| |
| |
| |
voor M
‘Some enchanted evening, you may see a stranger, you may see a stranger across a crowded room.
Once you have found him, never let him go.’
Richard Rodgers and Oscar Hammerstein, from the Broadway musical ‘South Pacific’
| |
| |
| |
1
Zeventien was ik, ik Barbara, gewoon een meisje, en ik zat in de trein naar Amsterdam, want er komt een tijd dat je je eigen gang wilt gaan.
Het regende en de coupé was vol, maar weer noch mensen deden afbreuk aan de toestand van emotie waarin ik mij bevond: ik was alleen, op eigen benen, en er kon nog van alles gebeuren. Mijn jurk was rood, mijn mantel wit, en ik had rode schoentjes aan, daarbij was mijn haar blond boven grijze ogen en ik vond dat ik er redelijk uitzag, die natte morgen in september. Omdat ik mijn verstand niet bij mijn krant kon houden zat ik er meedenderend met de treincadans gedurig bovenuit te kijken, precies als in de kamer 's avonds. En ik zag ook hetzelfde in de schimmig voorbijschietende huizen langs de baan: moeders die op een draf de tafel dekten voor gasten die de vaders mee zouden brengen; moeders die breiden aan lange einden wol; moeders die wasten, kookten, koffie schonken, kinderen verzorgden en de kleren naaiden, en die daarbij nog piekeren moesten hoe de eindjes aan elkaar geknoopt konden worden -. Dat zag ik allemaal, terwijl de druppels langs de ruiten traanden. En ik dacht in de trein wat ik al dertienhonderd keer ook thuis gedacht had:
Dat zal míj niet overkomen, míj niet!
Ik zou naar Amsterdam gaan, het was mijn jarenlange wens. Geldverdienen zou ik, en carrière maken in de journalistiek. Ik zou op reis gaan of gouvernante worden op een Frans kasteel; ik zou een snelle auto kopen en een interessante man ontmoeten. Een man, geen doodgewone jongen met klamme handen en met puistjes. Hij zou mij meenemen naar verre landen, misschien met een groot schip, en dan zou hij met mij dineren op een exotisch schemerige avond. Champagne zou hij mij geven en er zou kaarslicht zijn. Daarna zouden wij naar de schouwburg rijden, ik in een vuurrode avondjurk en hij in rok.
| |
| |
Wel degelijk besefte ik dat hij daarna mogelijk met mij naar bed zou willen, maar voor het zover was kon er nog van alles gebeuren. Terwijl mijn ogen ongewild in de krant daalden en berichten lazen over vechtende Vietnamezen en verdronken zeelui, verjoeg ik de gedachten die opkwamen bij het gadeslaan van al die voortjagende moeders in al die huizen: dat ik wel eens een handje meer had kunnen uitsteken. Vaak had ik kunnen tafeldekken of afruimen of desnoods koffiezetten. Maar ik had het niet gedaan. ‘Wie zich zelf overwint is sterker dan wie een stad inneemt’, zei mijn vader met zijn ironisch gesloten gezicht en hij had nog gelijk ook. Maar ik was blijven zitten waar ik zat en een knappe jongen die wist waarom ik dat de ànderen kwalijk nam. Dat ging waarachtig al een paar jaar zo, en iedereen was er aan gewend geraakt.
In de spiegelende ruiten schoten lichtmasten, wegen, auto's en hele stadswijken weg. Dwars daar doorheen, als in een film, liep mijn moeder naar onze keuken. In het voorbijgaan bleef ze bij mijn zusje Hanna staan, die alle steken van haar breiwerk had laten vallen tot ze als bruine kevers op haar schoot lagen. Mijn moeder zette het blad met glazen op tafel, streek het verwarde haar uit het gezicht en ging in alle rust bij Hanna zitten om de verdwaalde kevers weer op orde te brengen. Toen ze ermee klaar was vond ze nog tijd om David, die steunend aan zijn repetitie werkte, over zijn warhoofd te strijken. Dat zag ik allemaal achter mijn krant in de ruiten. Ik meende zelfs het rammelen van kopjes in de keuken nog te horen. Maar dat was niet zo: er rende een man met witte koppen en een koffiekan door de gang, de geur van koffie waaide met hem mee boven de hoofden.
Op zo'n moment had ik de advertentie gelezen waarin de Amsterdamse dokter een assistente vroeg ‘voor lichte werkzaamheden op adm. en lab. terrein, tegen f 250.- per maand’. En plotseling had ik geweten dat hier mijn kans lag. Die mensen moesten overigens wel bulken van het geld. Hùn kinderen zouden stellig buitenlandse reizen maken, zoals sommige meisjes van mijn school. Daar was ik overigens met ere af, zelfs met een goede lijst, maar zonder duidelijke plannen, want het salaris van een leraar staat geen wilde loopbaan toe. Maar dit! Een eigen kamer, in de stad, met een transistor, een geruite plaid, met tienersterren en veel platen. En 's avonds zou ik naar een jour- | |
| |
nalistencursus gaan. Op de krant maakte ik al berekeningen: stoeltje f 65.-, platenspeler f 75.-, een groene jurk... Want denken kon je wat je wilde.
Mijn vader en moeder vonden het goed. Ze vonden het eigenlijk veel te gauw goed, en zo hoefde ik de zeven argumenten die ik had bedacht niet in het veld te brengen. Dat nam ik hun een beetje kwalijk. Mogelijk overwogen zij het feit dat ik Amsterdam kende van de jaarlijkse logeerpartijen bij mijn tante op de Keizersgracht; misschien hoopten ze heimelijk dat ik ‘bij vreemden doen zou wat ik thuis niet wìlde leren’, gelijk Vosmeer de Spie het elke winter zei. Ze schreven naar het echtpaar op de Leliegracht dat mijn moeder van vroeger kende, daar waren vaker jongelui in huis. Nog geen week later kwam het antwoord. Om zes uur in de ochtend las ik het. Er zou een kleine kamer zijn, heel boven in het huis. Verder waren er nog drie jongelui: Toby, Carel en Lou-Anne; met hen zou Ina's dochter het stellig kunnen vinden. ‘Kom dus maar gauw bij ons, Barbara’.
Over het donkere haar van een lange jongen heen streek nu het bronzen schorrengebied met zijn glinsterende kreken langzaam weg, voorgoed voorbij. Heel in de verte aan de horizon verscheen nog eenmaal de massieve stompe Veerse Dom. Daaronder woonde mijn grootmoeder in haar kleine huis, het was een vreemd idee.
Die laatste dagen vlogen weg met naaien, adreskaarten schrijven. Ik ging naar het dorp om afscheid te nemen van een paar mensen. Het speet me niet dat ik wegging: het dorp was bezig oud te worden en versleten, en de verlammende bedreiging van de naderende industriestad scheen het alle fut te hebben ontnomen. Zelfs de kinderen die in de straten speelden, gedroegen zich luidruchtiger en onbehouwener dan ooit. Zo kwam het mij tenminste voor. Mijn moeder huilde op de kade. Misschien herinnerde ze zich plotseling het ogenblik dat ik werd geboren, of de dag dat ik mijn eerste tand verloor. Moeders doen dat. Misschien ook dacht ze aan haar eigen leven, dat ook in Amsterdam was begonnen. Ze was juist tweeënveertig jaar.
Zodra ik de gangway van de grote witte veerboot was opgeklommen liet ik mijn koffer vallen en begon furieus te wuiven, alsof ik naar Amerika vertrok. Ik zag mijn moeders armen slap langs haar lijf han- | |
| |
gen toen de boot losmaakte, haar blonde haar waaide in de wind. Mijn vader stond lang en slungelig naast haar, zijn zakdoek wapperde op en neer tot hij zo klein werd als een vlinder. Tenslotte zag ik hen verdwijnen achter de struiken van het parkeerterrein, en even later sukkelde hun deux-chevaux de kromming van de weg weer om, terug, het land in van Zeeuws Vlaanderen. Dat wiegelende autootje greep mij sterk aan, en ik wist niet waarom. Geërgerd trok ik de knisterende krant omhoog, totdat hij mijn gezicht afschermde.
In het coupéraam zag ik mijn eigen ogen die mij uit hun hoeken aankeken. Wit als bij een baby, zeiden de jongens met wie ik uitgeweest was. Alsof zij wisten hoe een baby eruit zag. Overigens was dat verleden tijd, de bioscopen en de dansavondjes met middelbare scholieren, die allemaal doodgewone gezichten hadden en allemaal dezelfde bioscoopmanieren. Omdat je niet in tel bent wanneer je op je zestiende niet wat ‘ervaring’ hebt, was ik van tijd tot tijd verliefd geworden op één die zich onderscheidde van de menigte, maar zover als sommige meisjes, die niet mis te verstane briefjes op de lessenaars van de jongens legden, was ik toch nooit gegaan. Bovendien kon je er zeker van zijn op een gegeven ogenblik de charmeur op wie je verliefd wilde worden een sukkelige Franse beurt te zien maken, of in het park een taks-hond uitlaten - en daar kan geen romantiek tegen op.
In Amsterdam zou ik een man ontmoeten. Hij zou mij optillen en mijn haar wegstrijken wanneer het over mijn voorhoofd viel. Tersluiks trok ik wat aan de lok die schuin, maar nog niet schuin genoeg over mijn wenkbrauw viel.
‘Koffiééé, koffiééé!’ brulde een totaal onverwachte stem. Een witte gedaante stoof rammelend met een geheven blad de gang door, hij grijnsde in mijn richting omdat ik verschrikt keek. Tegelijk maakte de trein een snelle draai, zodat ik over de knieën van een bruin mijnheertje naast mij stommelde. De man knisterde zijn krant terecht, zette zijn scheefgezakte bril op en bezag mij daar onderuit met zulke hoog opgetrokken wenkbrauwen, dat ik in zenuwachtig gelach losbarstte.
De koffieman had alles opmerkzaam aan staan kijken. ‘Koffie had u gezegd, dame?’ vroeg hij minzaam. Hij had sproeten.
| |
| |
‘Néé,’ zei ik geërgerd. Met een buiging dribbelde de jongen verder, zijn galmende stem stierf weg terwijl ik trachtte mij op andere mensen te concentreren. ‘De beste manier’, zei mijn vriendin Charlot altijd, ‘om je selfconsciousness kwijt te raken. Bovendien letten andere mensen niet half zo erg op je als je zelf denkt’. Ik raakte mijn haar aan, het glansde omdat het pas gewassen was.
‘Je ziet eruit als Jeanne Moreau,’ had mijn vader opgemerkt voor we vertrokken. Maar op de een of andere manier kon ik er nooit achter komen of hij serieus was. Ik grinnikte toen ik daaraan dacht. Een jongen tegenover mij, die al een tijdlang zijn keel had zitten schrapen, trok verheugd zijn knieën naderbij. Ik dacht erover na of ik mijn knieën zou verplaatsen of ze daar laten. Tenslotte stond ik op om in mijn mantelzak te kijken, deed mijn kaartje erin, legde het geheel opnieuw in het bagagerek. Toen ging ik opnieuw zitten, buiten bereik van de knieën. De trein had nu een verschrikkelijke vaart.
Ontmoedigd nam de jongeman een boekhoudboek op schoot; elk ogenblik nam hij, zoals een kip die drinkt, een mondvol woorden, hief zijn bebrilde hoofd op en herkauwde, kijkend uit het raam, om vervolgens een nieuwe duik in zijn bladzijdenvoorraad te nemen, en zo maar door. Twee vrouwen naast de boekhoudjongen, tas op hun brede schoten, handen om de hengsels of iemand ze stelen wilde, spraken op vaste toon over hun maagzweren en baarmoeders, en dat terwijl ze een klein kind, dat als een muis tussen hen in geklemd zat, verboden hadden in zijn neus te peuteren.
Een stel studenten met verachtelijke gezichten en neergetrokken mondhoeken beschreven elkaar het drukke leven dat ze moesten leiden: het kwam erop neer dat ze 's morgens op de pistoolbaan waren met Xavier en Johnny, daarna badminton speelden en vervolgens squash, waarna de kroeg weer wachtte. In de middag zouden in Den Helder de boten van de adelborsten gereed liggen die...
Adelborsten. Het woord bracht mij weer romantische feesten voor de geest, hoewel Charlot en ik bijna gestorven waren van het lachen om het woord alleen.
Het was of alles op die dag met mijn nieuw leven te maken had, en alles interesseerde mij, ook de gesprekken in de trein.
In Rotterdam stapte een stel scholieren binnen, een jongen van de Westside-Storysoort voerde de boventoon, een stel sluikharige meisjes
| |
| |
zat hem aanbiddend aan te horen, de lippen even van elkaar, ogen in lachrimpeltjes gereed. Zo keken ze stellig nooit naar elkaar.
‘Dat kind uit b, zeg,’ zei de jongen zo luid of we het allemaal wilden weten. ‘Als ik geweten had dat dat kind zó jong was! We zijn op alle punten strafbaar, wist je dat? Néé, die rotzooi willen we niet. Kom ik voorbij die deur, alle kamers donker, wat kaarsen hier en daar, en dan die grammofoons hè, en daar liggen me die lui in de gang praktisch te vrijen. Dat doe je buiten maar, zeg ik, 't is hier een correcte fuif. Nou ja, wat kan je ook verwachten, dat kind kan niet tegen drank, zeg. Pim? Nee, Pim niet. Pim mag nooit van zijn ouders.’
‘Hè, zeg, wat zielig,’ zei het kind met de aanbiddende blik.
‘Waarom niet?’
‘D'r moet een reden zijn voor een feestje, zegt zijn vader,’ verklaarde de filmheld.
‘Nou, dan zegt-ie toch dat er iemand jarig is,’ opperde het andere kind.
‘Ja maar dat praatje kan-ie niet elke zaterdag verkopen. Trouwens, hij moet al om elf uur thuis zijn.’
‘Nou ìk vind 'm altijd charmant,’ zei een doodgewoon meisje opeens.
‘Geef mij Harry maar,’ zei het sluike touwhaar. De jongen trok zijn wenkbrauwen op. ‘Dié? Heeft laatst een feestje gegeven in het huis van zijn ouders toen die naar Nice waren. Nou kan je zeggen wat je wilt, maar dat vind ik geen stijl. Fuiven als je ouders weg zijn. Doe je gewoon niet. Néé, dat doe je niet. De mijne zouden me trouwens zien aankomen, zeg.’ Hij was er kennelijk trots op dat hij ouders had die het niet namen, een standpunt dat ik vaker had waargenomen de laatste tijd. Ik voelde mezelf honderd jaar oud, terwijl ik hem van achter mijn krant nieuwsgierig opnam. Met zijn mouw veegde hij zijn neus af. ‘Zeg, we schrijven jou ook op het lijstje van meisjes met telefoon,’ zei hij goedgehumeurd. ‘Word je vanzelf uitgenodigd als er weer een feestje is. We doen het elke zaterdag, 't is wel een verdomde bende werk, maar ja...’ Het kind knikte gevleid toen iemand haar nieuwe trui bewonderde. ‘Ja, die is nieuw. Mijn moeder houdt niet van zwarte truien maar ìk vind 'm hartstikke mooi...’
‘En Hetty? Waar werkt Hetty? O in een grammofoonplatenzaak. Dàt zou ik ook wel willen, maar daar kom je niet tussen. Nee, iets anders doe ik niet, hoor.’
| |
| |
De trein ging door een flauwe bocht, schaduwen streken vaag over de weiden. Buiten schoten koeien voorbij en grijze dorpen, een melkboer fietste met een karretje melkbussen over een zandpad, hij stak een hand op naar de man die de overweg bediende. Uit een groen luik fladderde een stofdoek; een postbode liet een witte brief in een huis glijden en tegen een knotwilg tilde een hond zijn poot omhoog. Ik dacht aan de polders om ons dorp, het groenige land, de brede zilveren rivier, de witte schepen die daar als een sprookje door het weiland voeren, en aan mijn moeder.
Schuin tegenover mij zag ik een donkere jongen, over zijn haar heen had ik al eerder uit het raam gekeken terwijl hij las. Nu zat hij zwijgend en nadenkend voor zich uit te staren, zijn hand gebogen onder zijn kin, de duim tegen zijn wang. Hij had een rechte neus en koele blauwe ogen, en plotseling keek hij mij midden in mijn gezicht. De combinatie van dat zwarte haar en die helblauwe ogen gaf mij zo'n schok, dat ik verward mijn krant van de grond opraapte en erachter bleef toen de scholieren lawaaierig door de gang begonnen te drommen.
De trein remde. Met mijn vrije hand trok ik mijn rok over mijn knieen, waar hij niet bleef, omdat een rechte rok nu eenmaal niet langer is dan hij is. Ik was niet erg tevreden over de vorm van mijn benen, sedert mijn neef Gérard van de Keizersgracht eens had gezegd dat zij op emmertjes geleken. Een vol jaar lang had ik oefeningen gedaan, maar dit soort dingen zijn in een huis met vijf kinderen niet eenvoudig. Ook voor het overige beviel mijn figuur mij niet buitengewoon: te kort en te massief, te breed. Over mijn neus had ik op een goede dag aan het damesblad Arabella geschreven, maar antwoord was er niet gekomen.
Buiten verscheen een koffiemannetje met zijn kar, ik stond op en draaide het raampje naar beneden. De man, die uit een huiselijk hoge pot bekertjes vulde, was vriendelijk en geruststellend. Ik liet het geld vanuit mijn hoogte op zijn presenteerblad vallen naast een kring koffie. Het plastic bekertje trok ik voorzichtig mee naar binnen terwijl de koffieman galmend verder trok. Daar zat ik met mijn handen om de hete rand, mijn ogen er juist boven uit, het hete vocht te drinken, met kleine slokjes.
| |
| |
Een klein kind dat was ingestapt deed zijn moeder duizend vragen, die ik al koffiedrinkend overwoog:
‘Zeg. Weet jij wanneer vannacht de wind draait? En in welk land draait hij? Zeg. Jij bent mijn moeder. Maar als we straks in Amsterdam zijn, dan weet niemand daar dát jij mijn moeder bent. Hoe moet dat dan? Zeg...’
Dwars door de dunne stem van dat merkwaardige vraagkind heen zei de stem van een oude beterweter:
‘Teenagers? Die hebben alleen belangstelling voor: sex - beatmuziek - ruimtevaart - transistorradio's - bromfietsen, in déze volgorde.’ En een onzichtbare hand sloeg bij elk woord geërgerd op een map papieren. Dat van die tieners schreef ik op, in de agenda die mijn vader mij nog had gegeven. Daarin zat ook het afschrift van het briefje dat Charlot en ik, maar eigenlijk Charlot aan Arabella hadden gestuurd. ‘Ik ben zeventien jaar. Men zegt dat ik er lief uitzie, maar dat neemt niet weg dat ik ook mijn complexen heb. Ik heb een rechte neus, maar hij is tamelijk lang. Ik durf mij niet in profiel vertonen. Dat is niet altijd gemakkelijk, maar ik probeer het toch. Er zijn dagen dat ik geen zin heb de straat op te gaan, uit angst. Waarom? Om mijn neus. Mijn zusje zegt dat ik mij maar wat in mijn hoofd haal.’
Aan de achterkant van dit werkstuk schreef ik de stellingen over de tieners. Je kon niet weten hoe zoiets van pas kon komen in de journalistiek. Toen ik klaar was met schrijven, zei de hoge stem van het kind:
‘Zeg. Deze dag komt nooit terug, hè? Ik bedoel, er komt wèl opnieuw een maandag. Maar dan heb ik niet zó - kijk zó - met mijn schoenen op de grond getekend, en ook niet met mijn hoofd zó - kijk zó - voor dit raam gestaan.’
Toen keek ik naar de donkere jongen en hij keek naar mij, en allebei glimlachten wij. Het deed mij volstromen van warmte en geluk, en het gezicht van die jongen is mij bijgebleven, samen met de studenten en de vrouwen en de man. Omdat ze met mij in de trein zaten, die dag dat ik zeventien was en naar Amsterdam ging om daar te wonen. Nee, deze dag kwam niet terug. Maar er kon nog van alles gebeuren. Zo reden wij met donderend geraas de overkapping van het Centraal Station binnen, vanuit het daglicht naar een duistere onbekende ruimte.
|
|