| |
| |
| |
3
Een felle zon sloeg verblindend over de daken en de torens. Daar was een koperen groen uitgeslagen koepel bij. De huizenrijen hadden felrode stenen en trapcontouren. Onder gebogen bruggen schitterde het water en uit een toren klaterde een sliert van klanken. De stad dreunde van leven en de zomer lag heet op de tramrails toen wij er op onze te hoge hakken overheen struikelden.
Op een terras vlak aan het water dronken mensen koffie. Over de randen van hun koppen oogden ze naar wat voorbij hen voer, met riemen of een knetterende motor. Een rondvaartboot kwam aanglijden, hij blikkerde van glas en lak. Je kon de leider zien, terwijl hij zich naar alle zijden wendde met open- en dichtgaande mond. Wel honderd hoofden wendden mee, van links naar rechts en eindelijk schuin naar boven, alle hoofden in de nekken, totdat het hele zaakje onder een boogbrug verdween.
‘Zo praten tantes ook tegen kleine kinderen,’ merkte Loeloe op. ‘Alsof ze hun verstand verloren hebben. 't Is dat het met zo'n hitte zo verrukkelijk is op het water, maar anders...’ Ze gaf een duw tegen mijn blazerelleboog. ‘We doen of we Engelsen zijn, come on!’
Achter haar aan hobbelde ik op mijn nieuwe schoenen de houten steiger af. Loeloe kocht kaartjes.
‘Over tien minuten zal de boot afvaren,’ meldde een geuniformeerd persoon, die in zijn handen stond te wrijven en over onze hoofden heen keek. ‘Achterin zijn de beste plaatsen,’ zei hij ook nog. Loeloe keek hem met geheven kin aan en zei met een trage oude-damesstem: ‘Come on, dear.’ Ze greep mijn arm, maar juist toen we de kajuit zouden binnenstappen, schreeuwde een stem: ‘Hela daar, híér kijken!’ Ontsteld staarden wij opzij. Daar stond een dikke kerel met een paraplu boven en een fototoestel voor zijn kogelronde hoofd. Zijn buik hing over zijn broekriem en zijn benedenhelft was een berg op zichzelf.
| |
| |
De man lachte tevreden, omdat wij blijkbaar juist op tijd naar links hadden gekeken, en drukte Loeloe een papiertje in de hand. Hij keek aandachtig in haar blouse.
‘Voor de krant!’ riep een niet-geuniformeerd persoon int de kajuit, waar hij wijdbeens, de handen in de zakken, het geheel had staan aankijken. Loeloe veranderde als bij toverslag de geërgerde uitdrukking van haar gezicht in stralend vriendelijk, het was een trucje dat ze in het boek ‘All About Modelling’ had gelezen. De dikkerd buiten slenterde verder, zijn zwarte paraplu, die aan zijn buik bevestigd was, deinde met hem mee onder de zon.
Een magere burgerheer in degelijk colbertkostuum met stok en hoed, tas onder de arm, begon behoedzaam de trap af te dalen. Juist zou hij verstrooid de kajuit binnenstappen, toen de explosie van de fotograaf ‘Hela!’ hem van rechts tegenknetterde.
De man schrok en stootte zijn hoofd, zijn hoed viel af, zijn tas gleed naar beneden. Schichtig keek hij van links naar rechts, midden in onze verwrongen gezichten. Kwaad keek hij vooral Loeloe aan en eindelijk ging hij vóóraan zitten, alle aanprijzingen van de achterbank ten spijt. De tien minuten waren allang voorbij, en Loeloe mopperde dat men wat haar betrof kon varen. Met neergelaten oogleden zat ze haar lange groene nagels te inspecteren. De gids maakte asbakken schoon en telde kwartjes, je kon zijn lippen zien bewegen. Ik kneep mijn handen dicht en spreidde ze weer open, gereed om in nerveus gegiechel los te barsten, maar Loeloe stompte me in mijn ribben en zei op strenge toon: ‘Behave yourself, please!’
De gids telde voort, onder het tellen spiedden zijn ogen onderuit naar mogelijke gegadigden. Plotseling verwelkomde hij op brede toon een troep Drentse jongelui, die gillend en schreeuwend kwamen binnenbonken, één voor één lacherig gefotografeerd door de dikkerd buiten ‘voor de krant.’
‘'t Zal wat zijn, die krant van hem,’ fluisterde Loeloe. Ze was verbolgen omdat zij en haar foto in dezelfde persorganen dreigden te geraken als deze liederlijke dagjesmensen. Hardop zei ze: ‘Poor dears.’
Na de ‘poor dears’ daalde nog een Duits echtpaar af, in suède schoenen en Tiroler vilthoeden met veertjes. Sommige mensen zijn gauw tevreden. De vrouw zette zich in waakzaam postuur, knieën wijduit, hoewel ze kort en dik was, de man viel boven zijn Lederhosen zoetjesaan in slaap,
| |
| |
het was een verkwikkend gezicht. Een camera hing naar beneden vanaf zijn gespierde nek. Vóor hij in slaap zakte, sprak hij tegen de poteling die zijn vrouw was: ‘Viele schöne al te Häuser hat Amsterdam. Weil sie hier ja keinen dreiszigjährigen Krieg gehabt haben.’ Toen sloot hij zijn ogen.
‘Maar wel de tachtigjarige,’ mompelde Loeloe achter hem. ‘En dan nog die van '40-'45.’ De dikke vrouw keek om alsof zij tocht voelde in haar nek. Loeloe staarde haar onschuldig aan.
De gids achtte zijn boot nu vol genoeg om de kapitein erbij te halen, al was er dan ook een half uur verstreken.
Het voorbijglijdende water was glad en rustig en het was koel en zomers op het water. Ik neuriede een zachte wijs.
De gids nam nu een toeter en verwelkomde op opgeruimde toon een ieder in zijn eigen taal. Achter ons riep iemand vol ontzag:
‘Oóóóóó, ij kan drij taal'n!’ en Loeloe gaf me opnieuw een stomp. Uit de hoeken van mijn ogen zag ik haar neusvleugels trillen. In die drie talen dan, het Duits getrouw voorop, werd nu gemeld dat deze stad 94 grachten heeft en 640 bruggen, dat zij het Venetië is van het noorden en dat hier, dames en heren, de zeemanskwartieren zijn, waar de zeelui zich nog altijd vermaken met Wein, Weib und Gesang. Er klonk brommend gelach van achter uit de boot. Tevreden wees de gids op huizen die in het water zijn gebouwd, ‘zeer romantisch, ladies and gentlemen.’ Troosteloze gezichten keken er uit troosteloze ramen. Toen waren zij al bij Onse Lieve Heer Op Solder aangeland. De gids wist wel erg veel. De grachten gleden majestueus voorbij, vol schoonheid en allure en versierd met het fijne groen van de beschermende bomen. De Herengracht was het mooist, vooral in de Gouden Bocht.
‘Daar woont de Lord Mayor,’ zei de stem, ‘en u-kunt-zien-dat-hij-thuis-is-want-zijn-fiets-staat-voor-de-deur.’ Even tevoren hadden wij ook het oude stadhuis gezien, ‘het huis waar velen tot hun verdriet naar toe gegaan zijn, maar gelukkig, dames en heren, is er ook nog de rechtbank, waar u zich weer kunt laten scheiden. En hebt u dan nog een trouwring te verpanden, dan is hier aan uw rechterhand de Bank van Lening.’ Bij het vergenoegd gelach mengden zich nu bewonderende blikken om de snedigheid van deze gids. Nu voeren wij voorbij de Oude Kerk. Zacht grinnikend begon Loeloe mij over Toby te vertellen die hier zo furieus was uitgevaren nadat hij met zijn klas het op- | |
| |
schrift op het koperen traliehek gelezen had. Ze deed het in het Nederlands, maar kon niet laten om nadrukkelijk te besluiten met ‘Poor boy!’ waarop ik hoofdschuddend ‘Dear, dear!’ zei.
Plotseling boog de gids zijn melkmuilengezicht naar ons over en zei met ingehouden stem:
‘Wij worden speciaal opgeleid om Engelse toeristen te gidsen, wilt u het dus niet zelf doen?’ Tot mijn verbijstering zag ik aan de glazige ogen die dreigend vlak voor mijn gezicht hingen dat hij het tegen mij had. Nog voor ik kon oprijzen uit mijn stoel vernamen wij al weer dat hier, ‘dames en heren een huis is als u voorbij de brug links achter even wat omhoog wilt kijken...’
‘What was that?’ informeerde Loeloe met een zo lijzig dom gezicht dat ik haar woedend toesiste haar vertoningen ergens anders weg te geven. Een dreigende blik van de gids smoorde mijn woorden in de kiem, en midden in de woedeaanval die ik over mij voelde komen moest ik het bericht aanhoren ‘dat dit hotel hier ladies and gentlemen met zijn keuken in het water staat en dat de soep er dus...’ Een lange jongen met een dunne bril op nog veel dunnere neus draaide zich om en staarde Loeloe en mij midden in ons gezicht vanwege ons onderdrukt en woedend gesprek. Ik werd vuurrood van ergernis, maar Loeloe trok haar wenkbrauwen zo hoog op dat ik onverwachts in een snerpende lach losbarstte. Vervolgens raakte ik mijn adem kwijt in een geweldige hoestbui. Ik stierf bijna van schaamte om de opschudding die ik veroorzaakte.
‘Kan ik u misschien helpen met een Wybertje?’ sprak de jongen op bedeesde toon. Hij had nog puistjes ook. Ik durfde niet antwoorden, omdat de gids zich langzaam en dreigend begon om te draaien. Loeloe volstond met een onnavolgbaar ‘I beg your pardon?’ en een betoverende lach. Onzeker draaide de jongen zich weer om. Op dat moment deed daverend gelach de boot trillen, want ‘er zijn maar twee reddingsgordels aan boord, mijne heren, één voor de kapitein en één voor mij,’ en ik gaf mijn pogingen mijn verontwaardiging te luchten op.
Tussen de kieren van mijn oogharen door zag ik het IJ schitteren in de felle zon, en op het water, felblauw en wit en rood van grote schepen. Langszij een majestueuze oceaanboot, die dreigend naast ons oprees, terwijl het water uit zijn spuigaten klotste, werd door de toeter meegedeeld dat ‘hier, meine Damen und Herren, de kapitein zojuist een
| |
| |
plas deed.’ Zoals altijd wanneer het woord plas of broek wordt uitgesproken was ook hier de hilariteit niet meer te beschrijven. In de kraag van haar blouse merkte Loeloe op ‘Op de kleuterschool lachten wij daar al niet meer om. Dear dear. En dan hebben ze wat van onze schoolfuiven te zeggen met kaarslicht en romantisch donker.’
Er waren plotseling ook ansichten te koop ‘van de boot waarop u vaart, messieurs et mesdames’, en even later kreeg de gids de Schreierstoren in het vizier. Ik ook, want ik herkende hem van films en platen, en de legende van de toren kende ik ook. Dromerig vroeg ik mij af of hier de vrouwen en de meisjes werkelijk hadden staan huilen terwijl hun mannen weg waren, en ik dacht erover hoe ze gekleed waren en hun haar gedragen hadden. ‘Daarvan zijn de grachten dan ook zo vol,’ praatte de toeter. ‘... maar tegenwoordig schreien de vrouwen alleen maar meer wanneer de mannen thuiskomen.’
‘Séééman, óóó séééman,’ dreunden de Drentenaren, met een verknepen ééé.
‘Het nadeel van grapjes lijkt mij wel dat je ze eigenlijk maar één keer kunt maken,’ mompelde Loeloe. We meerden af. Vergenoegd deinden de reizigers van boord. Nieuwe passagiers baanden zich stompend en ellebogend een weg en toen wij boven aan het trapje waren klonk er achter ons:
‘Héla, hier kijken!’ En de mensen kéken.
‘Per dag varen er hier zo'n drieëneenhalfduizend mee, van Pasen tot oktober, Nederlanders en vreemdelingen uit werkelijk alle landen, maar het meest uit Duitsland, zeventig procent meneer,’ zei iemand naast ons door zijn neus tegen iemand anders die met een piepstem ‘Oóó’ antwoordde.
In het voorbijgaan keek de gids mij doordringend aan, en ik liet mijn hoofd hangen, bang dat hij mij nog op het laatste ogenblik zou arresteren. Toen we voorbij waren zei Loeloe luid: ‘Thanks for your kletspraat, Sir!’ en meteen gaf ze een ruk aan mijn pols.
Gierend van het lachen renden we weg, ik struikelde op de planken over een brede kier waarin mijn schoen achterbleef, wrong hem eruit, greep mij in mijn verwarring aan Loeloe vast, die haastig aan de woedende stem van de gids trachtte te ontkomen, en op het nippertje bereikten we de vaste wal. Terwijl we overstaken vielen we tegen elkaar aan en toen de verkeersagent vanuit zijn duiventil argwanend naar ons
| |
| |
begon te kijken, huilden we bijna van het lachen. Loeloe sloeg haar arm om mijn schouders en zo verdwenen we, nog altijd slingerend van het lachen, achter hotel de l'Europe, rechtsaf de brug over, de Groenburgwal op. Onze hakken klapperden over de ongelijke keien.
Het was daar stil en koel onder de schaduw van veel eeuwenoude bomen en hoge smalle huizen. Trapgevels spiegelden er in het water, dat vol rimpels lag. We sukkelden onregelmatig voort, nog altijd niet bedaard, toen Loeloe plotseling een hand op mijn arm legde en zacht zei: ‘Ga mee kijken waar die interessante man naar toe gaat, hij denkt dat we om hèm lachen!’ Ik keek uit rood behuilde ogen op en zag een donkere gedaante links van de straat een poortje inslaan, waarachter stemmen mompelden en muziek weerklonk. We gingen rug aan rug staan om te bedaren en trokken toen het poortje onderdoor.
Verwonderd keek ik om mij heen. Het was een kleine smalle kerk, maar met een andere bezetting dan ik kende, met andere toga's, en met donkere koorjongetjes in witte kieltjes. Ergens achter onze hoofden zong een koor en vanaf de hoge zoldering vooraan hing een Engelse vlag, die bijna onmerkbaar heen en weer bewoog. Toen ging mij een licht op.
‘Kom mee, we doen of we hier horen, siste Loeloe onderdrukt. ‘We zien wel wat dat wordt met die ouwe daar.’ De persoon op wie zij doelde draaide zich juist om achter een lessenaar met koperen arend. Tegelijk klonk een zacht klapperend geluid. Rondom ons daalden alle hoofden plotseling een halve meter en ik besefte dat iedereen knielde. Automatisch deed ik hetzelfde. Net als de mensen naast mij leunde ik mijn ellebogen op een stang die voor de banken liep. Mijn gezicht was verhit, de handen die mijn voorhoofd bedekten kleefden van de zomerhitte en mijn hart bonsde van het gekke lachen en het harde rennen. Vanuit de verte hoorde ik de stem, die de gebeden zei. En ik, die altijd naar kritische argumenten zocht, ik merkte dat ik luisterde. Een vreemde ontroering maakte zich van mij meester bij het horen van de woorden in een vreemde taal:
‘... lighten our darkness, we beseech Thee o Lord, and keep us this night...’ Er liep een rilling over mijn rug en ik kreeg tranen in mijn ogen, ik zat doodstil. Naast mij zat Loeloe, ook geknield, maar dwars door het opnieuw zingende koor zei ze gedempt:
‘Die lui zingen net als witte muizen, zo dùn,’ en mijn verheven stemming zakte in elkaar als een ballon waar iemand met een speld in
| |
| |
prikt. Geërgerd duwde ik mijn elleboog in haar richting, want ik besefte dat ik hierna nooit meer een Engels kerkkoor zou kunnen horen zonder aan witte muizen te moeten denken. Het ergerde mij dat Loeloe die macht bezat. Waarom? Waar lag het aan? Ik concentreerde mij op de Engelse dominee die vooraan weer begonnen was. Het was een gebed voor de koninklijke familie, en daar ik evenals ‘Arabella’ verzot was op alles wat prinsessen en koningen betrof, luisterde ik opnieuw:
‘... Philip, the Duke of Edinborough, and all the Royal Family...’
‘Psst, kijk hier 'ns even,’ siste Loeloe naast mij. Woedend als ik was keek ik. In het gebedenboek, dat een welwillend heer ons bij de schemerige ingang had gegeven, stond ‘... Queen Victoria and Edward, Prince of Wales...’
‘Da's vóór m'n tijd geweest,’ merkte Loeloe halfluid op. Ik zuchtte overdreven omdat ik mij wenste te concentreren. Maar op dat ogenblik zong Loeloe zacht: ‘... and the Róóóyal Fàaameleee.’ Er begonnen een paar mensen zacht maar nadrukkelijk hun keel te schrapen en vlak bij mij kuchte iemand. Toen ik schichtig opkeek ontmoette ik de blauwe ogen van een donkere man; zijn kin had hij in zijn smalle hand gesteund, zijn ogen keken mij tamelijk koel aan. Zwart haar en blauwe ogen, die blik, als van ver, die smalle vingers onder de kin, ik had het meer gezien, maar waar? Op dat moment fluisterde Loeloe onduidelijk: ‘Ga mee eruit, ik begin er genoeg van te krijgen.’ Rood van verlegenheid en heet van schaamte schuifelde ik onder het mompelen van verontschuldigingen de man voorbij. Hij ging hoffelijk recht staan, in het voorbijgaan raakte mijn arm zijn ruige jas aan. Het orgel speelde toen wij de kerk verlieten en iemand begon te collecteren. Buiten sloeg het daglicht tegen onze ogen zodat we knipperend elkaar heel even stonden aan te kijken. Loeloes gezicht stond plagerig, haar ogen schitterden en op dat ogenblik had ik, mokkend en vol wrevel om mijn verstoorde stilte, ruzie met haar willen maken. Maar ik durfde niet.
Over de schemerige grachten, die nooit zo mysterieus en dromerig zijn als juist op zomeravonden, liepen we, geheel bedaard, naar huis. Toen was het donker.
Nog laat die nacht lag ik te denken aan de donkere vreemdeling met zijn blauwe ogen. Hij leek op de jongen uit de trein, maar hij was het niet. Ik had zijn lach, zijn frons gezien, maar niet zijn stem gehoord.
|
|