er nog maar aan dat hij de sollicitatiebrief had geschreven, maar dat had ik gedaan; in brieven was ik altijd goed geweest.
Vanaf de halte na het Concertgebouw liepen we naar het huis waar mijn baas zijn praktijk uitoefende. Aan beide zijden van de straat stonden bomen, die ik kende van het plein voor de Opera in Gent, waar ik met mijn klas wel was geweest. In het voorjaar hadden die bomen doorzichtige zachtgroene blaadjes, wel zeventien miljoen, die toch het blauw van de hemel nog doorlaten, als Brugse kant. In de zolderverdiepingen van de huizen waren dakraampjes; ik vroeg me af wie daar wel allemaal zouden wonen. Vlak tegen de huizenrij schuifelde een oude dame, een wandelstokje in haar knokige handje, een zwart fluwelen hoedje op haar hoofd. Ze praatte zachtjes en bezorgd tegen zichzelf. Jan Willem praatte tegen mij, maar ik hoorde het nauwelijks, ik nam alles in mij op of ik het heel mijn leven moest onthouden.
Het huis stond een eindje verder en in een eendere rij van huizen met souterrains, die ook hier tralies hadden. Dichtbij de tralies was een deur voor het gewone volk, en als je de stoep opging een van nobeler houtsoort. Naar die deur klommen wij; Jan Willems vader kende immers Van Limburg goed.
Een brede oude vrouw met hangwangen en dun knotjeshaar deed open; ze veegde haar handen af aan een verschoten schort, precies zoals Stoffer op de Leliegracht. Mogelijk heette zij Blik.
‘Bent u de nieuwe assestente?’ vroeg ze hartelijk, haar fletse blauwe ogen verheugd op mij gericht. ‘Blaa dat je der bent maad, tis stil sedertdat juffrouw Kitty weg is. Ik heet Jo sogesaad en ik salu maar foorgaan, naar mefrau.’
Achter mijn rug schraapte Jan Willem zijn keel en zenuwachtig liep
| |
| |
ik achter Jo's schortbanden aan. Portretten van voorvaderen staarden van de wanden, en achter een deur schreeuwde een verwend klein kind.
Binnen zat een tengere jonge vrouw. Toen ze oprees zag ik dat ze jonger moest zijn dan Irina. Haar donkerbruine haar krulde tegen haar witte oorschelpjes op, ze had grote bruine ogen en ze zag eruit alsof ze best van een pretje hield. Haar figuur was slank en fragiel, ze droeg een zachtrose wollen jurk. Het kind was een jongen van omtrent zeven jaar; hij keek mij strak uit te ver uiteenstaande blauwe ogen aan en zei duidelijk:
‘Jullie kunnen allemaal barsten.’
‘Stil Johnny,’ zei zijn moeder vlug. ‘Welkom hier,’ zei ze tegen mij, terwijl wij handen schudden. Ze schonk thee voor mij in, die ik onhoorbaar trachtte op te drinken. Intussen was Jan Willem na het voorstelceremonieel verdwenen, omdat het anders lijken zou of ik volslagen imbeciel was. Om vier uur zou hij mij weer komen halen, en voor een eerste dag leek mij dat voornemen zo gek nog niet.
‘André, je nieuwe assistente is er!’ riep mevrouw Van Limburg door de deurkier, waarachter Jan Willems rug verdween. Toen zag ik mijn opdrachtgever. Hij was lang, slungelachtig, mager, met bruine snor en bril. Hij had een vriendelijk gezicht met grijze ogen, die op hun hoede waren en niet de indruk gaven dat zij veel mogelijk achtten in dit leven. Half in half uit de mouwen van zijn witte jas beduidde hij dat ik hem moest volgen, en door de schemerige gang daalden wij de trap af, tot waar het minder huiselijk begon te worden.
Erg spraakzaam was hij niet, maar onvriendelijk ook niet. Hij wees mij de behandelkamer en spreekkamer. De wachtkamer had een kolossaal bureau vlakbij de tralies; daar zou voortaan mijn domicilie zijn. Ik moest patiënten binnenlaten, gegevens van hun kaarten overnemen, de administratie bijhouden en rekeningen schrijven. Bovendien moest ik Van Limburg aan zijn agenda, waarvan ik een soort duplicaat had, helpen denken, ook moest ik er de tussentijdse boodschappen en afspraken in noteren. Het bureau was groenig, de wachtkamer bruinig, de ramen op de straat getralied als de keuken op de Leliegracht. In de ruimte tussen wachtkamer en spreekkamer was een soort laboratorium, daar moest ik met reageerbuisjes en gasbranders werken.
| |
| |
Van Limburg wees me de Fehling a en b en de azijnzuur, die ik nodig zou hebben om urine op glucose en albumen te onderzoeken, maar zei gehaast dat hij vandaag geen tijd meer had en morgen wel precies zeggen zou hoe het moest; het was heel eenvoudig.
Zo zat ik op de bureaustoel rekeningen te zoeken uit een grote doos. Voor mij lag de agenda voor deze morgen. Als vele mannen schreef Van Limburg onbeschrijfelijk klein. ‘Partus’, stond er, en ik noteerde de naam omdat hij mij wat vreemd voorkwam. Met namen die afweken van het vertrouwde Jansen, Smit en Van Dalen nam ik liever mijn voorzorgen.
Jo scharrelde met zwabber en een stofdoek door de kamer. Ze lachte met een scheve glimlach tegen mij, haar mond een beetje open.
‘We kennen lol genoeg hebben samen,’ merkte ze hoopvol op tegen het opdwarrelende stof. Tegen het raam werd geklopt, driftig en dringend. Tegelijk trilde een schril belletje op mijn bureau.
‘Dat is de deur, hij is weer 'ns dicht gevallen. Ja, daar moet jij voor zorgen. Om negen uur dicht, hoor.’
‘Dat heeft-ie niet gezegd,’ zei ik, Jo onzeker aankijkend.
‘O, maar daar stáát-ie op; hij wordt woedend als je na negen uur nog mensen binnenlaat. Kom-ie de hele dag niet klaar met zijn visites,’ zei Jo hoofdschuddend.
Ze slofte naar de deur, klom een klein trapje op en maakte de buitendeur weer open. Patiënten stampten agressief naar binnen, en na het kaarten-ceremonieel, dat ik met dichtgeknepen keel vervulde of ik mijn leven lang niets anders had gedaan, begonnen ze mij nieuwsgierig aan te staren. Ik schreef verwoed meer rekeningen en duplicaten van adressen, om niet naar de van vier zijden starende mensen te hoeven kijken. Wat moesten zij ook anders doen? Op oude exemplaren van ‘Arts en Auto’, die elke dokter graag laat slingeren was elk mens uitgekeken, en op de plaatjes van besneeuwde bergen ook. Bovendien raakte iedereen na zekere tijd over zijn maagzweer uitgepraat.
Het spreekuur kwam toch tot een eind; het laatste patiëntje moest een injectie krijgen en ik mocht erbij helpen, met watjes en een beetje ether. In mijn wit schort - het was van de vorige assistente blijven hangen in de gang - voelde ik iets van de macht die van het uniform uitgaat en die volgens mijn vader de meeste verpleegsters en dokters
| |
| |
van arrogantie doet verstijven zodra ze het aanhebben. Op zulke ogenblikken beginnen ze de patiënt te tutoyeren, met een gezicht of deze niet slechts zijn verstand heeft verloren maar bovendien zwaar bij hen in de schuld staat. Wanneer men dan beseft dat hij het tenslotte is die de rekening betaalt, is het duidelijk dat er veel is in het leven om over na te denken. Zo kwam het mij tenminste voor.
Overigens gedroeg Van Limburg zich normaal. Na de injectie greep hij jas en hoed, en half naar mij omgedraaid vroeg hij afwezig waar hij het eerst heen moest die ochtend. Gedachtig aan het onderstreepte geheugensteuntje in mijn agenda zei ik trots:
‘Mevrouw Partus.’
Van Limburg verstarde in zijn omgedraaide houding. Met open mond staarde hij mij aan. ‘Wàt?’ vroeg hij.
‘Mijnheer Partus,’ brabbelde ik. Nijdig om zijn ongelovig gezicht griste ik de agenda uit de wachtkamer. Maar achter mij barstte Van Limburg in zo'n dreunend gelach uit, dat ik niets anders meer kon doen dan hem woedend nastaren, terwijl hij bulderend naar buiten liep. Daar sloeg hij zijn portieren dicht. Met een krijsende start verdween zijn auto uit het gezicht. Ik beet op mijn lip.
‘Huil maar niet, kind,’ klonk op dat ogenblik de stem van Jo, die alles uit de gang gevolgd had.
‘Ik huil niet,’ zei ik stijfjes. ‘Ik herinner hem aan zijn visites en hij lacht me in mijn gezicht uit. Gaat dat hier altijd zo?’
‘Waar moet-ie heen?’ informeerde Jo zakelijk.
‘Naar Partus,’ zei ik nors.
‘Partus, Partus... laat 'ns zien... Als je het mij vraagt, heet er geen een van zijn patiënten zo, en ik kan het weten. Zou het ook... 'ns even kijken... zou het misschien... bevobbeld... om zo te zeggen...’ Ze dacht na.
‘Wat?’ vroeg ik gespannen.
‘Zou 't niet een ziekte kunnen zijn?’ opperde Jo, haar wijsvinger langs haar neus.
‘Ja dat zou kunnen,’ gaf ik toe. Want het heeft weinig zin je koppig te betonen tegen iemand die je wil helpen. Van mevrouw boven had ik weinig te verwachten, die had wel andere interessen, en bovendien haar handen vol aan het zoontje met de ogen.
‘Wacht,’ zei Jo fluisterend. ‘Een mens is nooit te oud om te leren.’
| |
| |
Met haar knokige hand streek ze de rijen boeken langs, die in bruin leer gebonden langs de wanden stonden. Keesing heetten ze, allemaal notabene. Ik begreep haar idee en zocht op eigen gelegenheid naar een woordenboek. Jo kreeg een encyclopedie in handen. Snel vingerde ik de bladzijden door:
‘... partizaan... partizipis... paruik... parure...’
‘Parvenu,’ vulde Jo aan. Gehurkt bij de kast keken we elkaar aan.
‘'t Staat er niet in,’ stelde Jo vast. ‘Tis dus geen ziekte. Nou kind, dan zal het toch wel een nieuw ingekomene zijn, d'r komt tegenwoordig ook zoveel in Amsterdam wonen, mij zou het niks verbazen.’
‘Koffiééé,’ riep een kinderstem door het huis. Met krakende gewrichten schoten we allebei overeind. Of we op een misdaad betrapt waren, begonnen we onze schorten af te stoffen, en dat alleen om Partus en Keesing. Ik zwoer dat ik er nog diezelfde dag achter zou komen.
We dronken koffie boven en het was gezellig genoeg. ‘Je kunt je witte labjassen hier wel dragen, Barbara,’ zei mevrouw Van Limburg, ‘ze staan zo keurig en met al die zuren beneden.’ Ik knikte, niet verradend dat ik a en geen b gedaan had op het lyceum en in mijn hoofd notities makend van ‘witte jas kopen’. Mijn vader had mij geld gegeven voor de eerste weken. Jo keek bedrukt langs haar eigen schort naar beneden; het was een wit huishoudschoolschort, het soort waarvan onze wijkverpleegster met verknepen lippen vaak gezegd had: ‘Iedereen draagt tegenwoordig maar verpleegstersschorten.’ Jo's schort kon overigens van achteren niet dicht op de gebruikelijke wijze, vanwege haar grote omvang. Daarom had ze er bandjes aan bevestigd, zoals mijn broertje ze aan zijn slabben had, en die samengestrikt. Als je het geheel lang genoeg bekeek was het om te sterven van het lachen, maar later wende ik eraan. Zelfs kocht ik eens een nieuw schort voor haar verjaardag en naaide er de bandjes aan op de juiste plaatsen. Mevrouw had het voor haar uitgevonden, zei Jo tevreden, en het beviel haar goed.
‘Je ziet wat witjes,’ zei mevrouw vriendelijk. ‘Maar vroeg naar bed gaan in het begin. Een grote stad kan vermoeiend zijn, vooral 's avonds. Barbara, wil je nu misschien even mijn kapper voor me bellen? Ik had een afspraak bij de manicure ook.’
Haar stem, die even interesse had getoond, stierf weg. Ik knikte, zette de koffiekopjes in elkaar, tot Jo me grimassend aanstootte dat dit
| |
| |
soort bezigheden niet tot mijn terrein behoorden en schreef beneden in de agenda ‘kapper en man.’ Toen streepte ik het laatste door, Van Limburg mocht eens denken dat zijn vrouw afspraken maakte, en zette ‘manicure’ voluit, alles vlak onder Partus.
Intussen was de dokter thuisgekomen, hij zei dat hij me nu zou leren hoe urine werd nagekeken op glucose, en dat deed hij ook. Met werkelijke interesse volgde ik het spel van vlammen en verkleuringen van geel tot steenrood en van helder tot troebel boven kolven en reageerbuizen, die hij schudde boven de blauwe spiritusvlam. In dat werk heb ik nooit fouten gemaakt, toen niet en nooit. Tenslotte zei Van Limburg dat ik rekeningen moest gaan schrijven; wanneer ze klaar waren moesten ze in een ordner. Hij was er weken mee ten achter.
De bovendeur sloeg dicht en spitse hakken tripten voorbij de tralies. Ik hoorde Jo zuchten, of was het mogelijk Van Limburg zelf? Hij werd plotseling spraakzaam en begon te vertellen over het dorp in Zeeland waar hij had gewoond, en over zijn hoop ooit nog eens districtsschoolarts te worden ergens aan de kust. Zijn vrouw voelde er weinig voor, zei hij, nadenkend strijkend over zijn rasperige kin. Terwijl ik asbakken leegmaakte en het bureau afstofte, vertelde hij over de zeilboot die hij met zijn vriend ging bouwen. Onder het praten van zijn trage stem zag ik het water van de Schelde voor mij, grauw en wijd, schuimend wanneer het voorbij de patrijspoorten van de grote veerboot joeg als je beneden stond te kijken in het autoruim. Ik hoorde zelfs het melancholieke getoeter van de misthoorn, ik zag garnalenkotters dansen op de golven, hun uitgespreide netten aan weerszijden van de mast, als zwarte bromvliegen. Oceaanschepen deinden op de rede van Vlissingen omdat er in Antwerpen stakingen waren. Zo waren we ieder met onze gedachten bezig, daar in die onderaardse wachtkamer. Toen ik plotseling besefte dat ik aan Zeeland stond te denken terwijl ik met geweld naar Amsterdam had willen komen, lachte ik hardop, omdat het mij zo komisch voorkwam. Onmiddellijk hield Van Limburg op met praten en zijn mager gezicht sloot zich.
‘Vind je dat gek?’ vroeg hij wat terughoudend.
‘Nnnee dokter,’ zei ik tamelijk bedremmeld, want ik wist niet meer precies wat hij het laatst had verteld, en toch was hij zo aardig tegen mij, zo doodgewoon.
Kort daarop vertrok hij voor zijn serie visites, ik hoorde zijn Panhard
| |
| |
starten en vervolgens wegsputteren door de straat. In het nu lege huis pakten Jo en ik onze lunch uit. De mijne was klaargemaakt door mevrouw Kentie, die voor elk van haar pleegkinderen dit ritueel met grote punctualiteit persoonlijk uitvoerde. Er was een broodje met tomaat, met worst en ham; een appel en een opgerold stuk kaas, een ei met zout en een klein lepeltje. Terwijl ik liefkozend over het minieme zoutzakje streelde, dacht ik aan haar streng gezicht en grijzend haar.
‘Was-ie kwaad?’ informeerde Jo met volle mond.
‘Wat?’ zei ik.
‘O, nou, ik docht het,’ zei Jo gerustgesteld. ‘Hij is een fijne man hoor, maar hij ken wel 'ns een beetje hard uitpakken als iemand 'm niet ogenblikkelijk begrijpt. Je mot maar niet al te aantrekkelijk wezen in zulk soort dingen.’
‘Hij is helemaal niet kwaad,’ zei ik met een stem, waarin ik enige distantie trachtte te leggen. Tenslotte was Jo de dienstbode en ik de assistente en verschil moet er zijn. Juist overwoog ik hoe ik dit met iemand als Jo nu eenmaal was moest aanleggen, toen ze vanuit de krakende ruimte van haar boterhammenzak sprak:
‘As ik je ooit met iets ken helpen dan zeg je het maar, hoor. En voor't geval het van pas mocht komen: ik ben van het Leger.’
‘Van wat?’ zei ik verbaasd, op mijn beurt met volle mond.
‘Leger,’ verduidelijkte Jo al kauwend en daardoor onduidelijk. ‘Heils. Meid, je weet niet wat je daar mist. Mevrouw hier wil der niet van weten maar ìk zeg...’
De telefoon ging en een patiënt moest worden ingeschreven. Toen ik terugkwam zei Jo:
‘Ze heeft 'ns een jongetje verloren,’ op een toon of het een pakje betrof dat je in de stad kwijt kon raken.
‘Moet ze daarom niets van het Leger weten?’ vroeg ik geheel overbodig.
‘Nee, van niks eigenlijk niet zogezegd,’ zei Jo, haar wijsvinger naar boven. ‘Ze schrijft gedichten. Versjes, begrijp je, ze rijmen van achteren, dat wel. Maar tussen die twee... Tis zonde hoor, want per slot ken hij het toch ook niet helpen. Zoiets ken ook een dokter overkomen. 'k Heb er veel over nagedocht. Maar ja.’
Ik keek naar haar groot en pafferig bleek gezicht met de waterige blauwe ogen en de hangwangen. Er waren plooien in haar voorhoofd
| |
| |
van het piekeren over andermans narigheden, en dat komt nog niet bij iedereen voor. Haar jurk hing in punten af wanneer ze stond, en haar kousen zakten ribbelend tot op haar scheve uitgelopen schoenen. Maar ik hield van haar.
‘Ik wil graag eens mee,’ zei ik en dat meende ik ook. We maakten de wachtkamer en de spreekkamer weer op orde en ik stond op mijn eentje een patiënt te woord die slaappillen wilde bekomen. Tenslotte vertrok hij op gezamenlijk aandringen van Jo en mij, maar slechts om buiten wrokkig aan zijn transistor te gaan staan jengelen. Zo nu en dan kamde hij met één haal zijn vettig haar achterover en eindelijk zette hij de transistor op de vensterbank, vlak voor mijn tralies. Juist toen ik scheel ging zien van het lawaai schoof Van Limburgs auto toeterend voor de ramen. Ik had gehoopt dat hij de jongen weg zou sturen, maar dat deed hij niet. Hij gaf hem een recept, staand schrijvend op straat. Triomfantelijk loerend door mijn ruiten vertrok de jongen, en Van Limburg vertrok ook, na één kop koffie in de deur van de wachtkamer en één oog in het ochtendblad.
‘Tot morgen, juffrouw Marijs,’ zei hij. ‘Partus is ook al gebeurd, dank zij jouw geheugensteuntje.’ Over zijn kraag keek hij mij vol leedvermaak aan, en ik besefte dat er meer achter zijn voorhoofd school dan een oppervlakkig mens wel zou vermoeden. Hij was weg voor ik vuurrood kon worden.
Jo maakte thee en ik zag uit de straat vol bomen de schrale gestalte van Jan Willem tevoorschijn komen. Jo gluurde uit het raam.
‘Die lange is er, van vanmorgen,’ deelde ze mee. ‘Is dat nou je galant?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Hij is gewoon, nou ja, gewóón hè?’
‘O ja, natuurlijk,’ zei Jo behulpzaam. ‘Doodgewoon. Toch wel een net persoon, hoor.’
Gewoon, ja doodgewoon vond ik het in die dagen dat Jan Willem Friso overal en altijd klaar stond, op mij wachtte, en mijn fiets schoonmaakte, dat hij mijn tramkaarten kocht en bloemen voor mij bestelde, dat hij zijn avondlessen verzuimde om met mij naar de schouwburg te gaan, dat hij naar de films ging die hij naar ik later hoorde zelf verfoeide omdat ze zo romantisch waren. Dat hij zijn huiswerk niet maakte en zijn sportclub oversloeg om met mij naar Artis te gaan en
| |
| |
het aquarium te zien. Dat hij er niets voor terug verlangde dan mijn aanwezigheid. Ik raakte zelfs aan hem gewend en op een zekere manier gehecht. Die eerste weken in Amsterdam zijn onlosmakelijk verbonden aan zijn smalle sproetige gezicht en zijn witte haar, aan zijn oprechte blauwe blik en zijn hooghartige voorhoofd.
We trokken naar de koffiebar aan de Leidsestraat en tuurden daar tussen onze ellebogen door naar de voorbijflitsende auto's en mensen. De donkere man uit de Engelse kerk had ik niet weergezien, hoewel ik heimelijk op een ontmoeting hoopte. Maar zulke dingen gebeuren alleen in de feuilletonliteratuur en in mijn ‘Arabella’. En dat het in het werkelijke leven niet atijd zo toeging had zelfs ik in de gaten. In mijn dakkamer aan de Leliegracht, met het vertrouwde geluid van klokken uit de toren en van verkeer op straat, sliep ik snel in, mijn arm onder mijn kussen, precies als thuis. Ik sliep in, denkend aan Van Limburg met zijn snor en zijn toegeeflijke ogen, aan het mooie donkere gezichtje van zijn vrouw, en aan het kind met de eigenwijze stem en de te wijde ogen.
Ik dacht aan Jo en aan de zolderkamer waarin zij misschien zou slapen. Aan witte jassen, aan scheikunde op school, aan de donkere student op wie ik verliefd geweest was zonder hoop, aan legers en trompetten en aan een muziekcorps op de Dam. Dat alles was één droom.
|
|