| |
| |
| |
2
Het liep tegen de avond, toen ik in Amsterdam aankwam. Het toverachtig licht van een zomerdag viel over het stationsplein en ik bleef even staan om de eerste stroom mensen hun run te laten doen op taxi's, trams en fietsen. Het leken er veel meer dan de vorige zomer, en iedereen viel van de haast bijna over zijn eigen benen. Tussen de voorbijschietende gedaanten door zag ik de steile grachtenhuizen boven glinsterend water. Trams slingerden klingelend over glimmende rails, en boven al die huizen aan het water verrees een hoge kerk, met bovenop een vuurrood knipperend kruis. Een dun gordijn van mistige regendruppels hing daarvóór, ik had die regen willen drinken, zo opgewonden was ik die zomeravond. De zon scheen er trouwens al dwars doorheen.
Jan Willem Friso zou mij afhalen. Ik kende hem van alle zomers dat ik op de Keizersgracht had gelogeerd en hij heette werkelijk zo. Mijn neef was met hem bevriend. Jan Willem Friso was verliefd op mij en ik was mij er wel degelijk van bewust dat hij zich uitgesloofd had het plan erdoor te krijgen dat ik naar Amsterdam zou komen. Het kon mij weinig schelen: men moet niet al te veel scrupules hebben in dit leven, en het was gemakkelijk dat hij er was. Vrienden zijn doorgaans galanter dan neven, en voor het overige hadden Gérard en ik sedert geruime tijd een meisje voor hem op het oog.
Verliefd zou ìk op hem niet worden, sedert mijn melancholieke laatste zomer, die vol geweest was van de Engelse theologische student in het scholierenkamp. Hij had een smal gezicht gehad en donker haar, daarbij een aarzelende glimlach, en nog de laatste avond in het kamp had hij met mij gedanst, met mij, ‘so typically Dutch’. Maar naar Engeland had hij mij toch niet laten komen. En ik, die baantjes vóór mij had gezien op Engelse buitens, waar ik nu en dan een paar beleefde kinderen zou moeten onderwijzen, om verder weekenden in the
| |
| |
country door te brengen, te paard en mee op jacht. Via de radio had ik voortdurend Engelse kerkdiensten aangehoord, world without end amen, maar mijn vader had bij de zoveelste dienst van achter zijn krant opgemerkt, dat in het dagelijks leven de meeste Engelse baantjes bestonden uit afwassen without end, en dat had ik hem kwalijk genomen. Hij was niet erg romantisch, mijn vader. De Engelsman had ik niet weer gezien, maar nooit had ik zoveel gehuild als deze herfst en winter, soms droevig, soms verrukkelijk weemoedig. En dan te denken dat ik tóch al dadelijk huilde, het laatste jaar.
Nee, Jan Willem Friso zou het, hoe oprecht en opgetogen hij er ook uitzag, met iemand anders moeten stellen.
Jan Willem Friso zou mij dus afhalen, maar ik zag hem nergens. En geen wonder, hij was zo mager. Voor alle zekerheid schoot ik met koffer en met paraplu een telefooncel in. Door de traag bedruppelde ruiten was het gezicht op Amsterdam nog lieflijker dan ooit tevoren, pastelkleurig en fris. Er tintelden groene bladeren aan de bomen. Terwijl mijn vingers door het telefoonboek flapperden, zag ik het dromerig een tijdje aan, totdat achter mij iemand driftig tegen het glas begon te kloppen.
Een massieve vrouw stond kwaad tegen me te praten, haar mond ging open en dicht als in een stomme film en haar wijsvinger was op mij gericht. Geagiteerd zocht ik een dubbeltje, liet mijn tas vallen, raapte nerveus alles wat er uit viel op, schuin onderuit blikkend naar de dame, die haar wijsvinger nu naar de grond gericht hield. Tenslotte vond ik het dubbeltje, propte alles weer in mijn tas, hees hem op het plankje en begon Jan Willems nummer te draaien. Achter de dame verzamelden zich meer mensen die belangstellend afwachtten. Ik bemerkte dat ik vergeten had de hoorn af te haken, begon opnieuw, keerde me om teneinde de groeiende rij mensen niet te zien en zag toen Jan Willem, die aan de andere zijde van het glas opgewonden stond te gesticuleren. Er was nu ook een gemeentewerkman met scheve uniformpet en een bezem blijven staan. De menigte begon zich vijandig te gedragen en angstig hief ik mijn hand op. in een vage belofte nu werkelijk te zullen bellen. Op dat moment schoot een tram snerpend tussen het beslagen glas en Jan Wilems bewegende mond. Ik wierp de deur open, stoof de cel uit, hoorde de
| |
| |
schelle verwensing van de dikke vrouw waar ik tegenop botste, rende naar Jan Willem om bescherming, en viel languit op de rails, vlak voor een tram, die knarsend remde en vervolgens stilstond.
Achter de voorruit zag ik platte neuzen en een opgestoken vuist. Een weinig waardige entree in Amsterdam, naar ik Jan Willem meedeelde voordat hij het zelf kon doen. Maar zijn gezicht was witvertrokken van schrik, zijn ogen leken groot en donker en met zijn hand streek hij telkens opnieuw zijn witte haar naar achteren.
Met lijn dertien reden we over het Damrak. Jan Willem had een knipkaart gekocht. Dat had hij al gedaan zolang als ik hem kende. Wanneer ik deed alsof ik er zelf een ging kopen, zei hij altijd:
‘Later, wanneer je rijk bent en beroemd.’
Dat zei hij nu ook, toen hij me tien minuten later begeleidde naar de Leliegracht, ‘om mij te overhandigen aan mevrouw Kentie’, naar hij zelf zei.
Het grachtenhuis was van rode baksteen; het was vier verdiepingen hoog, met grote hoge ramen die smeedijzeren balkons hadden en een souterrain beneden. Hoge bomen verborgen als een sluier de zolderramen, maar uit één van die ramen zag ik de schim van een hoofd, dat zich snel in de bladeren terugtrok. Jan Willem trok aan de bel en ik zei ‘sssst’, want plotseling herinnerde ik mij de keer dat ik als kind met trekbel en al op de stoep van onze school terecht was gekomen en op mijn kop gekregen had voor mijn wilde manier van bellen. Maar Jan Willem zei dat ik niet te verlegen zijn moest om me te melden. De deur ging open en een manke vrouw begroette ons. Zij had zwart glanzend haar, dat in een vlecht op haar achterhoofd was vastgestoken en een voornaam gezicht. Ze droeg een olijfgroene japon en een bril, ze lachte met witte tanden en zei dat ze mij naar mevrouw Kentie zou brengen. Ik wist dat zij Irina was, een Poolse, die hier de huishouding hielp doen sinds al haar joodse familieleden in de grote oorlog waren omgekomen. Ze was ongeveer zo oud als mijn moeder, maar ze zag er jonger uit. Ik ging alleen naar binnen.
Er was een lange gang met een gebeeldhouwde bank terzijde, er waren bruine deuren en aan het eind gebrandschilderde ramen naast een tuindeur. Over een trap met gedraaide leuningen kwamen wij boven; daar waren grijze deuren, en rode lopers op traptreden en
| |
| |
gang. Een deur stond op een kier, toen wij boven waren ging hij helemaal open.
We stonden in een geweldige kamer over de hele breedte van het huis op de gracht. In een hoek rees een dame op uit een fauteuil. Ze was fragiel, keurig en klein, met strak weggetrokken grijs haar en een streng, maar niet onvriendelijk gezicht. Haar glimlach kwam vanuit haar ogen, hij was niet alleen een sluwe grimas als bij zoveel mensen.
‘Welkom in Amsterdam,’ zei ze, haar lippen lachend in haar oud gezicht, ‘je lijkt op je moeder. Ik hoop dat je het hier prettig zult hebben. Boven is Loeloe, ze is razend benieuwd naar je, kom mee.’ Bij het lopen stak ik een half hoofd boven haar uit; ze had kleine smalle handen en aan haar voeten droeg ze platte bruine schoenen. Op de derde trap begon ze licht te hijgen.
De trappen werden steeds smaller, op de bovenste lag geen loper meer, en dat stond juist gezellig. Want de zolderverdieping was als het plein van een Zwitsers dorpje dat ik eens gezien had, met kamers er om heen. Eén daarvan was als een chaletje los op de ruimte aangebouwd, en midden op de zolder stond een ouderwets hemelbed.
‘Voor gasten van de zolderlingen,’ lichtte mevrouw Kentie toe. ‘Loeloe!’ riep ze met een kleine hoge stem.
De deur naast het houten chaletje ging open en in de opening, het donkere haar als een silhouet tegen de gevelrijen daarachter, stond een meisje, zo mooi als ik nog niet vaak had gezien.
Ze had zwart haar en donkerblauwe ogen, licht trillende neusvleugels, een kleine mond met volle rode lippen, de onderste wat vooruitgestoken. Haar borsten waren zwaarder dan de mijne en haar middel was dunner, maar ik was langer en mijn haar was blond. Zo stonden Loeloe Bourgoyne en ik elkaar aan te kijken.
‘De perzonifiíerde leukhaid,’ merkte de stem van Irina, die achter ons was meegeklommen, op. ‘Diese twee...’
‘Kan uit Nazareth iets goeds komen, had jij zeker gedacht?’ zei een stem achter ons. Irina hoorde het niet, maar aan Loeloes gezicht bemerkte ik dat het een jongen moest zijn en ik draaide me om.
‘Dit is Carel Welling,’ zei mevrouw Kentie. ‘Hij komt uit Gelderland, je hebt dus een bondgenoot tegen de Amsterdammers.’
Carel stond met zijn handen in zijn zakken naar ons te kijken, slun- | |
| |
gelig grinnikend. Pas toen mevrouw Kentie hem een wenk gaf trok hij ze eruit, om er vervolgens onhandig in te wrijven. Zijn haar was pikzwart en zijn ogen ook. Hij had een bordje tapvergunning op zijn halfgeopende kamerdeur en knipsels van meisjes in hun ondergoed schemerden aan de wand. Een radio stond aan. Hij was tamelijk bleek en er was iets onzekers in zijn bewegingen. Van tijd tot tijd zwierven zijn ogen over mij heen naar het gezicht van Loeloe. Eindelijk zei hij met een ruk van zijn kin naar rechts:
‘Moet ze het hondehok niet zien?’ Lachend legde mevrouw Kentie een smalle hand op zijn mouw. Ze liet een ouderwets kloppertje dat een monnikskop voorstelde op het houten deurtje vallen. Door de kier kwam een warrig hoofd, achterdochtig in Carels richting, breder lachend naar mevrouw Kentie, beleefd naar mij.
‘Toby,’ meldde mevrouw. ‘Hij is de jongste, al zie je het aan zijn lengte niet. En hij is ook de waakhond.
“Straathond,” mompelde Toby er bij het handengeven zuur bij, maar hij lachte toch. Hij was zo groot en fors dat hij Carel overtrof, zijn handen waren klam en op zijn langwerpig gezicht was een hongerige uitdrukking. Hij had lang golvend haar en bruine ogen.
“Dit is de bevolking van het zolderdorp,” zei mevrouw Kentie. “Ik laat je nu aan Loeloe over, die verder alles wel weet. Als ze in de keuken zover zijn luiden we wel.”
Met delicate stapjes daalde ze de zoldertrap weer af, voorafgegaan door Irina's zwarte vlechtenwrong. Loeloe en ik keken elkaar onzeker aan, toen maakte ze de deur naast de hare open en zei: “Dit is jouw hok.”
Dat mijn kamer klein was wist ik uit de brief van mevrouw Kentie. Maar wat was ik blij met mijn eerste eigen kamer in de stad, onder de schuine balken, waar het ook anders rook dan thuis, en waar ik uit de ramen het fijne groen van de iepen zag, het rood van de grachtenhuizen en het wit van langzaam voorbijslierende wolken. Ik zag het grijs behang, het smalle bed met fel gekleurde kussens, het ouderwets bureautje. Er stonden anemonen op het blad.
“Van ene Jan Willem Friso,” meldde Loeloe. Ze keek mij midden in mijn rood gezicht.
“Als je je kop uit dat dakraam steekt, zie je links mij en rechts Carel. Door het grindgootje kunnen we bij elkaar komen ook al is dat ver- | |
| |
boden. We roken er sigaretten en houden er soms nachtfuiven, ik koel er ook mijn flessen bier.”
Dat van het roken kon je zien, en van de nachtfuiven stelde ik me veel voor. Nieuwsgierig keek ik de daktoppen langs en de schoorstenen. Vanaf de grindplatten was er een vorstelijk gezicht op alle torens van de binnenstad.
“Heb jij een jongen?” vroeg Loeloe zakelijk. Verbaasd keek ik opzij.
“Nee, zei ik verwonderd,” dat is te zeggen, die Jan Willem Friso, dat is... dat...’ Ik stotterde onder haar spottende blik en voelde me geërgerd.
‘Je hoeft je niet te schamen, we vinden er wel wat op,’ zei ze luchthartig. Luisterend hief ze haar hoofd scheef naar het raam, toen knikte ze, haar lange zwarte haar golfde mee. Vaag hoorde ik nu een gong, we wasten handen op haar kamer en ik borstelde mijn haar nauwkeurig schuin over mijn ogen. Toen stommelden we naar de eetkamer, beneden.
Het was een lange ouderwetse kamer die uitzicht gaf op de tuin en er stond een piano. Gedempt licht viel door het glas in lood, en in de serre stond alles klaar voor de thee. Daar waren rotanstoelen en palmplanten. Een heer, die op Maurice Chevalier leek, zat er achteruitgeleund te roken, een ellenlange pijp in één witte hand, een opengeslagen krant in de andere. Hij had wenkbrauwen als witte wollen rupsen, zijn haar was zilverig en golvend en achter zijn brilleglazen keek hij mij met vriendelijke maar verstrooide blauwe ogen aan terwijl hij zei:
‘Zo zo zo zo zo zo.’ Zes keer. Afwezig streek hij over mijn wang toen ik hem begroette. ‘Een perzikhuid. Milk of cucumber. Daar hebben wij dus onze nieuwe huisgenote. Zo meisje. Neem wat van deze overheerlijke mélange die mijn vrouw zet. The King's Own Choice.’ Zo praatte hij altijd, naar ik later merkte, in soms wat gezwollen volzinnen, maar daarin kon hij ook onsterflijk geestige beschrijvingen geven van wat er zoal voorviel op zijn Arondissementsrechtbank. Het kwam mij voor dat hij ijdeler was dan zijn vrouw en graag de charmeur speelde, maar als mevrouw Kentie dat al merkte toonde haar gesloten gezicht dat niet. Soms liet ze een kort, droog kuchje horen wanneer haar echtgenoot aan tafel al te zeer doorsloeg, zoals bij het commentaar op Loeloes afspraak bij de kapper voor een permanent: ‘Zo zo zo
| |
| |
zo zo, onder zo'n kap word je dus gesteriliseerd.’ Hoewel Loeloe wist dat hij niet besefte wat hij zei, werd ze toch vuurrood van gêne en woede. Bij zo'n gelegenheid werd mevrouw Kentie zo nerveus, dat haar handen trilden terwijl ze de thee inschonk. Maar nooit liet ze in het openbaar iets van kritiek op haar man merken, en hij van zijn kant verafgoodde haar. Zij had ontzaglijk veel gelezen, ook de boeken die haar pleegkinderen in huis haalden en die door mijnheer Kentie met misprijzen werden afgewezen als produkten van kerels die hun eigen frustraties in hun boeken kwijt moesten. Zelfs het meest drastische boek van de brutaalste schrijver worstelde ze door, ook al bekende ze halverwege aan Carel dat het zo vermoeiend was, al die naargeestige woorden.
Preuts was ze niet en ouderwets ook niet. Het echtpaar Kentie had geen kinderen en daarom had het ons, tot satisfactie van onze eigen ouders, voor zover die voorhanden waren.
Mevrouw schonk thee, die eerste dag, Irina zorgde voor gebak en koekjes. Ze was volslagen doof, zo bleek mij nu; aan tafel schreef iedereen alles waarom gelachen werd op haar inschuifboekje, en in haar achterdocht en gretige interesse riep haar schelle stem, lang vóór de pointe; ‘Wat is de Graap?’ Als alle Duitse typen kon ze alles koken en bakken wat er op de wereld bestond. Het was een ontspannen middag, voor een begin.
Vanuit de keuken kwamen rammelende geluiden. Ik droeg de cakeschaal door de gang, uit de soort hulpvaardigheid die je thuis niet en bij vreemden wel beoefent, en voor de ramen aan de straat bleef ik staan kijken. Daar stapten benen langs de tralies, met schoenen eraan vast, en soms een rok, een pantalon. Er waren magere beentjes en langzame enkels, vlugge voeten en moedeloze flodderpijpen, en al die voeten die daar dagelijks voorbijkwamen werden begeleid door de geur van Irina's recepten.
Uit het raam van Loeloes kamer, onze kniëen op de stapels damesbladen die Loeloe bezat, hingen we later op de avond. De damesbladen deden me aan mijn vader denken, omdat hij altijd had beweerd dat ze groter tirannen waren dan de meest heerszuchtige ouders. Maar even vluchtig als die gedachte was opgekomen, verdween hij weer. Ik snoof de stadslucht op, en keek naar kinderen ver beneden ons die touwtje sprongen. Ik kon hun schrille stemmen horen. Plotseling blies
| |
| |
één kind op een fluitje en alle kinderen renden weg. De gracht lag weer verlaten. Een hoofd op poten schreed nu over het trottoir, een donkere hoed, en het geheel verdween onder een glanzende autokap. Geluidloos gleed de auto weg.
‘Heer Kentie,’ stelde Loeloe vast. ‘Een kwast in een Citroën.’ Ze keek niet opzij.
‘Wat voor jurken heb je?’ informeerde ze. Samen hingen we mijn kleren in haar kast, omdat mijn kamer er geen bezat. Naast mijn muur klonk een ratelend geluid, verschrikt stond ik stil, de witte mantel op mijn handen.
‘Carel,’ zei Loeloe onverschillig. ‘Is op de zeevaartschool en oefent morse. Met zo'n sleutel, je weet wel. Z'n vrije tijd besteedt-ie in de bioscoop. Soms ga ik mee. Op zijn school zijn geen meisjes en hij is te verlegen er een te zoeken. Zwijgzame figuur. Tobias ook, die praat tegenwoordig in zichzelf en hij wordt een echt enfant terrible. Toch is hij zo aanhankelijk als een hond, het is pas van de laatste tijd. Maar ja, wat wil je, hij is bezig zaadlozingen te krijgen.’
Met open mond staarde ik haar aan, en ze lachte.
‘Kind, kijk niet zo tuttig, 't jong is haast veertien, hoor. Zeg, is die Jan Willem een soort vriendje van je?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ik, maar ik dacht aan Toby. Toen zei ik nijdig: ‘Ben je gek. Wat denk je wel. Hij is zomaar, gewoon.’ Mijn hart bonkte, ik wist niet waarom.
Loeloe was even oud als ik, maar ik besefte dat ze jaren ouder was. Ze keek me opmerkzaam aan.
‘Zijn jouw ouders gescheiden?’
‘Nee, waarom in 's hemelsnaam,’ vroeg ik geprikkeld.
‘O nou, kruidjeroermeniet, het is geen schande hoor. 't Zou een aardige afronding van het geheel hier geven. Op haar vingers, waaraan één felgroene ring schitterde, telde ze:
Tobias. Heeft alleen een moeder. Vader gestorven, als ie 'm ooit gehad heeft natuurlijk. Vriend Carel z'n vader bestaat alleen, en het zou dus interessant zijn als jij...’
‘En de jouwe?’ vroeg ik, uit zelfbehoud.
‘Dood,’ zei Loeloe kort en duidelijk. De tranen sprongen in mijn ogen, en ik werd koud en tegelijk heet bij dat ene woord.
‘Ik ben een weeskind als je 't dus begrijpt,’ zei Loeloe verhelderend.
| |
| |
‘“Hier treurt het weeskind met geduld, dat arm is zonder zijne schuld...” Ik zal het je in de Kalverstraat eens laten lezen. Maar ik heb grootouders en dat kan ook weer niet iedereen zeggen. Je mag eens mee bij hen dineren, het zijn schatten.’ Haar stem was laag en melodieus, en naar haar ogen moest ik telkens als betoverd kijken. Blauw als viooltjes waren ze, met grote zwarte pupillen alsof ze belladonna had gedronken. Ik zag de ovale vorm van mijn eigen gezicht in haar ogen.
‘Het ontbreken van ouders,’ ging Loeloe voort, ‘bespaart een mens ontelbare scènes en dat is ook wat waard. Grootouders hebben meer distantie, godbetert. Ik word fotomodel. En jij?’
‘O, dat baantje bij die dokter,’ zei ik onbeholpen. ‘En dan die journalistencursus, misschien...’
‘Kunnen we samen de baan op,’ concludeerde Loeloe. ‘Jij voor de verhalen bij mijn foto's. Je zal wat meemaken. We zullen interessante mannen ontmoeten en in alle kranten komen. Net wat ik nodig had, een journalist. Met jou zal ik me niet vervelen.’
‘Ik dacht dat jij college liep,’ zei ik weifelend, want dat had mevrouw Kentie geschreven. College Nederlands, mijn hele schooltijd had ik ernaar verlangd.
‘O dàt. Dat wil mijn voogd. Maar een mens kan zoveel meer doen... Ik ken een vent daar in de Poort... Stil es...’ Opnieuw hield ze haar hoofd scheef naar het raam in een geoefend gebaar. En uit haar raam geleund hoorden we het carillon hoog boven ons losbarsten in feestelijke geluiden.
‘De Westertoren,’ zei Loeloe onduidelijk, ‘en die gong beneden vallen altijd samen.’ Ze dook opnieuw, kwam met haar gezicht terug in de raamopening en zei: ‘Het is mevrouw, er is telefoon voor mij, ga mee.’ Onderweg naar beneden trommelde ze met haar smalle handen op Toby's houten kamerwand, waarachter een mompelend stemgedreun klonk. Het mompelen hield op, en een nijdig geschreeuw klonk op. Grinnikend stampte Loeloe voor mij de trappen af.
‘Zit Latijn te leren, missalen en ouwe getijdenboeken. Je weet nooit wat hem 't volgende ogenblik weer zal interesseren. Hij kan zo rondkijken hè, met van die aandachtige ogen, alsof hij alles in een vroeger leven ook al eens heeft meegemaakt. Op 't ogenblik loopt hij alle roomse kerken af; als hij een gebrandschilderd raam ziet wordt-ie al
| |
| |
sentimenteel. Ik zie hem nog eens met een non thuiskomen, zal je heer Kentie zien kijken. Zeg, vind je hem niet op God de Heer uit “Grazige Weiden” lijken?’ De film was nog geen week geleden voor de tv geweest.
‘Ik had gedacht aan Maurice Chevalier,’ zei ik. Gierend van het lachen bonkten we alle trappen af die vol koperen roeden lagen.
‘Denk er om dat je ze vastmaakt als je ze lostrapt,’ waarschuwde Loeloe, ‘dat is een ijzeren regel hier in huis, voor de rest zijn ze soepel.’ In de benedengang schoot ze de badkamer in, die tussen eetkamer en keuken lag. Zonder haar tikte de Friese staartklok plotseling vijandig in een lege ruimte, het leek er kouder ook. Achter de keukendeur hoorde ik de afgemeten woorden van mevrouw Kentie die daar supervisie hield en de versleten stem van Stoffer, de werkster. Door het glazen brievenkastje aan de deur fladderde een witte brief naar binnen. Voortaan zouden daar voor mij ook witte couverten vallen, van thuis, van overal, misschien zelfs uit Engeland. Aan de kapstok hingen onbekende mantels en hoeden, ik rook eraan en dacht tegelijk aan mijn moeders wasmachine in de keuken en aan haar zacht gezicht terwijl ze brood sneed. Achter mij sloeg iemand plotseling de handen voor mijn ogen en Loeloes stem riep:
‘Aan wiens omhelzing sta jij daar te denken?’ Zonder antwoord af te wachten zei ze. ‘Ik zal een vriendje voor je zoeken, maar eerst gaan we uit.’
‘Lou-Anne,’ riep iemand vanuit de keuken. Warm maar keurig gekleed verscheen mevrouw Kentie in de deuropening, ze lachte naar mij en keek Loeloe aan.
‘Je moet haar de stad laten zien vanaf het water, dat moet ze onthouden, zo'n eerste dag komt nooit terug...’
‘Auch dies war ein Tag deines Lebens,’ zong Irina die de trap afdaalde, een stapel strijkgoed in haar armen.
Zo slingerden Loeloe en ik het huis uit en de gracht op, die eerste avond dat ik in Amsterdam was. Buiten was het zoel na de regen, de helwitte meeuwen schemerden me voor mijn ogen toen ze dwars voor de toren met zijn fonkelende keizerskroon vlogen. De grachtenhuizen waren blauwgrijs aan bruin water en over het zwarte asfalt trok het constant blikkerende chroom van auto's in twee strepen voorbij. In
| |
| |
de Raadhuisstraat al, onder de galerij liep een jongen ons fluitend na: ‘Zo zo, en alleen op stap in Amsterdam?’ Ik lette op de jongens, hoe ze gekleed waren en zich gedroegen, ik hoorde het dreunend leven van de grote stad. En tegelijk zag ik het polderland, ik hoorde de wind suizen en de regenbuien sissen, ik hoorde de misthoorn loeien en de Schelde bulderen terwijl het stormde. Mijn voetzolen werden warm op het asfalt van de stad en Loeloe kocht twee ijsjes van een ijsman, die haar flirtend nariep. Al lopend likten we eraan. Er keken mensen om met misprijzende ogen en verknepen monden, maar ons kon het niet schelen. Die mensen waren oud en vastgeroest, wij waren jong en mooi - tenminste, dat vonden we zelf. We klommen een grachtenstoep op en weer af, de lege torentjes van het ijs zetten we op de punten van het hek. Toen renden we hand in hand naar de steiger vanwaar een rondvaartboot vertrekken zou. Over mijn schouder zag ik een oud meneertje met fluwelen vest en wandelstok aandachtig aan de torentjes voelen, zijn schoenpunten verschillende kanten uit, als Chaplin. Toen wij de bocht omrenden stond hij er nog, zijn stok naast zijn voeten, zijn haar wit boven het blauwige plaveisel van de Herengracht.
|
|