Suggesties. Critieken, invallen en verbeeldingen
(1940)–Frans Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
Invallen | |
[pagina 109]
| |
Het is merkwaardig hoe de mensch op sommige oogenblikken bewegingen in zijn eigen geest ontdekt, die hij niet had vermoed. Het inzicht van nieuwe mogelijkheden is dan voor hem verrassend. Terwijl hij rustig meende gevonden te hebben den weg, dien zijn zieleleven moest loopen, ziet hij op eens een anderen daarnaast, die op eenige punten, somtijds op vele, daarvan afwijkt. Deze ontdekking toont hem den ontzaggelijken rijkdom en de oneindige variaties van den menschelijken geest. Verblijdend is deze ontdekking niet voor hem, want het wordt hem duidelijk, dat hij zich in het aanschouwen van een algemeene en vast omschreven wet niet kan vermeien. Hij ziet ook, dat de kring, dien zijn blik bestrijkt, slechts een enge is en dat hij buiten zijn horizon niet weet, wat geschiedt. Hij ziet dan in, dat hij van een anderen mensch weinig begrijpt. Maar troostend ook is zijn nieuwe ontdekking; hij wordt gewaar den eerbied voor meervoudige mogelijkheden en hij begrijpt het gezegde van Augustinus, dat de menschelijke geest niet weet, wat in hemzelf is. * * *
In de poëzie moet het intellect de onzichtbare draad zijn, de lijn, waaromheen de wolken van het sentiment zich verzamelen, want het intellect is nu eenmaal de faculteit, aan den mensch gegeven in dit leven, die zijn bestaan regelt en differentieert. Het is een veiligheidstouw, waarlangs de mensch zich beweegt om niet in den afgrond te vallen. Wij kunnen niet weten welke rol het intellect nog zal spelen na den dood, maar in dit leven is het een noodzakelijke beveiliging der existencie. Het heeft een vasten gang, het is een keten, waarvan de schakels de een in den ander sluiten. De gevoelselementen, aangebracht door poëzie en muziek, zijn de stuwkracht der zielsbeweging. Zij stuwen voort naar het ge- | |
[pagina 110]
| |
bied, door het intellect veroverd. De poëzie en muziek, zij zijn de beweging; het intellect is de rust, de stilstand, waarnaar wij natuurlijkerwijze streven. Uit het al of niet zuivere der bewegende sentimenten komt voort het geluk of het ongeluk, het goed of het kwaad, de toestand van gelukzaligheid of reprobatie. Is die beweegkracht onzuiver, dan bereikt ook dát streven den stilstand, maar den stilstand van de eeuwige onrust. Het gevoel is het aardsche, het neemt zijn oorsprong in het menschelijk lichaam. Het verstand resideert in het boven-gevoelige. Beide zijn zij leven. Het intellect schrijft de grenzen voor en bewaart ze. God stelde de grenzen in dit leven, die de mensch moet bewaren. Een vaste, een doorgaande lijn is noodig. De mensch moet zich niet daarvan laten afbrengen.
* * *
Somtijds is bij mij de gedachte opgekomen, dat het zelfgevoel in zijn grootste intensiteit aan de gemeenschap bevorderlijk is, dat dus een sterk individualisme in plaats van door haar te worden afgestooten, integendeel de intieme werking der gemeenschap verhoogt. Hoe zit dat? Gaat de kracht uit van de gemeenschap, zoodat zij misschien het individu absorbeert of absorbeert het individu de gemeenschap? Het antwoord op deze vraag schijnt niet te kunnen worden gegeven. De krachten van een menschelijke persoonlijkheid maken een deel uit van een geheel. Wij schijnen in het lichaam ons sterker te individualiseeren dan in het bloote zieleleven, doch een oplossing, een zuiver begrip van individualisme is niet te geven. Wel is het duidelijk dat een bewust of opzettelijk werken voor een gemeenschap niet het resultaat zal hebben, dat wordt beoogd. Hier moet worden gelaveerd tusschen zelfgevoel en het welzijn der gemeenschap. Er zijn menschen, die beweren, dat het zich-alleen- | |
[pagina 111]
| |
bemoeien met litteratuur kleinburgerlijk zou zijn en beperkt. Maar het wezen van den mensch is nu eenmaal beperkt; zóó heeft de Schepper hem gemaakt. Hij moet zich naar zijn aard gedragen of hij komt tot krankzinnigheid. Men kan niet aan een schilder verwijten, dat hij niets dan schilder is, aan een beeldhouwer, dat hij geen filosoof is of apologeet of schrijver van tragedies. Het woord van Goethe moet ook hier worden gevolgd: ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister.’ De mensch kan niet het heele menschdom omvatten. Hij kan en moet alleen God zoeken. Bij sommigen heeft dit zoeken van God een groote werking op de menschheid gehad, zooals bij Franciscus van Assisi of bij Saint Vincent de Paul; toch was dat niet hun onmiddellijk doel. De kunstenaar, die een beeld zou maken van een moeder bij het lijk van haar gesneuvelden zoon, kan niet al de moeders omvatten, die hun kind op die manier hebben verloren, maar hij moet aan één vrouw denken en aan haar smart, aan één dooden jongen man. Is zijn werk bezield, dan zullen alle beroofde moeders er zich in terugvinden en hij heeft, uitwerkende zijn individueele visie alleen voor zichzelf, gegeven een ding voor de geheele lijdende menschheid. De kunstenaar, die hier niet mee tevreden direct op de menigte wil werken, zie liever af van zijn kunst en worde boetprediker of politicus. Hij heeft misschien dan, gegeven zijn aanleg en karakter, meer onmiddellijke voldoening, omdat hij snellere resultaten kan zien. De door den Schepper aan zijn persoonlijkheid gestelde grenzen, moet hij echter blijven eerbiedigen of hij zal in géén ding iets bereiken.
* * *
Het naturalisme ging uit van de passie. Dit is een | |
[pagina 112]
| |
verkeerd begin. De passie moet niet het uitgangspunt zijn, maar zij vertoont zich op den weg.
* * *
Er ligt in de cohesie der gehoorzaamheid een waarheid en kracht en preservatief tegen later verloren gaan.
* * *
De melancholie, die de mensch in het voorjaar en in den zomer ondervindt - niet in de jeugd, maar op lateren leeftijd - is een gevolg van het bewustzijn, dat hij niet mee kan met de stijging en den groei van de natuur. Dat hijzelf moet achterblijven, terwijl de natuur zich opheft tot een nieuw leven. De mensch van rijpen leeftijd voelt zich dan machteloos, want hij moet achterblijven bij den vooruitgang van het leven der planten en der dieren. Hij voelt zich de kreupele, die den weg niet meer kan afleggen naar het licht en er blijft hem niets over dan de resignatie, die tot weemoed stemt.
* * *
Aan Baudelaire is het gelukt in de tachtiger jaren over de Fransche dichtkunst de alleenheerschappij te veroveren. Het is wel eigenaardig, dat deze zieke stakkerd het zóó ver heeft gebracht. In 1882 herinner ik mij, werd hij voor Frankrijk's grootste dichter der 19de eeuw gehouden. Ik hoor Georges Lorrain een gedicht van Verlaine voorlezend, nog zeggen: ‘C'est bien le plus fort après Baudelaire,’ wat toen de hoogste lof beduidde.
* * *
Chateaubriand's grootste roem zijn zijne ‘Mémoires d'Outre-Tombe’. Zij hebben meer tot zijn glorie bijgedragen dan ‘Les Martyres’ en ‘Les Natchez’. Het persoonlijke en de prachtige stijl van Les Mémoires d'Outre-Tombe maken Chateaubriand tot den grootsten | |
[pagina 113]
| |
proza-schrijver der 19de eeuw in Frankrijk. Aan dat werk kan men nagaan, wat een schrijver vermag. Hier is hij de groote toovenaar, hier meer dan in zijn scheppend werk. Men leze als voorbeeld van den hyper-Chateaubriandschen stijl ‘La vie de Rancé’, een van de merkwaardigste stijlproeven ooit in de Fransche taal geschreven. Hier heeft hij zeker niet de zuivere schoonheid bereikt, maar geen enkel Fransch schrijver van vroeger noch van heden zou een dergelijk werk kunnen verrichten. Een tegenstelling met Chateaubriand is Stendhal. Bij Chateaubriand de grootheid van allure. Hij was de trotsche, de hoovaardige, de man die over de anderen heenkeek. Hij wierp zijn verbluffende zinnen op nonchalante wijze over zijn luisteraars. Bij Stendhal vinden wij het tegenovergestelde. Bij hem geen mooie woorden, maar de scherpe, korte uiting. Hij was immers de man, die vóór hij aan het werk ging, eenige artikelen van den Code Civil las, het meesterstuk der Fransche wetgeving. Stendhal en Chataubriand staan in de 19de eeuw als twee contrasten tegenover elkaar. Vergelijken is altijd gevaarlijk. Niet zonder reden zeiden de Ouden: Omnis comparatio claudicat.
* * *
De vraag kan worden opgeworpen of het voor een schrijver wenschelijk is, buiten zijn moedertaal, verscheidene levende talen machtig te zijn. Barrès zeide mij eens, dat de kennis van vreemde talen goed was voor hotelportiers, en alhoewel dit gezegde in den grond een zelfverdediging was, steekt er in deze paradoxale uitspraak een kern van waarheid. In het algemeen kennen de Franschen en ook de Engelschen geen talen buiten hun moedertaal en al kan deze lacune een oorzaak van bekrompenheid zijn, zij is | |
[pagina 114]
| |
ook een bron van kracht. Het is dikwijls veiliger om vele dingen niet te weten, waarvan de kennis aan den geest verwikkelingen brengt, die hem uitputten en onbekwaam maken tot eigen werk. De schrijver die te diep het vreemde element wil doorgronden, doet hij dat soms niet met opoffering van een eigen goed? Wordt het sentiment voor zijn eigen taal niet verzwakt door het zich onderdompelen in een ander idioom? Zijn de menschen uit grensgewesten, uit tweetalige landen tot hun leed en schade niet verdeeld en verscheurd in zich zelf? Het is een vraag om over te denken. Ik beeld mij niet in haar te kunnen oplossen. Het zal er wel mee zijn als met alle raadselen, die zich opdoen in de betrekkelijkheid, waarin wij leven. Benaderen kunnen wij ze, maar doorgronden niet en geen enkel princiep kan tot de uiterste consequentie worden toegepast. Wat ik hier heb opgeworpen over het mogelijke nadeel van talenkennis slaat niet op de doode talen. Van die kunnen wij de geur niet meer achterhalen. Het wisselende, het vluchtige, het onberekenbare, het bewegende is er uit weggevloden; wij kennen niet het sentiment, waarmee wij oud-Grieksch en Latijn eigenlijk moesten lezen en door het ontbreken van deze imponderabilia beïnvloeden zij niet ons beleven van onze eigen taal. De studie der klassieken is een zuiver intellectueele arbeid, die ik van groot belang acht en die volgens mij niet moet worden ingekrompen; maar dit is een andere quaestie, die hier nu niet kan worden besproken. Het is eigenaardig om na te gaan welke talen Goethe kende, in welke talen hij de beroemde niet-Duitschers las. Las hij Shakespeare in het Engelsch? En wie weet met zekerheid te zeggen of hij Homerus en de Grieksche tragici in het Grieksch las? Zijn Achilleius heeft iets moois in de navolging van het Grieksche model. Andere dichters, b.v. Hugo, kende deze meer talen dan het Fransch? Indertijd hoorde ik een Fransch jour- | |
[pagina 115]
| |
nalist beweren, dat hij een ‘soleil’ was en alle talen kende. Daarom wilde deze journalist, als hij kapitaal kon krijgen, een groot dagblad stichten geheeten: ‘Le Victor Hugo’. Voor mijzelf ben ik ervan overtuigd, dat de dichter van ‘Les Châtiments’ zoo goed als geen vreemde talen kende.
* * *
Rimbaud was een onbeteugeld temperament; dat is het kenmerk van zijn wezen. Hij was meer een temperament dan een uitvoerder, een schepper. Wanneer ‘le génie est une longue patience’, dan is hij een mislukt genie. Hij is meer een curiositeit in de litteratuur, dan een man van blijvende beteekenis. Zijn optreden heeft verbluffend gewerkt. Zijn uitingen waren onvoorziene ontploffingen, wilde schoten, die door hun harden knal een zoo grooten indruk hebben gemaakt. Hij is meer een intens dan een groot dichter. Zijn vers is een vallende ster. * * *
De plaats van Stendhal in de litteratuur is uniek. Hij is hoofdzakelijk romanschrijver, doch zijn romans gelijken niet op die van een ander. Niet door het uiterlijk der dingen werd hij geïmpressioneerd, maar door het innerlijk, door het innerlijk proces van den geest, wiens wegen hij zorgvuldig bespiedde, wanneer hij op weg was naar een doel. Kleinigheden maken dan indruk op hem, wijzen hem, waar hij heen moet. De diepte van het psychologisch gebeuren wordt door hem ontdekt, zooals door geen ander. Zijn diepe boren in ziel en karakter heeft stukken en gedeelten der menschelijke psyche aan het daglicht gebracht. Balzac's opvatting van de samenleving was van meer breedte; een ruimer terrein had hij voor zich gekozen. Alle hartstochten, de meest verschillende menschen | |
[pagina 116]
| |
roept hij te voorschijn. Zijn verhaal is kleurrijk. De beschrijving neemt bij hem soms groote verhoudingen aan. Hiertoe werd hij wellicht aangezet door de lectuur van Walter Scott, dien hij hoog bewonderde. Bij Stendhal treedt de beschrijving bijna geheel op den achtergrond. Slechts enkele details, welke met het immediate zieleproces in verband staan, geeft hij aan. Het zijn de pilaren, waarop het complex van zijn menschelijke actie rust. * * *
Er begint in den laatsten tijd meer licht te komen in de zaak Verlaine-Rimbaud. Vroeger wist men alleen enkele feiten: de moordaanslag van Verlaine op Rimbaud, de homo-sexueele verhouding van de twee tot elkaar. Van vele kanten komen er bizonderheden voor den dag, die te zamen een gesloten geheel vormen. Het is nu duidelijk, dat het Verlaine is geweest, die Rimbaud heeft gedebaucheerd. In 1883 wisten de litteratoren in Parijs heel weinig van deze beide mannen af. Wel heb ik toen gemerkt, dat Verlaine na zijn bevrijding uit de gevangenis door velen werd gemeden en op mijn vragen naar Rimbaud, wist men mij alleen te vertellen, dat hij in Arabië huiden was gaan verkoopen. Mevrouw Verlaine heb ik verschillende keeren ontmoet; zij had mij beloofd de wereldtentoonstelling te Amsterdam te komen bezichtigen, maar daar is niets van gekomen. Moréas had mij gevraagd, op verzoek van Charles Cross, met hem naar Verlaine te gaan en een verzoening tusschen de twee echtgenooten te helpen bewerken. Uit gebrek aan inzicht wilde ik dat toen niet doen en het is er bij gebleven. Ik heb Verlaine in Parijs niet persoonlijk ontmoet. Toen hij later in Holland lezingen kwam houden, hield ik mij ook op een afstand van hem, want ik zag daar een Verlaine, zooals hij eigenlijk niet was. Op het | |
[pagina 117]
| |
atelier van Witsen zat men in zwijgende bewondering om hem heen. Daar waren Piet Tak, Witsen en Betsy van Vloten, Boeken, Kloos en nog een paar anderen. Isaäc Israëls en ik waren niet de dupe van de verkeerde situatie. Het voorwerp te zijn van de bewondering van een sprakelooze kring ging Verlaine niet goed af. In Parijs was hij aan andere manieren en aan een anderen omgang gewend en hij voelde zich bepaald onplezierig te midden van die zwijgende en bewonderende. Hollanders. Hij wist niet hoe hij het had en de heele toestand berustte op een mal entendu. De gedwongenheid steeg ten top in het benedenzaaltje van de Caves de France, waar de vereerders nog talrijker waren. Nu en dan kwam de Fransche dichter van al die bewondering uitrusten in het atelier van Isaäc Israëls, dat onder dat van Witsen was gelegen. Hij ontspande zich daar, praatte ongedwongen en deed ons confidenties over zijn werk en over het Parijsche leven. Zoo zeide hij tegen mij, dat hij Moréas wou ergeren en den mond stoppen. Moréas had toen in zijn hoofd gekregen de Ecole Romane te stichten, die met de andere nieuwere Fransche poëzie niets te maken had. Daar was de echte Verlaine, dien de meeste Hollanders niet te zien hebben gekregen. Isaäc fotografeerde hem daar ook in een groote gele chamber cloack, dien hij hem had geleend. Verlaine was wel een vreemdsoortig individu. Zoo werd in Parijs van hem verteld, dat hij daar op een soiree tegen de gastvrouw zou hebben gezegd: ‘Madame je suis ivrogne, syphilitique et bohême.’ Doch hij was een groot dichter; hij heeft een noot gevonden, die hem een aparte plaats in de Fransche litteratuur verzekert. Niet dat er geen grootere dichters in Frankrijk zijn geweest in de 19de eeuw, zooals Lamartine b.v., maar hij is in den modernen tijd stellig een der voornaamste dichters van zijn land. Hij was een middelmatig proza-schrijver, doch hij | |
[pagina 118]
| |
kon al tevreden zijn met zijn dichterschap, dat hem tot Prince des Poètes maakte. Vele zijner gedichten zijn tot een ongeloofelijke zedelijke perversiteit gedaald en toch heeft hij verzen geschreven, die zijn van het zuiverste goud. Alhoewel dat oppervlakkig niet zoo leek, was zijn eerzucht grenzenloos. Dat was het onsympathieke in hem. Iemand als hij had bon enfant moeten wezen, dan was hij beter te verdragen geweest.
* * *
Geheel anders was de persoon van Rimbaud, een hoogst zeldzame verschijning in de geschiedenis van den menschelijken geest. Dichters als Verlaine zijn er meer in Frankrijk geweest in den loop der eeuwen, maar iemand als Rimbaud is uniek. Wat hij heeft nagelaten aan proza en poëzie is maar een klein bundeltje; zijn werk is een bloem in zijn knoopsgat. Onbegrijpelijk is deze man. Ik zie hem in mijn gedachten wel ageeren, maar toch begrijp ik hem niet. Er zat in hem een zoo groote wilskracht, dat hij soms aan Napoleon doet denken. Afstanden bestonden voor hem niet. Hij liep van Bordeaux naar Charleville, trok over de Alpen naar Rome, zwierf jaren lang in de brandende woestijnen van Ethiopië. Homosexueel van natuur was hij niet. Hij was geen abnormale, Verlaine had hem in het avontuur meegesleept. Wij kennen van hem wel zijn zwerftochten door de wereld, door Europa, Azië en Afrika, maar wat hem dreef weten wij niet. Hij blijft een mensch van mysterie. Wel weten wij nu, dat het niet zijn tochten in de woestijnen en zijn vermoeienissen zijn, die hem ten gronde hebben gericht, maar dat een doorn hem in de knie is gekomen bij het achtervolgen van een vogel over een uitgestrekt terrein van mimosastruiken. Het waren groote struiken, groeiend in den vorm van een parasol, die aan de Ethiopische vlakten hun karakteristiek aanzien | |
[pagina 119]
| |
geven. Rimbaud was een fel jager en gaf de vervolging van een stuk wild, eenmaal begonnen, niet gemakkelijk op. De steek was diep geweest, werd niet verzorgd en de knie werd niet gespaard. Na een paar dagen was de wonde ontstoken en de onvermoeide wandelaar was machteloos geworden, zoodat hij zich naar de kust moest laten dragen. Het was een lange verschrikkelijke reis, waarbij vijftig dragers elkaar afwisselden. Toen moest hij oversteken naar Aden en kwam in het hospitaal. De doctoren zeiden daar aan zijn vriend Dmitri Rhigas, die bij hem was gebleven, dat de zieke met acht dagen weer op de been zou zijn, maar aan het einde van die week spraken dezelfde doctoren ervan het been af te zetten. Juist vertrok een schip naar Marseille en Rimbaud liet zich aan boord dragen. Niet lang daarna ontving Dmitri Rhigas een brief van Isabelle Rimbaud, waarin zij hem meedeelde, dat haar broer was gestorven met gevoelens van groote vroomheid. Arthur Rimbaud is de eenige werkelijke ‘übermensch’, dien ik weet. Zeer dikwijls is dit woord misbruikt, doch hier is het van toepassing. Bonaparte is geen übermensch, maar een mensch in wien de qualiteiten van grootheid buitengewoon zijn gestegen, tot een schittering zooals bij haast geen ander mensch is voortgekomen. Rimbaud schijnt een mensch van een andere orde te zijn. Men onderscheide echter bij hem naar gelang zijner levensperioden, minstens drie stadia: de onhebbelijke, jeugdige extravagant, daarna de zwerver door Europa en ten slotte den zoon der Afrikaansche woestijnen. Van zijn eerste periode is wel wat te begrijpen, van zijn tweede is het al moeilijker zich de psyche voor te stellen en in de Afrikaansche woestijnen raak ik heelemaal de kluts kwijt bij hetgeen hem daar dreef. Dagen lang teerde hij daar op een zakje rijst, alles kon hij ontberen. Voort ging het in de brandende hitte. Een bis- | |
[pagina 120]
| |
schop-missionaris, die zijn leven van ontberingen kende, zeide van hem: ‘Maar die man is een van de onzen, hij heeft zijn roeping gemist; hij had trappist of karthuizer moeten worden.’ De bisschop zag in hem iemand, die in staat was het zuivere leven des geestes te leiden. En wat dreef hem? Bloote gewinzucht kan het niet geweest zijn, al droeg hij dan zijn heele fortuin met zich mee in zijn gordel. Het was de onrust, die hem slingerde door de bosschen en over de brandende zanden, totdat hij werd neergesmakt en het einde kwam. Geloof aan God en godsdienst heeft hij bij zijn dood teruggekregen. Hij werd toen bijgestaan door een priester, die verwonderd was over zijn werkelijk geloof en over de omkeer, die in zijn ziel had plaats gegrepen.
* * *
Wanneer iemand mij vroeg een boek te noemen, dat ik altijd zou kunnen ter hand nemen, een boek van groote en diepe wijsheid, dan zou ik zeggen het Boek Job, het verhevenste, dat er in de wereldlitteratuur is te vinden. Het Boek der Psalmen is een der hoofdmonumenten van den menschelijken geest. De diepte van sommige uitlatingen is ongeëvenaard. Zoo in de 50ste Psalm, beginnende met de woorden Miserere mei Deus... (ik citeer volgens de Vulgata in de Statenvertaling is deze psalm de 51ste) komt voor;... et spiritu principali confirma me. Bij katholieke en niet-katholieke vertalers heb ik gezocht wat dat beteekent, doch hun wedergave kon mij niet voldoen. Ik begreep, dat hij die dit vele eeuwen geleden opteekende, in die woorden een andere smeekbede aan God opzond, dan die vertalers mij voorstelden. Eindelijk vond ik in een oude Fransche vertaling meer licht en ik zei tot mijzelf: ‘Ja, dat is het!’ Dat gebed is de noodkreet, waarin de psalmist vraagt, dat God hem er voor beware de opkomende gedachte een | |
[pagina 121]
| |
tweede maal te moeten overdenken. Wel hem, die deze woorden niet begrijpt, want hij heeft niet noodig te vragen om den spiritus principalis.
* * *
Multatuli was een oorspronkelijk denker, maar hij was het slachtoffer van zijn logica. Toch is hij een hooge uitzondering geweest tusschen de Hollanders. Waar heeft Holland zijn oorspronkelijke denkers? Wie zijn het? * * *
Bilderdijk heeft met te veel minachting op Virgilius neergezien, wanneer hij hem in een zijner gedichten te weinig waardeering geeft. Het is waar, Homerus is zuiverder dan Virgilius, doch deze heeft in den verhaaltrant een ander element gebracht, n.l. dat van het lyrisme. Men denke b.v. aan het:
Suadentque cadentia sidera somnos en het
Sedet aeternumque sedebit infelix Theseus.
* * *
In het werk van Ary Prins vind ik een grondfout. In plaats van het gedwongen-zijn der uiting is daar elke uiting, vóórdat zij vorm krijgt, overwogen. Slechts na goedkeuring van de zich opdringende voorstelling teekent hij op. Hij weet dan nauwkeurig, dat hij dat heeft gedaan; hij kent de grenzen van zijn voorstelling. Ik voor mij werd liever gewaar een zekere onbewustheid bij de opteekening, een gedrongen-zijn om neer te schrijven, wat de geest heeft waargenomen. Ik mis die onbewustheid in Prins' later werk; maar dit, naar mijn meening, grondfoutelijk beginsel heb ik niet aangetroffen in zijn eerste werk Uit het leven. Daarin wordt niet gevonden die angstvalligheid in het zeggen van de derde periode. De tweede periode van Ary Prins, de Poe-iaan- | |
[pagina 122]
| |
sche, leed volgens mij aan inspiratie uit vreemde bron. In zijn laatste periode was hij geen volgeling, maar een oorspronkelijk schrijver (een hoog te waardeeren eigenschap), maar mij dunkt zijn eerste manier, neergelegd in zijn boekje Uit het leven, de beste. In deze eerste manier was hij niet sterk, zij was niet geserreerd, maar zij gaf de personen, die zij beschreef met genoegzamen nadruk, harmonisch zonder te vervallen in banaliteiten. De werkelijke overgave, de gloed heeft aan Prins ontbroken. ‘De god in zijn ziel’ was niet in zijn werk te vinden, zoodat hij niet met recht kon zeggen: ‘Es deus in nobis, agitante calescimus illo’. Vandaar iets kouds in zijn werk, de kilte der reflexie. De ‘spiritus principalis’ ontbreekt hem, de lezer moet een concessie doen, voordat hij tot bewondering kan overgaan.
* * *
Mallarmé was een eenzame. Hij kon geen contact krijgen met menschen op wie zijn gevoelens konden overgaan. Hij wilde ronddraaien in zijn eigen sensatie en, helaas, zijn wensch werd bevredigd. Hij bleef voor zich. In den draaimolen van zijn gedachten, van zijn wirwarrende beelden, was voor een ander geen mogelijkheid in te springen. Hij weerde hem af, die met hem mee wilde draaien en toch wekte hij door dat afstooten het verlangen zich met zijn beelden en gedachten te vereenigen. Hij wilde aantrekken door af te weren, zooals sommige vrouwen hunne bekoorlijkheden zoeken te verhoogen door hen weg te stooten, die er zich door aangetrokken gevoelen. Mallarmé laat zijn gedachten bliksemen en nu en dan laat hij ze fosforesceeren door een geheimzinnig licht, hij laat glimmende vonken zien in de duisternis; en zooals in de duisternis de glimmende vonken worden ge- | |
[pagina 123]
| |
zien, zonder dat hun oorsprong en hun plaats duidelijk worden, zoo ook in zijn poëzie. Ik heb voor Mallarmé en zijn werk den grootsten eerbied. Ook breng ik hem mijn volle sympathie, want zijn persoonlijkheid bewoog zich in de meest smettelooze hoogte. Daaruit keek hij niet met minachting neer naar hen, die naar hem opzagen, het vuurwerk wilden volgen in die donkere luchten daar boven. Bij zijn gedichten en zijn proza zie ik sterren vallen en schieten, kleurrijk in den zwarten hemel en somtijds meen ik melodieën van wegstervende wereldbollen te vernemen. Doch ik staar mij blind naar de hoogte, naar de lichten wemelend en geheimzinnig, waar mijn verstand geen deel aan kan krijgen, die ik slechts kan zien. Sommigen zullen zeggen, dat dat ook niet noodig is, dat ik niet behoef te begrijpen. Doch ik beweer, dat dat wel noodig is. En zoo ik al niet het geheel van de woordencombinaties kan omvatten tot in den grond, moet ik ten minste de oppervlakte geheel kunnen omringen met mijn geest. Mallarmé heeft veel laten denken achter zijn woorden; doch dat denken heeft hij overgelaten aan den lezer en dat bijna geheel. Als maker van droomen had hij moeten construeeren paleizen van gedachten, van gedachten, die de zijne waren en niet alléén zich houden en dan had hij moeten toonen de buitenlaag der dingen. Bij het lezen van zijn verzen en zijn proza moet ik ontzaglijke moeite doen en de krachtsinspanning, die van mij wordt geëischt, maakt mij onmachtig tot genot. De dichter Mallarmé verlangt te veel! Zoo gaarne had ik naar zijn wensch gedacht en gevoeld, want zijn droomen drongen zich nooit op en hij werd nooit dwingerig. Maar, jammer, ik kon niet.
* * *
Een ieder kent Goethe's gedicht: ‘Kennst du das | |
[pagina 124]
| |
Land, wo die Citronen blühen, - im dunklen Laub die Goldorangen glühen...’ Ieder kent ook de opera Mignon van Ambroise Thomas. Eenige seconden vóórdat dit lied door de zangeres wordt gezongen valt een stilte van afwachting in de zaal. Ik vraag mij af of Goethe's gedicht en het lied van Thomas nog ooit zouden kunnen ontstaan in onzen tijd van tunnels en vliegkunst. De Verte is uit de litteratuur verdwenen en toch, de Verte, dat was de schoot, waaruit zoo menige schoonheid werd geboren.
* * *
Er is geen stad ter wereld, die zooveel schoone kerken heeft als Keulen aan den Rijn: De Dom met zijn prachtige vensters, Sanct Andreas, Sanct Gereon, Sanct Maria im Kapitol, de Apostelnkirche, Sanct Martin, om niet te spreken van de kleine basilica kort bij den Georgplatz. En dan nog zooveel andere mooie kerken: Sanct Cunibert, de Minoritenkirche, Sanct Ursula. Zoek een andere stad, die zulk een indrukwekkende rij kan toonen van architecturale meesterwerken. Ik heb nog niet genoemd de groote oude zaal, ‘de Gürzenich’, met gesneden houtwerk versierd. Vóór veertig, misschien vijftig jaar geleden heb ik eens des avonds de Ursula-processie zien uit trekken. Daarin ging een rij van oude handwerkslui flambouwen dragende in de eene hand en in de andere den schedel van een der vermoorde maagden. Zij trokken door oude straten dicht bij den Rijn. Hoeveel honderden van jaren zijn Keulsche burgers zoo getrokken? Toen de processie voorbij was, kwam ik door een zijstraatje, waar ik een schoenmaker zag met een grooten bril op, die zat te werken. Zijn lampje stond vóór hem op zijn werkbank en daar achter een glazen bol met water, die het licht moest versterken. Zoo zat hij te hameren en te kloppen aandachtig op zijn werk en zag | |
[pagina 125]
| |
mij niet, die buiten op straat naar hem stond te kijken, in de duisternis. Dichter bij de oorspronkelijke dingen zijn de menschen dáár gebleven, onbewust voelend de noodzaak daarvan. Ons volk is er een, dat dit niet voelt.
* * *
Bij het schrijven van een verhaal of het maken van een schets kan op verschillende manieren worden te werk gegaan. De auteur kan vertellen als een kroniekschrijver wat er is gebeurd en hoe zijn personen waren, hoe hun omgeving er uit zag. Bij de goede vertelling is dan een atmosfeer ontstaan, de menschen en de gebeurtenissen drijven in een sentiment. Dit kan heel goed werk zijn, soms zelfs superieur, zooals Cervantes heeft gemaakt in zijn Novelas. Er is een andere manier van te werk te gaan. De auteur schept eerst een atmosfeer, waarin hij van den aanvang af de embryonen heeft neergelegd. Zijn werken is nu het leiden, het bewaken van de ontwikkeling en den groei van die embryonen. De figuren staan eindelijk volwassen in deze atmosfeer; allen worden zij gedragen door het sentiment van den schrijver, zij zijn uit zijn ziel opgekomen en hier kan in waren zin worden gesproken van creatie. Hier heeft een schepper gewerkt. Hier heeft het mystieke verband van mensch en God een daad gewrocht. De macht, die de schepper heeft meegedeeld aan het schepsel, dat hij maakte naar zijn beeld en gelijkenis, dat dus een afschijn meekreeg van zijn scheppingsvermogen, is hier in werking getreden en het schepsel werd op zijn beurt schepper van een wereld vol gestalten.
* * *
De roman was oorspronkelijk bedoeld om de menschen te onderhouden. Zij lazen hem om het verhaal, om een tijdlang in een andere wereld te kunnen leven. | |
[pagina 126]
| |
De oude romans voldeden aan die behoefte en zij die in dien tijd van den roman een kunstwerk hebben gemaakt, zijn uitzonderingen geweest, zooals Lesage met zijn Gil Blas, zooals Rousseau met zijn Julie heeft gedaan. Ook Manon Lescaut en La Princesse de Clèves zijn zulke uitzonderingen. In de eerste helft der 19de eeuw daagden er ontelbare romanschrijvers op, die schreven om de menschen prettig bezig te houden; zij deden het werk van den bioscoop van den huidigen dag. Daarna is Flaubert gekomen en heeft a priori kunstwerken van zijn boeken willen maken. In het hoogste stadium van productie valt kunstwerk met vertelling samen. Eigenlijk moet de opzet van een roman zijn de vertelling te geven, zooals een oude man iets, wat vroeger is gebeurd gaat vertellen aan zijn kinderen of kleinkinderen. Bij den grooten artiest wordt dat product dan een kunstwerk. Onuitstaanbare romans zijn, die zijn opgezet met het idee om een kunstwerk te maken.
* * *
Van al Goethe's werken heeft Werther den grootsten invloed op de Nederlandsche litteratuur gehad. De Julia van Feith is een gevolg van zijn gevoelsleven geweest. Het kleine boekje, dat de Werther is, heeft meer invloed op de buitenlandsche litteraturen gehad dan alle andere producten van Goethe te zamen: Het is hier niet de wereldbeschouwing, maar het vernieuwde gevoelsleven, dat zijn werk heeft gedaan. Wilhelm Meister's Lehrjahre en Wanderjahre hebben ons Goethe's wereldbeschouwing nader gebracht, maar een direct waarneembare invloed op onze litteratuur is daarvan niet gekomen. Zoo ook is er voor ons weinig invloed uitgegaan van zijn Wahlverwandtschaften. | |
[pagina 127]
| |
Goethe's belangrijkheid wortelt in de macht van zijn persoonlijkheid en niet in het vinden van nieuwe wegen. Zijn arbeid is daarvan een zuivere reflex, waarbij het levensrythme tot een innerlijke muziek is geworden; dit vooral in zijn Faust. Zijn Götz is een geniale navolging van Shakespeare, maar zijn Tasso is de meest subtiele dramatiek, die ergens is te vinden. De fijne gedachteen gevoelsdraden, die door dit tooneelspel heenloopen, zijn tot een prachtig geheel verweven, dat slechts met inspanning is na te gaan. Zij zijn omgeven door een muzikaliteit.
* * *
De corypheeën der wereld-litteratuur, wier naam nu eenmaal in de eerste rang is opgeteekend, zijn niet altijd degenen, die het meest aan de menschelijke behoeften voldoen. Ik moet niet tegen geestes-uitingen opzien, maar ik moet mij er ook kunnen indenken en invoelen door een innerlijke activiteit. De corypheeën slaan mij lam; zij zijn ongenaakbaar in hun afgeslotenheid. Zij zijn te veel arrivé. Het komt voor mij alleen aan op het indringen van de schoonheid in mijn ziel. Ik moet mij kunnen laten gaan op de ebbe en vloed der sensaties. Zoo heb ik dikwijls meer genot bij het lezen van een gedicht van Bürger of Brentano dan van Goethe. Het is hier de conventioneele opinie, die een prikkeldraad om die figuren heeft geslagen. Sommige menschen kunnen daar niet buiten. De opinie van de opeenvolgende geslachten, die elkaar hebben nagepraat is dan geworden tot een gebouw van kalk en steen en het is moeilijk daardoor heen te dringen om de gewoontebegrippen omver te loopen en tot het levende hart van den opgeslotene door te dringen.
* * * | |
[pagina 128]
| |
De tegenwoordige mensch leeft vlug en heeft te weinig tijd om zich aan eene tot in kleine details gaande beschrijving op te houden. De naturalistische beschrijving op haar hoogtepunt gedreven, zooals Van Deyssel dat heeft gedaan, zou, eerder dan voor den modernen lezer, kunnen dienen voor de Vaders der woestijn, die niet van hun plaats kwamen en al hun tijd konden geven om iedere bizonderheid der uiterlijkheid in zich op te nemen. Doch ook dezen zouden er zich niet in vermeien en hun geest niet kunnen vastzetten op zooveel uiterlijkheid.
* * *
Als men jong is, dan streeft men een absolute, van de natuur onafhankelijke kunst na, doch gewoonlijk brengt de rijpere leeftijd een ander inzicht. Is dat zwakte of sterkte? Is dat waarheid of dwaling? Na het prediken van de zuivere onafhankelijke kunst komt de natuur en verlangt hare rechten. Zij geeft ten slotte grootere bevrediging dan het vooropgezette kunstmatige, aan-denwil-onderworpene.
* * *
Toen Louis Veuillot was gestorven en de couranten het bericht brachten, dat de lijkdienst in zijn parochie Saint Thomas d'Aquin zou plaats hebben, ging ik er heen. Ik zat op den hoek van een der laatste banken bij den doorgang. Toen de stoet binnen kwam, zag ik na de familie de koningen der toenmalige Parijsche journalistiek aan mij voorbij trekken, de voor- en tegenstanders van den doode. Daar ging Paul de Cassagnac van de Bonapartistische ‘Pays’. Ik zag, dat zijn overjas slecht was geborsteld en slordig aangetrokken. Daar ging John Lemoine, de hoofdredacteur van de ‘Journal des Débats’, een der antagonisten van Veuillot, en nog veel anderen trokken voorbij, midden door de kerk. | |
[pagina 129]
| |
Toen de dienst was afgeloopen, ging ik naar het sterfhuis en schreef mijn naam in het boek, dat daar lag tot teekening voor de bezoekers. Toen reeds had ik de overtuiging, dat Veuillot een der grootste schrijvers van Frankrijk is geweest, een overtuiging, waarin ik ben blijven staan tot op den dag van heden. Hoe dikwijls ben ik in den foyer van het Théatre français langs het beeldhouwwerk van Houdon geloopen, voorstellend den zittenden Voltaire, een ander van Frankrijk's groote schrijvers en dan kwamen mij te binnen de woorden van Musset uit zijn Rolla: ‘Dors-tu content, Voltaire, et ton hideux sourire voltige-t-il encore sur tes os décharnés?’ Voltaire en Veuillot, twee van Frankrijk's grootste schrijvers, beiden polemische naturen. Voltaire de meer universeele, al is hij de meer oppervlakkige en droge afbreker. Hij is de negatieve; Veuillot is de positieve, de opbouwer. Hoeveel van het werk dezer beide groote veelschrijvers is voor ons nog van waarde? vraag ik mij af. Wat kunnen wij nog lezen met belangstelling en plezier, zonder bij onszelf te zeggen, dat wij dat willen lezen hierom of daarom? Van Voltaire niet veel meer dan zijn Contes, waaronder Candide wel de beste is. Ook eenige mooie brieven heeft hij geschreven. Zijn stijl is geestig en scherp en volgt een vaste lijn. Doch zijn geluid is dun; het kon zich niet ontwikkelen tot de onvergelijkelijke sonoriteit van Veuillot. Ik zoek bij Voltaire naar den ondergrond, waarop zijn oeuvre staat. Ik vind die niet. Ik vind alleen oppervlakte en achterhaal ik iets, dat op een basis gelijkt, dan is het haat. Ik kom bij hem terecht in het ledige en zie, dat hij leeft om de ledigheid te voorschijn te roepen. Ik ben bij een negatieve, wiens levensconditie is protesteeren, afbreken en ik zou willen roepen: ‘Man van intellect, man van talent, hebt gij dan niets gegeven dat | |
[pagina 130]
| |
reëel is, dat waarde heeft voor ons en voor hen, die na ons komen?’ Ik heb het niet kunnen vinden; zijn wereldreputatie heeft geen ondergrond. Toen keizer Josef II op zijn doorreis naar Parijs langs Ferney kwam en het naliet den grooten man te bezoeken, was Voltaire, niet gewend om aldus te worden behandeld, daarover zeer gebelgd en madame de Genlis noteert dit geval als zeer merkwaardig in haar memoires. De broer van Marie Antoinette was blijkbaar niet onder de hypnose gekomen van den grooten roem van den auteur der Henriades.
Bij een objectieve beschouwing van Veuillot moet worden geconstateerd, dat hij wat taal en stijl betreft, de gelijke is van Voltaire. Op dat vlak kunnen de twee groote tegenstanders hunne ongeveer gelijke krachten meten, maar daar laat de negentiende-eeuwer zijn achttien-eeuwschen mededinger achter zich, om zelf een vasteren greep te krijgen op de menschen, die hem lezen. Er is één ding, dat Veuillot in den weg heeft gestaan voor een algemeene en juiste appreciatie, dat is, dat hij geloovig katholiek was. Daarom is door een groot gedeelte der lezende menschheid geen notitie van hem genomen. Niet dat die lezers nu juist minachting zouden hebben voor den Katholiek-geloovige, maar om de gedachte, die half onbewust bij velen aanwezig is: ‘Als hij Katholiek is, nu dan weet ik het wel.’ Dit is een dwaling, want het is de individualiteit van den schrijver, die belangrijk is of niet. De individualiteit van Veuillot was door zijn Katholicisme niet aangerand, maar zij was er door uitgegroeid en had in kracht gewonnen. Hij had zich in zijn overtuiging vastgezet, hij was een man, die zekerheid noodig had om zijn krachten te ontvouwen en deze zekerheid werd hem de groote rust en het vaste punt Van waaruit hij, volgens het woord van den Griek- | |
[pagina 131]
| |
schen wijsgeer, de wereld in beweging bracht. Het Katholicisme heeft hem bevrucht en den enormen stroom van zijn ideeën los gemaakt, die in één richting met een uiterste consequentie voortrollen, omverwerpend wat hun in den weg komt. Daarbij is hij een meester in het hanteeren van de taal. Zulk een kern-Fransch als hij schrijft, wordt zelden gevonden in de geheele litteratuur van zijn land. Zijn forsche en sonore klanken doen Voltaire's scherp slangengesis verstommen. Behalve een beetje Latijn kende hij slechts zijn eigen taal, maar die kende hij dan ook, als geen ander. Hij kan er een kasteel mee bouwen op een pilaar, zooals in: ‘Du temps des diligences’, waar hij zijn ontmoeting vertelt met twee dames, medereizigsters. Er gebeurt niets, maar het samenzijn van drie menschen gedurende eenige uren heeft hij vastgelegd in een gespierd, lenig, kernig, geestig proza. Stevig is dat gebouwtje en het is volkomen tegengesteld aan den Hollandschen aard en trant. Hier wordt aangevoeld, dat het staat op een vasteren grond dan den weeken Hollandschen bodem. Eén fout heeft Veuillot gemaakt, dat was toen hij Molière aanviel, die toch Frankrijk's grootste man mag heeten met Descartes en Pascal; Molière, de representatieve man van de Fransche litteratuur, de grootste blijspeldichter van alle tijden, die een rij van meesterwerken heeft nagelaten. Het te weinig begrijpen van deze grootheid is de fout geweest van den auteur van ‘Molière et Bourdaloue’. Het was zijn struikelblok. Al moge hij dan gelijk hebben gehad, toen hij Dupanloup, den bisschop van Orléans aanviel, dat hij zich tegen Molière heeft gekeerd is een misgreep, die niet kan worden uitgewischt. Ik wilde hier geen studie geven over Louis Veuillot; om hem in den vollen omvang zijner persoonlijkheid te beschouwen, zou een heel boek nauwlijks volstaan. Ik | |
[pagina 132]
| |
wilde door eenige losse gedachten op te teekenen nog eens de aandacht vestigen op dezen man, die in de gangbare litteratuur-geschiedenissen nauwlijks wordt vermeld, op dezen grooten schrijver, die betrekkelijk weinig wordt gelezen. Hij is belangrijk als mensch, als schrijver en als Katholiek. Hij is een geweldig temperament. Voortgekomen uit het volk, van arme ouders, werd deze autodidact geen opstandeling. Hij leefde in den grooten bloeitijd van het liberalisme met al zijn gevolgen voor het opkomende industrialisme en kapitalisme. Hij beminde met groote teederheid al wat arm was, klein en verdrukt. Toch kwam hij niet bij het socialisme terecht, maar werd gegrepen geheel en al door het Katholicisme, waarin hij de balsem vond voor de wonden der geslagenen, de spijs voor de hongerigen en tegelijk de rem voor den machthebber en bezitter, de rechtvaardige betaling van alle schulden. Deze hevige polemist was een teedere en zijn teederheid maakte hem strijdbaar om te verdedigen wat hij beminde, maar ook gevoelig voor de verdiensten van den tegenstander. Zoo laat hij aan Hugo recht wedervaren, hoewel deze hem op minderwaardige wijze had gesmaad in zijn moeder. Hij was een dichter tot in zijn hevige polemiek, die dikwijls stijgt tot een kunstwerk. Hij was een dichter, die in zijn wereldbeschouwing verleden, heden en toekomst wilde samensmeden tot een gelukkig heden. Hij was een der heel groote prozaschrijvers der negentiende eeuw in Frankrijk. Het proza, dat hij beminde en waarmee hij doen kon wat hij wilde, spreekt hij aan in een gedicht als: ‘O prose! mâle outil et bon aux fortes mains!’ Wat hem voor populariteit bij het groote publiek ook in den weg heeft gestaan, ja, zoogenaamd den nek heeft gebroken, was zijn onbarmhartigheid. Hij was de onverbiddelijke, waar het principes gold, en dat laat het publiek zich niet welgevallen; het wil een verzachting en | |
[pagina 133]
| |
niet de voortdurende geeselslagen van een straffende gerechtigheid. Maar toch was hij een man van groote goedheid. Sainte-Beuve laat hem daarin recht wedervaren. Toen zijn tegenstander, de man van het liberale Katholicisme, de graaf de Montalembert op het sterfbed lag, ging hij naar den zieke en wilde hem de hand ter verzoening bieden. Montalembert weigerde en volhardde in zijn vijandschap tot aan zijn dood. Veuillot was consequent en deed zijn plicht in de praktische toepassing van zijn godsdienst; hij, die zich hier vernederde staat hooger dan zijn antagonist. Uit zijn correspondentie kan de mensch Veuillot het best gekend en ook bemind worden om zijn eenvoudige goedheid, zijn rijkdom van ideeën, zijn delicaat gevoel, zijn geestigheid en zin voor humor. Hij heeft er een enorm aantal geschreven en zij vormen een buitengewone epistolaire nalatenschap. Met menschen van de meest verschillende soort was hij in briefwisseling. Hij spreekt daarin over alles, over kleine huiselijke dingen zoowel als over de problemen van godsdienst, litteratuur en politiek. Toch blijven het echte brieven, niet geschreven met het vooruitzicht van publicatie. Hij toont er ook in zijn zielsqualiteiten en de goede gewoonten, die hij zich had vastgesteld voor de praktijk van het dagelijksch leven, zooals zacht en goed te zijn voor zijn ondergeschikten, mild voor de armen en onafhankelijk en belangeloos. Voor ieder aan wien hij schreef en voor iedere situatie deed zijn fijn gevoel hem het juiste en inslaande woord vinden. Toen ik nog een jongen was op de kostschool Rolduc had een der leeraren van die inrichting Veuillot in Parijs bezocht en teruggekeerd in Limburg, had hij aan den grooten Katholieken publicist een doos oud-Hollandsch postpapier als geschenk gezonden. Onmiddellijk daarna ontving hij een eigenhandigen dankbrief van den hoofdredacteur van de Univers, geschreven op | |
[pagina 134]
| |
het gewone correspondentie-papier van de courant. ‘Vous voyez que votre papier m'a rendu avare’, luidde de aanhef van den brief als verontschuldiging, dat de schrijver het precieuse oud-Hollandsch papier wilde sparen en tegelijk als bewijs hoezeer het werd op prijs gesteld.
* * *
Ook wij hebben in de negentiende eeuw een strijdbaren geest gehad, al heeft hij dan niet de proporties van een Voltaire of Veuillot. De man dien ik bedoel is dr. Johannes van Vloten. Altijd was hij strijdvaardig, wanneer zijn overtuigingen werden aangegrepen. Alles wat hij schreef droeg een persoonlijken stempel. Hij zette dan ook niets op het papier, dat niet zijn oprechte meening weergaf. Zijn volzinnen gelijken soms op felle geeselslagen; zij hebben den geur en den smaak van het intens gevoelde. Wanneer ik zijn naam ergens las, werd altijd mijn opmerkzaamheid getrokken. Ik las alles wat hij had te zeggen, zonder ooit iets over te slaan. Een reuzenarbeid heeft hij verricht door zijn Vondel in twee octavo-deelen in modern Nederlandsch overgebracht en opgedragen aan koning Willem III. Wanneer hij Multatuli te lijf gaat in zijn ‘Onkruid onder de tarwe’ of Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ afbreekt, dan is hij op zijn best. Maar ook bij de dingen, die om hem heen gebeurden, was hij strijdlustig. Toen er een boom in een der straten van Haarlem werd gekapt, schreef hij een brochure tegen dat Vandalisme. O, goede tijd toen het kappen van boomen nog niet was een ding, dat iederen dag aan de orde was, een ding waar de voorbijganger van heden zich met droefheid afwendt, maar waarover hij geen brochure meer schrijft. Johannes van Vloten blijft in onze negentiende eeuw | |
[pagina 135]
| |
een der beste proza-schrijvers der Nederlandsche taal. Lang vóór het verschijnen van de Nieuwe Gids munt zijn eruditie uit door voortreffelijken smaak.
* * *
Van Shakespeare's Romeinsche tragedies is Antonius en Cleopatra wel de meest merkwaardige. Zij vertoont in den loop der gesprekken weinig inzinkingen. De personen blijven steeds met hunne woorden op de hoogte van hun karakter en hunne eigenaardigheid. Op de twee hoofdpersonen, Antonius en Cleopatra, valt het scherpste licht, aan hen is de meeste zorg besteed. Antonius is hier de geniale, grootsche, verbluffende en eenigszins grootsprekende veldheer, zwak ook en een slaaf van zijn zinnen. Een sterke, maar ook tegelijk een zwakke kerel: een man met weidsche gebaren en een koen streven, maar iemand, die, zooals wij zouden zeggen, aan alles maling heeft, iemand onverschillig voor zijn eigen grootheid, die toch een realiteit is. Daarom moest deze forsche man een gemakkelijke prooi zijn voor zijn sluwen, berekenden mededinger, den man, die niet onverschillig was voor zijn eigen grootheid, die geen enkelen stap achterwaarts zette, die zich steeds op gelijke hoogte hield, die niet verliefd, niet toornig, niet wellustig, niet verspillend, maar ook niet gierig, in zijn ijzeren kleinheid opgesloten, door niemand kwetsbaar, onverbiddelijk voortschreed op den weg der macht, tot de macht van den alleenheerscher der wereld. Want niet aan de prachtnaturen behoort de heerschappij, maar aan den nuchtere, gevoellooze. Shakespeare heeft dit alles zeer juist ingezien en hij begaat geen fout in de innerlijke logiek der menschenziel. Zoo ook in het karakter van Cleopatra, eene merkwaardige creatie. Vergelijk haar eens bij Athalie of Agrippine, twee wreede, eenigszins perverse heerscheressen. Waar deze zich hullen in de wijde gewaden van | |
[pagina 136]
| |
schoonen woordenpraal, in de nevelen van hunne grootheid hun doortrapte zucht naar eer en dominatie verbergend, treedt zij op als een oprecht kind, als een wellustig en grillig dier, begaafd met eene matelooze heerschzucht. Om zich heen gooit zij alles aan scherven, springt van den hak op den tak. Zij kronkelt en windt zich als een onrustige koningsslang, niet om alles in haar kronkelingen te omvatten en dood te drukken, maar om na alles om zich heen te hebben vernietigd, in hare windingen terug te zinken. Hare liefde tot Antonius is de liefde als wellust. Zij kent geen andere. Zij juicht niet in stilte over den prachtminnaar, maar vindt alleen haar genot in haar eigen pracht en weelde. Zoo heeft de dichter deze Egyptische geteekend, als de Oostersche tijgerin, een superbe exemplaar van het kattegeslacht.
* * *
In de diepste diepten gloort het Ik en brandt in stillen gloed, hevig en zacht met beurten, nu fel en dan weer zwak met flauwen schijn. De vlam slaat uit en grijpt om zich heen en boven haar eigen zelfverwijt uit jaagt zij naar de omgeving, die vreemd is aan haarzelf. Zij voelt dat vreemde en toch grijpt zij aan en trekt naar zich toe, wat zij weet, dat niet behoort bij haar. Zij bezit dan het vreemde, maar zij weet, de ziel, zij weet, dat niet behoort aan haar, wat zij trok naar haar eigen schoot. Zij wilde het assimileeren aan haarzelf, maar haar weten is een eeuwige muur, die scheidt het eene van het andere. In dat weten ligt de zonde. Hier is de lijn, die niet mag worden overschreden, de grens gesteld door God. Bewust nu handelen tegen deze grens, dat is de opstand tegen God, die eenmaal wilde, dat het zóó was en niet anders. Beperking van het bezit, dat is Gods wil, want niet | |
[pagina 137]
| |
oneindig kan zijn de groei van des menschen ziel. Hoe meer hij zich beperkt en arm is om den wil van God, hoe meer hij zelf ineenkrimpt, zonder daartoe te worden gedwongen, des te meer breidt zich zijn wezen uit naar den Schepper toe.
* * *
De zondag vloeit nu weg in ijdelheid, de menschen rennen heen en weer in den fellen zonneschijn. De zee spoelt langzaam, traag haar golfjes over het zand. De duinen blaken in den gloed, het zand brandt, als heetgekookt. De golven komen vlak aankruipend, gaan dan weer terug naar de groote zee; zij zijn bevreesd voor verder gaan en vluchten gauw weer henen. Zij brengen schelpen, rose en blauw, geven ze af aan het zand, dat nat nog glimt als een versche kus van zee en land. Waar blijft nu al mijn trachten? Ik zoek de eenzaamheid: alleen dáár is nog te vinden het menschzijn van mijzelf. Daar glijdt mijn persoonlijkheid naar buiten; daar spreidt zij zich over alles uit. Laat duinen dan komen in mijn ziel, laat de wind er waaien en streelen mijn eindeloos zelfverwijt om het verloren leven. Maar toch niet verloren: mijzelven heb ik nog, mijzelven, door God mij gegeven. Arm ben ik aan geluk om mij henen. In diep verlaten-zijn tiert mijn geest stil voort, als een wolkje drijvend in het wijd heelal.
* * *
Hooft is een even groot dichter als Vondel. De dichter van den Lucifer, was ook een goed proza-schrijver, getuige zijn vertaling in proza van Virgilius; doch Hooft was dat niet minder, getuige zijn Nederlandsche Historieën en andere proza-werken. Hooft was hartstochtelijker, getuige zijn minnedichten.... Zoo zou ik kunnen doorgaan met den parallel | |
[pagina 138]
| |
tusschen de beide dichters verder te trekken, doch dat laat ik aan den lezer over. Vondel was breeder van aanleg, zooals Rembrandt breeder is dan van der Meer, terwijl deze laatste toch een even groot schilder is; doch de breedere natuur trekt de menschen meer aan. Ook lijkt mij de omvangrijkheid van Vondel's oeuvre niet geheel zonder invloed op zijn reputatie. Het geweldige aantal zijner verzen heeft de menschen geïmponeerd, en men kan dikwijls constateeren, dat degene die veel heeft geschreven, het wint van den man die weinig schreef. Arvers maakte maar één sonnet en is daardoor onsterfelijk, doch hij wordt niet onder de groote dichters van Frankrijk genoemd.
* * *
Johannes Ruusbroec is een uitnemend schrijver, omdat hij doceert, omdat ieder zijner woorden is gericht tot zijn lezer of leerling. Hij herhaalt zich telkens, maar ook bij die herhalingen wordt geen verzwakking gevoeld van zijn streven om zijn denkbeelden en gewaarwordingen aan anderen in te prenten. Telkens en telkens hamert hij zijn gezegden, zijn meeningen in het luisterend hoofd van zijn toehoorder. Deze voelt rondom zich een kracht, een strooming van beelden en gedachten, waarin hij geheel wordt opgenomen, waarin hij zwemt met vol vertrouwen. De warmte, die van zijn woorden uitgaat, koestert en verfrischt. Zooals alle groote schrijvers laat hij u niet los. Hij pakt u vast bij uw armen, duwt in u het zoele volle meer van zijn gevoel. En als gij meent er genoeg van te hebben en gij weg wilt loopen uit zijn bereik, dan grijpt hij u nogmaals en roept: ‘Hebt gij het wel gehoord? Weet gij het nu wel, dat dat zoo en zoo is.’ En of gij schreeuwt: ‘Genade! Genade! laat mij los!’ | |
[pagina 139]
| |
hij trekt er zich niets van aan, maar dwingt u nogmaals te luisteren. Hij blijft altijd op dezelfde plek. Zelden of nooit slaat hij een nieuwen weg in. Hij is de man van het onveranderlijke, van den verdiependen stilstand. De stilstand der ziel! Ja, daarin ziet hij het heil en de werkelijke vernieuwing. De beweging is uit den booze, volgens hem. Zij is de vlucht van den lafaard, die in zijn vlucht slechts meeneemt al zijn last en zijn jammer, er nieuw verderf aan toevoegend. Zijn geest is in innerlijke vastheid gegrondvest en draait in een zelfbewuste rondte. In het zelfbezit der onveranderlijkheid houdt hij zich vast in eigen voldoening en omdat er nu eenmaal beweging moet zijn, laat hij zijn ziel toevloeien naar God, als de eenige uitweg, waardoor rust wordt verkregen. Hem was het niet te doen om mooi te schrijven. Hij had iets te zeggen, wilde het zeggen met kracht en geweld en de volheid zijner innerlijke overtuiging schonk hem de gave van het gebruik der volkstaal op een tijdstip, dat deze nog was geminacht door schrijvers en geleerden, die alleen het Latijn als voertuig gebruikten. Zijn vurig temperament moest zich uiten in de jonge volkstaal, vergroeid met zijn wezen en onbekommerd hanteerde hij het vormlooze idioom van zijn streek en bouwde er onbewust een werk van, dat de eeuwen heeft overleefd. Zoo was hij niet alleen de groote mysticus, maar werd hij ook de grondlegger van het Nederlandsch proza.
* * *
Schrijven is een bedaard, geconcentreerd neerzetten van de door een menschenhoofd gaande gedachten. Het moet een concentratie zijn of een keuze. Wanneer ik maar klakkeloos neerschrijf, wat mij in het hoofd komt, verval ik in schreeuwen. Dan zou het beter zijn in wer- | |
[pagina 140]
| |
kelijkheid te gaan schreeuwen, dan met inktregels die gevoelens weer te geven. De diep ingrijpende concentratie der menschelijke gedachte of van het menschelijk voelen kan worden geuit op papier, op doek, in staal, in hout, in steen en zoo krijgen wij in den kring van het begrip kunst, woordkunst, schilderkunst, beeldbouwkunst, enz. Het scherp begrensde in een werk van woordkunst toont dadelijk den meester. Een stuk muziek roert, wanneer het ver in de ziel grijpt. Nu in de laatste vijfentwintig jaren het aantal schrijvers zóó zeer is toegenomen en de productie van het bedrukt papier zóó sterk is gestegen, heeft de geconcentreerde gedachte, de volzin, die het doet, een grootere waarde dan voorheen. Meer en meer zullen de menschen uit zelfbeheersching gedwongen zijn het overtollige ongelezen te laten. Iemand die iets beweert, moet een waarheid verkondigen, die hij op goede gronden veronderstelt op die manier nog niet te zijn gezegd. Wanneer deze waarheid iets bijdraagt tot den rijkdom der ideeën, wanneer zij opgeborgen kan worden in de magazijnen van gedachten-voorraden, dan is zij waard te worden uitgesproken. Daarom hecht ik niet veel aan de verzekeringen vervat in zoo menigen veel bewonderden volzin. Aan de enkele verzekering heeft niemand iets; de waarheid ervan moet worden aangetoond door het blootleggen van een dieperen grond. Zoo heeft het vaak geciteerde woord van Van Deijssel: ‘Ik houd van het proza...’ op mij nooit diepen indruk gemaakt. Vooral komt dit omdat hij verzekert: Ik houd van het proza. Wanneer hij had gezegd: ‘Het proza in zijn volmaaktheid heeft den glans van een stad van marmer...’, wanneer hij dat ik er uit had gelaten, dan had hij, naar mijn meening, een bewering geuit, die sterker stond, dan zijn verzekering van nu. | |
[pagina 141]
| |
Pascal had zeker geen ongelijk, toen hij zeide que le moi est haïssable.
* * *
Ostende. Aan het strand des avonds een groote leegte van menschen. Een koude wind komt van de zee, die kalm in de gouden verte onder de zinkende zon, de witte toppen der golven wiegt ter rust. Een enkel kind op de waterlijn graaft nog in het zand. Langs de vensters van de rij hotels die op het strand staan, is het doodsch; zij zijn meestal gesloten. De drukke tijd, die slechts kort duurt, is nog niet gekomen. 's Avonds na het avondeten wordt het levendig in de hoofdstraat, die naar het strand voert, en dan is het daar gezellig. De winkels zijn goed verlicht en nu en dan komen uit de nevenstraten de touren van een draaiorgel. De nieuwe groote kerk is gothisch en de zandsteen, waaruit zij is opgetrokken is zeer blank. Zij heeft te veel vensters en het licht zal te sterk zijn van binnen, zooals ook in de meeste openbare gebouwen in België en in veel huizen, wat een gevoel van onbehagelijkheid geeft, geen gedachte aan schoonheid laat opkomen en elk genot uitsluit. Ik zonder hierin het station van Brugge uit; er heerscht daar een stemmingsvolle schemering. Ik ken geen andere stationswachtkamer, waar het licht zoo mooi getemperd is. Wachtkamers hebben een psychisch gewicht voor een reis; het vernieuwde leven, dat gewoonlijk met een spoorreis begint, treedt in een halfdonker vertrek duidelijker voor de verbeelding. De reiziger kan zijn gedachten verzamelen en terecht leggen in de vakjes van een vast plan. Terecht leggen ook het verleden en het afsluiten, als het moet zijn. Nu uit de zandstreek van de kust de eene badplaats na de andere is opgerezen, is Ostende niet meer zoo verwaand en veeleischend als in vroeger jaren. De men- | |
[pagina 142]
| |
schen met wie men te doen krijgt zijn beminnelijker geworden en de toon der hotelbedienden met de gouden petten is smeekender dan vroeger bij het aankomen der treinen. Morgen zal ik weer gaan over die zee. De lucht is strak blauw en de zon zinkt in zuiver goud, zonder wolken weg. Verlangen doe ik niet naar het land over de zee. Genot ga ik er niet zoeken, want voor ons, bewoners van het vast land, lijkt mij een andere richting aangewezen door de natuurwet. Wij gaan naar Engeland als naar iets, waar wij heen moeten gaan, zooals in jonge jaren naar de kostschool. Als ik nu langs den Rijn kon gaan, den Rijn op, of naar Noordelijk Italië, hoeveel lichter, hoeveel aangenamer zou ik mij dan voelen. Op het oogenblik, dat het schip van wal gaat, dat de brug is opgehaald en pal staan op het dek de passagiers en pal staan aan wal de nieuwsgierigen en vrienden en familieleden der vertrekkenden, is er een oogenblik van stilzwijgende spanning, zij duurt slechts enkele seconden, één supreem oogenblik, de kern eener toekomst en de snit van een verleden. Een heenschieten van den zielepijl in verre duisternis. Maar de zakdoek, die wuift en de hand die wenkt en de zwaluw, die vliegt, brengt weer bezinning en terugkeer uit toekomst naar het licht van den huidigen dag. Toevallig vind ik een plaats op een beschutte bank, geheel vrij van den wind. In den rieten vouwstoel vóór mij ligt een superbe Engelsche jonge vrouw. Zij heeft niet gesproken, maar aan den vorm van haar gezicht zie ik, dat zij een Engelsche is. Zij zou een mooie paardrijdster uit de hoogeschool van een circus zijn. In haar bovenlip ligt de uitdrukking van wil, van de gewoonte edele dieren te temmen. Temmen van mannen kan het niet zijn, daarvoor is zij te maagdelijk en er is geen uitdrukking van genot in haar mond. Terwijl alle andere reizigers heen en weer loopen, dan eens dit, dan eens dat bestellen, blijft zij rustig | |
[pagina 143]
| |
liggen, achterover, met haar hoofd tegen de leuning van den stoel. In het gewiegel van het schip strijkt de zware zeelucht voor eenigen tijd haar oogleden neer tot een vredigen slaap. In regelmatigen boog rusten nu haar lange bruine oogharen in de oogkassen. De reizigers hebben hun petten opgezet en de dames liggen gewikkeld in shawls op de vouwstoelen.
* * *
De rijkdom der verschillende litteratuurwegen kan de litteratuur dooden. In onze jeugd hebben wij de romantici bewonderd en lief gehad, die de ouderen van toen ons leerden kennen. Daarna kwamen de absurditeiten met de nu en dan geniale vondsten van Balzac. Wij hebben gehad de breede tafereelen van Zola, waarin hij zooveel verschillende wezens liet leven en bewegen. Dat was het volgroeide naturalisme, dat wij vonden toen wijzelf volwassen waren. In den loop van den tijd werden de naturalisten verdrongen door de symbolisten. Later kregen wij de unanimisten. Wij hebben de psychologie op de spits gedreven door Marcel Proust. Wij hebben hier en daar aanloopen kunnen waarnemen tot een soort gemeenschapslitteratuur in den collectieven roman. Het is een nadeel voor den schrijver van heden, dat hij door de vele vóór hem opdoemende wegen niet weet welken hij zal gaan. Zal hij de wereld beschouwen zooals de naturalisten het deden of zal hij de psyche in al haar rijkdom geven? Hebben de schrijvers in vroeger tijden zich ook zulke vragen gesteld of zochten zij slechts te bereiken dat ééne ding, dat hen geen rust liet: de schoonheid? Zetten zij hun worsteling slechts in om dien top? Het karakteriseeren van een periode in de letterkunde is zeer moeilijk. Wel kan zij benaderd worden, doch het equivalente begrip kan niet worden bereikt, zoodat het | |
[pagina 144]
| |
verschil van de eene en de andere periode niet geheel duidelijk kan worden gemaakt. Er is geen definitie te geven van een stijl der romantiek of van den eigenlijken naturalistischen stijl. Het geheel geeft zijn indruk en het geheel doet zien met welke periode men heeft te doen. Deze dingen komen het beste uit in de vertalingen. Een vertaling uit den tijd der romantiek, hoe letterlijk ook, zal heel anders klinken dan eene uit onzen eigen tijd, terwijl zij toch beiden goed kunnen zijn. Ik lees heel graag een goede vertaling uit den tijd der romantiek; het komt mij voor, dat ik in zulk een oude bewerking het sujet beter begrijp, dat het met een soort aureool is omgeven, terwijl een moderne bewerking aan mijn verstand en gevoel zwaardere eischen stelt. Waarom zou dat zijn? Ik waag het niet mij daarin te verdiepen. Misschien zou ik wel iets van den grond hiervan kunnen achterhalen, maar toch niet op geheel bevredigende wijze. De oude Duitsche Dante-vertaling van Streckfuss, die door Goethe wordt geroemd, is gemakkelijker in haar voortgang dan een moderne, hoe goed die ook moge zijn. Zou het komen omdat ik dien verafgelegen tijd beter in mijn begripsmacht heb dan de laatste kwart eeuw, den pas voorbijgeganen tijd? De Homerus-vertaling van Voss dunkt mij het origineel tamelijk wel te dekken, zoodat zij niet wordt beïnvloed door het afbrokkelen van sommige uitdrukkingen. Voss heeft zich met ijzeren nauwgezetheid aan het origineel geklampt en zelden laat hij een grootere speelruimte toe. Men zegt dat de Homerus-vertaling van Lecomte de Lisle het origineel zeer gebrekkig weergeeft; de dichter Moréas zeide veel meer te houden van de oude vertaling van Madame Dacier.
* * * | |
[pagina 145]
| |
Bij de appreciatie van een stuk litteratuur zijn het niet bepaalde ideeën, al worden zij nog zoo schitterend verkondigd, maar het is de geest en het intieme leven, dat uit een kunstwerk waait, dat de waarde ervan vaststelt. Die geest is niet onder woorden te brengen, hij is niet weer te geven, maar kan alleen worden gevoeld. Hij doordringt de menschen, die dat stuk litteratuur lezen; hij behoedt het voor bederf en vergetelheid. Ik kan wel zeggen: De ideeën in dit of dat stuk verkondigd zijn even verheven of diepzinnig als die in dat andere - maar daar schuilt de waarde niet. Die schuilt alleen in het levenslicht, waarin een bepaald stuk litteratuur wordt geboren. En werkelijk kan hier worden gesproken van schuilen, want verbergen wil zich de levenskiem om te kunnen gedijen. Weinigen dringen tot hem door, vooral in het begin van het verschijnen van een litteratuur-product. Slechts langzaam wordt de waarde daarvan begrepen; dit gebeurt meestal, wanneer de aanvankelijk aan velen even schoon schijnende, maar levenloos geboren producten wegvallen als verdorde bladeren, en spoorloos verdwijnen.
* * *
De voor ons leesbare roman moet steunen op verhaal alleen. Waarom wordt er gesproken van zijn afsterven? Daar is geen gevaar voor, maar wel is de roman in een slechten roep gebracht door de uitwassen, die er in den laatsten tijd aan zijn vast gegroeid. Bij de naturalisten had de beschrijving alles overwoekerd en elders heeft de dialoog een te groote plaats voor zich opgeëischt. Het zijn vooral de Russen, die geweldige praters, die aan dit laatste misbruik in ruime mate hebben meegewerkt. In verhalend proza is de dialoog onaangenaam en vermoeiend, omdat hij het verhaal onderbreekt en den | |
[pagina 146]
| |
geest van den lezer dwingt zich beurtelings in de ziel van twee verschillende personen te verplaatsen. Het is een soort luiheid van den auteur om in plaats van zich zelf twee andere personen te laten spreken; hij geeft dan de actie op, de actie, die de kern is en de oorzaak van het verhaal. De monoloog daarentegen houdt zich bij één persoon, daarom stoort hij niet en is niet hinderlijk. Indien de roman zich aan die uitgroeisels weet te ontworstelen, zal hij zijn plaats in de letterkunde voor altijd kunnen handhaven, want de vertelling is van alle tijden. Doch heden is onder de producten der wereldlitteratuur geen volmaakte roman aan te wijzen. De romans van Proust zijn al te veel uitgedijd in het psychische. Wanneer hij zich daarin in toom had kunnen houden, zou hij de volmaaktheid nabij zijn gekomen. Die roman zou, volgens mijn meening, de beste zijn, waarin het psychische element en de materieele realiteit met de beschrijving harmonisch zouden zijn dooreengevlochten, zoodat de overgang van psyche en materie nauwlijks zou zijn te bespeuren. Een auteur, die oprecht en zonder den wil om verbluffend te werken aan het schrijven zou gaan, steeds den onzichtbaren toehoorder voor oogen houdend, zou vanzelf in het goede spoor blijven. Hij zou dan een product leveren, wortelend in zijn eigen tijd (wat onvermijdelijk is), maar dat tegelijk een kunstwerk zou kunnen zijn, dat door toekomende tijden zou kunnen worden begrepen en gewaardeerd. Wanneer de schrijver wil afzien van al het buitensporige en alleen den belangstellenden toehoorder voor oogen houden, kan bij hem, evenals bij Homerus, de materie met de menschelijke psyche tot een schoon geheel groeien en de samenwerking van creatieve aanschouwing en passieve belangstelling kan een meesterwerk doen geboren worden.
* * * | |
[pagina 147]
| |
Marcel Proust tyranniseert den lezer. Door ieder auteur moet een ruimte worden opengelaten tot een zekere suggestie, maar Proust is niet zoo vrijgevig, hij zegt alles zelf, snijdt voor den lezer alle wegen af en laat hem voortdurend aan de ketenen loopen, waarin hij hem heeft gesloten. Nu is iemand, die onopzettelijk vermag den lezer zóó sterk in de boeien te slaan, hem zóó vast in toom te houden en te doen gaan juist waar hij het wil, een groot auteur; doch ieder mensch verlangt een zekere vrijheid van denken en voelen, en deze staat Proust aan zijn lezers niet toe. Er komen in Albertine Disparue van dezen auteur veel dingen voor, die door het gevoel moeten worden begrepen en niet door het verstand kunnen worden gevat. In dit werk moet de gevoelsvoortgang in zijn sprongen door het gevoel van den lezer worden achtervolgd; deze moet geweldig betalen met zijn persoonlijkheid, want men heeft hier een psychologie, die uitsluitend op het gevoel steunt. Doch om al deze stukken en stukjes van zielkunde te omvatten, moet men ze kunnen doorleven. Men behoeft ze niet te hebben doorleefd, maar toch moeten de grondslagen daartoe in de ziel zijn gelegd door eigen ervaring. Er zit in dit werk een rijkdom van psyche, die de wereld rondom zich verwijdt; maar de schrijver moet hierin op zijn woord worden geloofd, want niet ieder kan op de manier, zooals die hier wordt gegeven, zijn gevoelens laten bewegen. Het kan voorkomen, dat de lezer wanneer hij in een bepaald, hier gegeven geval zou verkeeren, een tegenovergestelde lijn zou hebben gevolgd. Dan is hij verplicht den auteur op zijn woord te gelooven, maar dan ontvalt hem ook de grond, waarop hij steunt en blijft hij hangen in het ijle. Daarom is deze psychologie tot in het minutieuse, tot in het bijna onnaspeurbare uitgewerkt, een gevaarlijk ondernemen van den auteur en de lezer, die hem blindelings moet | |
[pagina 148]
| |
gelooven, vraagt zich af of van hetgeen hem hier wordt geboden, alles wel voortkomt uit innerlijke noodzakelijkheid. Het moet worden gezegd, dat er plaatsen zijn in dit werk, waar de gang der gedachten noodlottig is en de lezer ijdele woorden ziet en hoort, waarvan de beteekenis hem ontgaat. Dat komt omdat de schrijver geen keuze doet, maar alle gevoelens en gedachten aanvaardt. Nooit komt hij op een dood punt, nooit is er een stilstand, maar doordravend holt hij van het eene sentiment naar het andere. In het werk van Marcel Proust is het sentiment gekristalliseerd door de rede. Evenals het water tot ijs wordt vervormd en gaat glinsteren in het breken van het licht, zoo verkilt de rede het sentiment. Er ontstaat dan iets schoons om te zien, doch de warmte, de gloeiing van het gevoel is verloren gegaan. O, gij auteur, die iets te zeggen hebt, wanneer gij u zelf ook al moet inspannen om aan anderen uwe gedachten duidelijk te maken, bespaar uwen toehoorder, uwen lezer zooveel mogelijk de inspanning. Parce! Parce!
* * *
De taal is een atmosfeer. De individueele actie daarin voltrekt zich onafhankelijk van deze atmosfeer. Zoo wordt de mensch aangedaan aangenaam of onaangenaam buiten de serie zijner handelingen. Zoo word ik gecaptiveerd door schoonklinkende taalgeluiden onverschillig of die door schoone of leelijke menschen worden voortgebracht.
* * *
De hoog in klingen vliegende, langzaam rondcirkelende sperwer komt in Limburg niet meer voor. Vroeger zag ik hem dikwijls en wanneer hij in zicht kwam, her- | |
[pagina 149]
| |
inner ik mij, hoe de hanen alarm sloegen, de kippen heen en weer liepen, duiven in groepen vlogen en veiligheid zochten, want vooral op hen had hij het gemunt. Het ratelen van de nachtzwaluw wordt in deze streken niet meer gehoord. Ik vond hem wel eens verborgen in de hei of loerend op een boomtak, niet dwars zittend, zooals de andere vogels, maar in de richting van den tak, de voeten achter elkaar er om heen geklemd. De groote oranjegele vlinder met zwarte vlekken op zijn vleugels schijnt ook in het land van Limburg zich niet meer op te houden. Het was een prachtige vlinder. Maar ook toen ik jong was, vóór meer dan vijftig jaren, vond ik hem niet dikwijls. Ik was altijd blij, wanneer ik hem zag, om den gloed van zijn kleur. Ook het rekke-tek van den kwartel heb ik in jaren niet meer gehoord. Hij is een van de aardigste vogels. Hij vliegt niet rond met velen te zamen zooals de patrijzen, maar hij zit alleen op den akker. Hij is voor iemand, die hem dichtbij ziet of in de hand neemt, een toonbeeld van naïviteit; daardoor heeft hij iets aandoenlijks. Toen ik eens op jacht er een binnen mijn bereik had, kon ik niet op hem schieten; ik zou een grenzeloos medelijden met dat dier hebben gehad. In de middagstilte van twaalf uur of op een warmen zomeravond tekt hij zijn slag, die een geluid van blijdschap is. Van andere vogels maakt het geluid soms triestig, zooals van de pluvier of de muurnachtegaal. De specht stoot een kreet uit, die niet is te ontraadselen. Is hij blij? Is hij verschrikt? Zijn klank roept op de eenzaamheid der groote bosschen. De kwartel toont door zijn geluid, dat hij pret heeft; zijn tek, tek, tek, lijkt pret, pret, pret.
* * *
Multatuli is een groot man, maar hij is besloten in beperktheid. Hij heeft niet vermocht over den muur | |
[pagina 150]
| |
van zijn materialisme heen te zien. Wel was zijn verstand buitengewoon scherp. Van Willem Paap en van Mimi, zijn tweede vrouw, heb ik veel over hem vernomen, dat niet is opgeteekend. Uit hetgeen zij vertelden, meen ik mij een juist denkbeeld van Dekker's persoon te hebben kunnen vormen. Paap heeft niet genoeg van hem geprofiteerd; hij had meer van hem kunnen leeren. Hij heeft mij o.a. verteld, dat Multatuli hem eens zeide, dat een vrouw zelden of nooit royaal in haar overgave is, dat men dat alleen bij sommige mannen vindt. Er ligt in dat gezegde een zekere waarheid, doch het inzicht daarvan is niet voor iedereen duidelijk. Een vrouw zal zelden bekennen, dat zij ongelijk heeft: dit behoort ook tot de categorie van de overgave. Op een avond, dat ik met Mevrouw Dekker alleen zat in de woning van Paap op de Leidschekade, kreeg ik door haar praten over Multatuli een scherp afgeteekend beeld van hem. Zij was een buitengewone vrouw. Voor haar bestond niets dan haar man. Zoo was ook zij beperkt; doch dit was een beperking, die door concentratie haar eene onverwoestbare levenskracht verleende. Ik ben blij, dat ik Multatuli eens in levenden lijve heb gezien en hem heb hooren spreken. Het was in de Leidsche gehoorzaal op de Breestraat. Toen hij op het podium stond en wilde gaan spreken, begon hij zenuwachtig te hijgen en sloeg met de hand op de borst zeggende: ‘Cette vieille carcasse’. Duidelijk herinner ik mij, dat hij zijn toehoorders vasthield door zijn redeneering en zijn bewijzen. Hij boeide meer dan de een of andere mooispreker. Hij had het over allerlei onderwerpen. Zoo bewees hij, dat het gezegde: ‘Hoe grooter geest, hoe grooter beest’, onmogelijk op waarheid kon berusten.
* * *
In latere jaren ben ik Schiller hooger gaan schatten | |
[pagina 151]
| |
dan vroeger. Hij is een der beste proza-schrijvers der Duitsche taal en de meest volmaakte dramaticus. Zijn werk heeft weinig ballast, dat van Goethe meer, maar diens Faust en Werther, Iphigenie en Tasso en Hermann und Dorothea winnen het van Schiller's producten. Toch is de dichter van Wilhelm Tell en Wallenstein meer de vertegenwoordiger van zijn volk en land dan de schepper van Mephisto.
* * *
Indertijd zeide Allard Pierson, dat de menschheid heele plassen muziek zou noodig hebben om niet in een hopeloos pessimisme te vervallen. Die plassen muziek zijn er gekomen, maar op een andere wijze dan Pierson heeft bedoeld. Millioenen en millioenen radio-toestellen overstroomen nu dagelijks de woonkamers met muziek, maar welke muziek brengen zij? In het algemeen de meest ellendige composities, die alleen het resultaat hebben de menschen af te stompen. Er zijn een vijftigtal componisten van den eersten rang, wier werken, bij herhaling aangehoord, men niet moede wordt, maar juist zij worden opzij geschoven voor de foxtrot en schlagercomponisten, wier producten met schallend geluid de heele wereld over worden gezonden. Dit is een ongeluk voor het geestelijk leven der menschheid. De radio heeft echter ook het nadeel gehad, dat hij alle andere muziek voor het grootste gedeelte heeft weggevaagd. In vroeger jaren kon in onze steden het melodieus geluid van de occarina weerklinken; ook onder familieleden en vrienden was er licht iemand te vinden, die het instrument bespeelde, zoodat men dikwijls het genot kon hebben te luisteren naar dat zoet-klagend geluid, dat de ziel in beroering bracht. Waar zou het nog te vinden zijn? Op zoele zomeravonden weerklonken soms de tonen van een occarina over de grachten van | |
[pagina 152]
| |
Amsterdam en als ik aan dat geluid denk, verlang ik het opnieuw te hooren. Ging ik vroeger op een Zondagavond door de dorpen, dan zag ik hier en daar op de bank voor het huis een man zitten, die harmonica speelde. Soms was hij een slecht muzikant, maar men kon ook een speler aantreffen, die met begrip en gevoel zijn instrument hanteerde. Dan kwam een weemoed op in de zielen van die hem hoorden en jongens, meisjes en kinderen kwamen in groepjes naar hem staan luisteren, aangetrokken door iets, dat zij geen naam konden geven. Voor den man zelf was het spel een genot; dat kon men zien aan zijn gezicht vol ernst en diepe aandacht, aan de bewegingen van armen en handen. Nu is dat uit. In de dorpen wordt de harmonica niet meer gehoord; de speler heeft zich een radio-toestel aangeschaft en ligt nu uitgestrekt op een stoel zich te vervelen, terwijl zijn toestel bralt. De zelfinkeer, de hoeveelheid geestelijke energie, die hij bij zijn spel in werking moest stellen, het nadenken, al die dingen, die hem een innerlijke verdieping bezorgden en zijn beschaving vermeerderden, zijn uit zijn leven verdwenen. De radio bracht hem een boozen slag toe. Vroeger was het hooren van een stuk muziek iets, wat niet alle dagen gebeurde en bood zich de gelegenheid aan, dan gaf men zich de moeite om er naar te luisteren; maar waar de muziek nu den geheelen dag bij golven in de woonkamers wordt uitgestooten, luisteren de menschen er niet meer naar, ja zij stellen hun radio niet af, omdat zij hem niet meer hooren. Muziek begeleidt zonder ophouden hun dagelijksch doen en hun ledigheid, zij stoort hen bij het werk en het werk stoort hen in het opnemen der muziek. De stilte der woonkamer is verdwenen, zelfingekeerdheid is niet meer mogelijk. Vroeger liet de dienstmeid, die de gang schrobde on- | |
[pagina 153]
| |
der haar werk een lied weerklinken en als de naaister in huis was, dan hoorden wij haar allerlei liederen zingen, soms afgebroken door den slag van een neergeworpen schaar op de tafel of het ratelen van de naaimachine. En of zij al zongen: ‘Ach, moeder die zeeman...’ of ‘Hedde gij nooit een mooi meisje gezien, Zeg, schele Pauwelien?’ en ‘Achter de traliën van een klooster-In het stille avonduur...’ of ‘Ik arme slaaf wat moet ik zuchten - Terwijl het heel menschdom juicht... of van ‘de schoone Suzanna’ en andere liederen, hun zang was oprecht en was voor haarzelf een genot; het werk werd er lichter door gemaakt en de eentonigheid ervan werd gekleurd. Nu zwijgen zij; de radio heeft haar stom gemaakt en de straatliederen zijn verdwenen. In vele huiskamers stond vroeger een piano. Ik weet wel dat de musiceerenden, meestal dames, buren en huisgenooten soms met hun spel konden vervelen, maar wat was die onaangenaamheid vergeleken bij de verveling en de ergernis u bezorgd door het radiotoestel van uw linkerburen en van uw rechterburen, door dat van uw achterburen en van uw overburen, wier geluidsgolven u onophoudelijk geeselen. En al meent gij er aan te zijn gewend geraakt, dan nog schaadt de voortdurende inspanning om die geluiden niet te hooren het uithoudingsvermogen van uw zenuwen. En niet alleen is er in de radio een publieke hinderlijkheid opgekomen, er is ook een verlies geleden, doordat er een genieting voor het grootste deel is verdwenen, n.l. het genot, dat de musiceerende zelf aan de piano beleefde. Daardoor is de menschheid armer geworden. Al heb ik geen groote vaardigheid in het pianospel, wanneer ik een notenblad voor mij zet en ik slaag er b.v. in de melodie van het Largo van Händel uit de toetsen te voorschijn te halen, dan ondervind ik een grooter genot dan wanneer ik de zelfde compositie op | |
[pagina 154]
| |
onberispelijke wijze zou hooren ten uitvoer brengen. Die uitvoering kan torenhoog staan boven mijn muzikaal gestamel, maar zij doet mij niet de conceptie van den meester doorleven, zooals gebeurt, wanneer ik haar met inspanning uit het instrument doe klinken. Dan is zij mijn eigendom geworden; zij is door mijn gevoelsvermogen en mijn hersenen heengetrokken, deze hebben haar gegrepen en vorm gegeven naar buiten toe. Ik heb haar doorleefd sterker en beter, dan wanneer ik haar alleen had hooren uitvoeren. Het notenblad, de piano en ik waren te zamen een eenheid geworden, die de muzikale creatie van den meester opnieuw deed geboren worden, want wordt niet ieder stuk kunst telkens opnieuw geschapen in het innerlijk van hem, die het in zich opneemt? En de muziek richt zich juist geheel en al tot het innerlijk oor van den mensch. Al komt de litteratuur haar van alle kunsten het meest nabij, dan nog bestaat tusschen beiden het groote verschil, dat de woordkunst uiterlijke vormen noodig heeft om gedachten en sensaties in te huisvesten, terwijl de muziek de naakte sensatie grijpt en haar borrelend en bruisend doet leven in tonen. Aanbidding, eerbied, liefde, moed, opoffering, geestdrift, haat, woede, berouw, afgrijzen kan de muziek u laten ondervinden. Van al wat schoon is en al wat gruwelijk is, van alle gevaren en alle avonturen kan de muziek u de sensatie laten doorleven. Laat een geniaal verteller, zooals Stephenson u eenige van deze dingen verhalen, dan kunt gij ze ook doorleven, maar uw hersens hebben daarbij een heele arbeid te doen, terwijl de muziek u dadelijk de quintessence van de sensaties bezorgt. De piano kan u dat allemaal geven, zonder dat gij daarvoor een goed speler op dat instrument behoeft te zijn. Nu de radio hem uit zooveel kamers heeft verdreven, is er een hoeveelheid geestelijk genot, ontwikkeling en verfijning van gevoel minder in de wereld en | |
[pagina 155]
| |
zoo zou men kunnen zeggen, dat zóó hoog als de groote componisten de menschheid hadden opgeheven, de radiotoestellen haar omlaag hebben geduwd.
* * *
Er is iets dat ik altijd heb gevreesd, omdat het alle élans in mij naar beneden drukt, iets dat ik de ‘opzettelijkheid’ wil noemen. Het is het element, dat vijandig staat aan de onbewustheid, de veilige bodem voor alle ontkiemende leven. Verbergen de wortelen der planten zich niet in de aarde om te kunnen groeien? Zoo wil het in de menschenziel ontkiemende zich verbergen in de onbewustheid. Ik heb dan ook altijd een gevoel van onbehagelijkheid gehad, wanneer ik ergens bloembollen heb zien staan, wier wortels niet veilig door de aarde waren omsloten, maar voor ieder zichtbaar in een glas water hingen; medelijden met de plant kwam dan in mij op. Zoo heb ik meermalen kunnen constateeren, dat wanneer van iemand wordt verwacht, dat hij bij een daad of gebeuren zijn meening zal zeggen, men niet te veel aan zijn woorden moet hechten, omdat zij het uitvloeisel zijn van een op hem uitgeoefenden drang. Had hij over hetzelfde onderwerp geschreven ongevraagd, zoodat vrij de gedachten en gevoelens in hem waren opgeweld, dan zouden die zuiverder hebben weergegeven, wat lag op den bodem zijner ziel. Zij zouden niet ontijdig aan het licht zijn gebracht, maar volgroeid naar boven zijn gerezen en zij zouden den menschen iets van waarde hebben kunnen geven. Zoo herinner ik mij, dat Renan schreef bij den dood van Victor Hugo: ‘Victor Hugo a été créé par un décret nominatif de la Providence tandis que les autres hommes ne l'ont été que par un décret collectif.’ Ik vraag mij af wat men aan zulk een uiting heeft, die mij altijd pure onzin heeft geleken. Het is duidelijk, | |
[pagina 156]
| |
dat Renan haar niet kan hebben gemeend, maar dat hij, wetende, dat van hem een uitspraak werd verwacht, zich geweld heeft aangedaan om een klinkenden zin te maken en zijn landgenooten een handvol bombast in het gezicht te gooien. Schiet iemand in het gesproken woord op die manier te kort, dan heeft het niet zoo veel gevolgen, want de gesproken woorden vervliegen in de lucht, die ze niet vasthoudt, maar van het geschreven woord weet men niet vooruit hoe lang het zal bestaan en zulk een uiting blijft soms liggen als een hoop puin op den weg, waarvoor de wandelaar opzij moet gaan om er niet over te struikelen. Zoo kan het ook gebeuren, dat iemand een vriend of een vriendin verwacht. De twee hebben elkaar in lang niet ontmoet en zij verheugen zich beiden op het weerzien. Dat zal zijn zooals vroeger, meenen zij; de woorden zullen rustig vallen in de oude atmosfeer en over en weer zal de strooming gaan van het begrijpen. Zij hebben beiden veel moeite gedaan om dit samenzijn mogelijk te maken, maar als het werkelijkheid is geworden, gebeurt er niets. Onwezenlijk en klankloos lijken de stemmen en beiden zwijgen, omdat in hen gedachten en gevoelens vastgevroren liggen. Hadden zij elkaar op straat toevallig getroffen, dan zou het niet zóó zijn geloopen, maar nu zij de ontmoeting opzettelijk hebben gezocht, staat het hun altijd door voor den geest, dat zij iets moeten doen. Zoo ging het mij eens met een goeden vriend: Wij hadden een afspraak gemaakt, die wij met veel moeite hadden uitgevoerd, maar toen hij eenmaal bij mij op mijn kamer was gekomen, zaten wij elkaar aan te staren en geen van ons wist iets te zeggen. Hij ging uit het venster liggen kijken naar het bewegen op straat. Ik stak een sigaar aan, liet mij in een grooten stoel vallen en begon over werk te denken, waaraan ik bezig was. Draaiorgel-tonen klonken. Ik vergat hem, | |
[pagina 157]
| |
hij vergat mij. Dansende kinderen hadden zijn oog getrokken. Ik schreef iets op en hij maakte misschien krassen in een schetsboek. Ik weet het niet meer. Na een tijd kwam hij van het venster, ik zat nog weggedoken in mijn diepen stoel. ‘Zoo, ben jij daar?’ ‘Wel, hoe maak je het?’ Toen hadden wij haar, de rustige, de noodzakelijke onbewustheid; de opzettelijke komst was vergeten. Wij waren daar en wij wisten niet meer waarom wij er waren gekomen; wij begonnen te praten en vruchtbaar waren de woorden, die nu los kwamen en lang bleven vallen. * * *
Toen ik niet lang geleden in een gesprek met een letterkundige mijn meening uitsprak over vaagheden in het werk van een dichter of prozaschrijver, wierp deze mij tegen, dat hij in de litteratuur wel van vaagheden hield, omdat daarin somtijds groote schoonheid schuil gaat. Er is echter een vaagheid, die moet worden afgekeurd en eene die kan worden verdedigd. Wanneer wij te doen hebben met een gewilde opzettelijke vaagheid, waaronder een rijke inhoud ligt verborgen, dan kan zij een stratagème zijn van den schrijver. Ik houd persoonlijk echter niet van deze manier van werken en beschouw haar niet als een teeken van innerlijke kracht. Het is de sterke opeenvolging van duidelijke incisieve gedachtenreeksen, die de litteraire meesterstukken doet ontstaan. Stendhal heeft op die manier geschreven en er zijn roem aan te danken gehad. Wij vinden die scherpe opeenvolging van naar voren dringende, onstuimige maar in toom gehouden gedachten bij Macchiavelli. Deze realiteitsliefde van den kunstenaar, die zijn werk doordrenkt, wordt door de na hem komenden begrepen en op prijs gesteld. De in vaagheid | |
[pagina 158]
| |
gehulde uitingen van ideeën en sentimenten kunnen later moeilijk op hun volle waarde worden geschat, want het omhulsel kon door de tijdgenooten, die de zelfde manier van voelen en denken hadden als de schrijver, die de zelfde waarde en beteekenis toekenden aan de woorden, gemakkelijker worden doorschouwd dan door later komende geslachten. Zoo is, volgens mij, klaarheid en een logische onmiddellijke opeenvolging van gedachten- en feitenreeksen een voorwaarde voor de blijvende waarde van een litterair product. Wanneer vaagheid een bewijs is van zwakheid, van weinig incisieve gedachten bij den auteur, dan moet zijn werk onfeilbaar in waarde achterstaan bij dat van de concrete expressie. Er kan ook een vaagheid zijn van een derde soort, die ik inhaerent aan de stof zou willen noemen, niet aan den vorm. Over de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van het uitspreken van tot nu toe in de menschheid latente gevoelens, wil ik niet twisten, want indien wordt bewezen, dat het werkelijk latente gevoelens zijn, zou een dergelijk dichter zeer welkom zijn. Doch in dat geval moet hij ze zoo duidelijk uitspreken als de bekende en de den mensch sedert vele eeuwen aandoende gevoelens zijn geopenbaard. Deze zielsverborgenheden, willen zij werkelijk aandoen, moeten tastbaar worden uitgedrukt, zoodat op het gesproken woord vanzelf en spontaan de aandoening bij den lezer volgt. Gebeurt dit niet, dan moet de geest van den lezer zich inspannen, waardoor de aandoening wordt verzwakt, zooals dat gebeuren zou bij de aanschouwing van schilderwerk tot welks begrip een uitlegging noodzakelijk is. De gevoelens en gedachten aanwezig in den mensch zijn voor hemzelf, maar giet hij ze in woorden, dan behooren ze hem niet meer geheel. Het woord is op de eerste plaats bestemd voor den anderen mensch, die het aanhoort en pas in de tweede plaats voor hem, die het | |
[pagina 159]
| |
uitspreekt. Zelfs de monoloog is voor een ander bestemd, indien hij ook voor zich zelf wordt gezegd of gezongen. Het is zeker waar, dat in den loop der eeuwen in de litteratuur een verandering is gekomen in den aard der uitgesproken gedachten en gevoelens, vastzittend aan veranderingen in de geestesgesteldheid der menschen. De liefde van mensch tot mensch is altijd bezongen, maar de liefde tot de natuur, om haarzelfswille, vindt men eerst algemeen in de uitingen der negentiende-eeuwers. Deze eeuw en de daarop volgende tientallen van jaren hebben de uiteenrafeling gezien der menschenziel, die poogde zich bloot te maken voor ieders oog. Sommigen, vooral in den lateren tijd, zijn daarin te ver gegaan, doordat zij dingen naar boven hebben willen halen, die daar niet geschikt voor zijn, die in embryo liggen op den bodem van het onbewuste. Hebben zij gemeend daardoor een weerklank op te roepen bij den lezer, bij hem den bodem zijner ziel om te woelen om op te doen stijgen het verwante, dat daar rust? Maar zoo aan hunzelf niet geheel duidelijk was, wat zij wilden uitdrukken, zoo aan hun woorden de klaarheid heeft ontbroken, leggen zij een last op de schouders van die hen aanhoort. Zij geven hem de taak te zoeken, te kiezen in twijfels, tot klaarheid te brengen wat troebel was en duister. Hij is den dichter niet dankbaar, die hem aldus bezwaart; als een last drukken hem diens uitingen, veranderend ieder oogenblik naar zijn eigen believen en vermoeid wendt hij zich af van den man, die hem dingen wil toonen niet geschikt voor het daglicht, die mogelijk altijd verborgen zullen blijven. Zij behooren niet thuis in het rijk van het woord, omdat de adequate uitdrukking niet bestaat, voor hen in hun eigen rijk en gedaante de eigenlijke schat der menschenziel uitmaken. Zoo hebben de bevoorrechten, die de toestanden der hoogere mystiek hebben gekend, zelden beproefd iets daarvan in woorden vast te leggen. Het is duidelijk, dat | |
[pagina 160]
| |
dit geheel onmogelijk was, daar deze toestanden behooren tot een andere wereld dan in die van het ons bekende menschelijk leven. Ook de bekende sterrekundige, l'abbé Moreux, raakt dit aan bij een bespreking van de Metageometrie, waar hij zegt: ‘Et je conçois fort bien que si, par un miracle, certains saints ont pu être ravis et voir Dieu ou contempler des esprits, comme nous le dit saint Paul, je n'en conçois pas moins parfaitement que, revenus à leur condition naturelle, ils n'aient pu nous dire ce qu'ils avaient vu, car leur récit n'aurait eu aucun sens pour nous, aucune image sensible n'eût pu traduire leur pensée...’ Met een enkel woord wil ik hier nog aanstippen, dat de poëzie, die volgens mij, het diepst heeft gegraven in de menschenziel en iets van haar geheimen in het licht heeft uitgestrooid, de Psalmen zijn, in wier wonderlijke en bewonderenswaardige verzen zielekreten weerklinken, zoo sterk als ik nergens anders heb gevonden. Hoewel ons niet steeds onmiddellijk duidelijk is, welken zielstoet de dichter der Psalmen wil uiten, kan hij nooit ingedeeld worden bij de modernen, die onvoldragen vruchten in het licht willen brengen. Voor het snelle begrip zou een even sterk geestelijk leven noodig zijn als dat van den Psalmdichter, iets wat zeldzaam is in onzen tijd, waarin de mensch al te veel gelegenheid heeft om zich te verstrooien en te versnipperen. Daarom is de lezing ervan bij uitstek geschikt voor het tegenwoordige geslacht, dat kan genezen aan de wateren, die daar opborrelen. * * *
Het mysterie van den dood heeft ten allen tijde de menschen bezig gehouden en de overtuiging van het bestaan van een leven na dit leven ligt op den bodem van iedere menschenziel. (Men kent het geval van Perk en Kloos). Merkwaardige dingen zegt over dit probleem | |
[pagina 161]
| |
de bekende sterrekundige Moreux, directeur van het Observatorium van Bourges in zijn boek: ‘Que deviendrons-nous après la mort?’ Dat het aantal van hen, die een antwoord wenschen op deze kwellende vraag, zeer groot is, blijkt uit het feit dat dit boek het in weinige jaren tot de vijf-en-vijftigste uitgaaf heeft gebracht. Hoewel de schrijver een katholiek priester is, grondt hij zijn betoogen niet op de Christelijke openbaring, maar hij zoekt volgens zijn eigen verklaring aan te toonen, wat de hedendaagsche wetenschap heeft bereikt en waarschijnlijk binnen korten tijd nog zal bereiken in verband met de vraag naar het voortbestaan der ziel. De toegepaste wetenschap kan zich tevreden stellen met het gebruik der natuurkrachten volgens de geconstateerde regels en wetten; de zuivere wetenschap zoekt de oorzaken dier werkingen op te sporen en komt zoodoende in aanraking met de metaphysica, een verwantschap aan de Ouden welbekend, die alle wetenschap bij de Philosophie onderbrachten. Waar wetenschap en philosophie elkaar doordringen is er harmonie tusschen beide mogelijk en opent zich een vergezicht van vrede en licht. Tegen het aannemen van het bestaan eener ziel, de psyche der Grieken, die een substantie is op zichzelf, voeren sommigen aan, dat zij zich niet kunnen ophouden aan een grootheid, die niemand heeft waargenomen, een stoplap, uitgevonden om een leemte te dichten. Maar waarop berust de waarneming? Op de inrichting van onze zintuigen, die een beperkten kring bestrijken, waarin wij zouden gevangen zijn, wanneer het intellect ons niet daaruit bevrijdde, door buiten het voorstellingsvermogen om met mogelijkheden te rekenen als een zesde zintuig, een vierde dimensie. Verstandelijk is tegen het oproepen dezer mogelijkheden niets in te brengen en de hoogere wiskunde rekent met entiteiten liggend buiten het bereik van het waarnemingsvermogen. | |
[pagina 162]
| |
‘Er bestaan regionen van het mathematische denken, die men zou kunnen noemen het wonderland der geometrie. Daar viert de mathematicus zich uit op een manier, dat het den oningewijde zou kunnen voorkomen, dat hij hier eerder te doen heeft met de grillige vlucht van een waanzinnige verbeelding, dan met een aaneengeschakelde keten van strenge redeneeringen.’ Op deze door hem aangehaalde uitspraak van den grooten Amerikaanschen mathematicus en astronoom Newcomb, laat Moreux volgen, dat hij na jaren van onophoudelijk nadenken de gedachte van den Amerikaanschen geleerde hoe langer hoe meer is gaan vatten en dat het onderzoek van dat geometrische wonderland hem heeft geleerd, welk voedsel voor zijn adepten de Philosophie uit dit nieuw ontsloten gebied kan trekken. De auteur voert ons zelf door een wonderland, waarvan de verrassende landschappen zijn gebouwd op den grondslag van wetenschappelijke betoogen. Begrippen, die ons op de schoolbanken zijn ingestampt, zien wij omver liggen, andere zijn daarvoor in de plaats gekomen. Degenen die voor het eerst hier ronddolen, zouden bijna terugverlangen naar den tijd, waarin zij meenden, dat wat men hun leerde omtrent de physica b.v. iets was, waarop zij hun leven lang aankonden. De begrippen stof, beweging, stilstand worden ons duidelijker in geheel andere aspecten. Het mechanisme in de biologie ligt verslagen en de cel manifesteert zich als een wezen gestuwd door een kracht, die onderscheidt en kiest, dat wat beantwoordt aan het levensdoel der afzonderlijke cellen en aan hun doel in de collectieve groepeering. Wij vinden hier de uitspraak van den mathematicus Poincaré, die betoogt, dat de molecule aan zich zelf overgelaten, maar in de noodzakelijkheid zich te bewegen over een oppervlakte, den kortsten weg zal nemen. ‘Deze molecule schijnt het punt te kennen, waarheen men haar wil hebben, den tijd te voorzien, dien zij | |
[pagina 163]
| |
noodig heeft om het te bereiken langs een bepaalden weg en daarna den meest geschikten weg te kiezen. Het hier gegevene stelt haar om zoo te zeggen aan ons voor als een bezield en vrij wezen.’ Het zou belachelijk zijn om aan de materie diepe kennis en ware vrijheid toe te dichten, zegt Moreux; de stoffelijke molecule is noch vrij, noch bezield, noch verstandelijk, maar zij handelt uit noodzaak, omdat een Intellect voor haar heeft gedacht en haar zijn wil heeft opgelegd. Sedert eeuwen heeft de mensch dat Intellect God genoemd. Hoewel wij opgesloten zijn in den cirkel van onze vijf zintuigen en in onze wereldlijke ruimte van drie dimensies, heeft het mathematische denken ons de notie van een vierde dimensie gebracht, liggend geheel buiten onze zintuigelijke waarneming, maar kunnende dienen om fenomenen te verklaren gelegen binnen ons waarnemingsvermogen. Daaronder noemt Moreux het gedrag der gassen, die een neiging vertoonen de hun gegeven ruimte geheel te vullen en zich in alle richtingen te verspreiden, zonder zich naar de wet der zwaartekracht te gedragen. Voor iedereen is dit een gewoon verschijnsel, maar daarom nog niet verklaarbaar, tenzij men een vierde dimensie aanneemt: De kleinste deelen der stoffelijke substantie, die zich in vrijheid anders gedragen dan in groepeering, zouden nu mogelijk het voorrecht der vierde dimensie bezitten, dat zij echter niet meer kunnen gebruiken, wanneer zij in een vast verband zijn ondergebracht. Daaruit kan worden afgeleid, dat onze ziel, die een enkelvoudig wezen is, ondeelbaar, overal tegenwoordig in ons lichaam, waarvan zij het leven en de stuwkracht is, met de vierde dimensie is begiftigd, wat echter over het algemeen in dit leven niet voor ons zichtbaar wordt, gebonden als zij is aan het lichaam, dat in het rijk der drie dimensies thuis behoort. | |
[pagina 164]
| |
Met behulp van de vierde dimensie kunnen gevallen van bislocatie worden verklaard. Het tegenwoordig-zijn van sommige personen op twee plaatsen tegelijk is te dikwijls geconstateerd, dan dat dit verschijnsel eenvoudig kan worden genegeerd; dan is er visie en communicatie op een afstand, wat in dezelfde categorie kan worden ondergebracht. Van Maria d'Agreda zijn 500 gevallen van bislocatie of van soortgelijke verschijnselen opgeteekend. Zij voelde soms den indruk van de dingen, die haar daarbij omringden, de veranderingen in het klimaat van de ver verwijderde streken, die zij in dien toestand bezocht. Bij Liduina van Schiedam, Alphonsus de Liguori is bislocatie geconstateerd. Ik herinner mij te hebben gelezen, dat iemand keizerin Catharina van Rusland in de troonzaal op den troon zag zitten, terwijl zij ziek te bed lag; het was eenige dagen vóór haar dood. Al deze dingen kunnen slechts geschieden door een tijdelijke opschorting van de wetten van onze wereldlijke ruimte. Hoe dat precies in zijn werk gaat weten wij niet, maar de Metageometrie, vooral die van de Boven-ruimte, werpt een nieuw licht op dergelijke buitengewone feiten en toont ze ons als niet absurd in zichzelf en niet in strijd met onze rede, maar geheimzinnig voor ons, die zijn gebonden aan onze wereldlijke ruimte. Bizonder belangwekkend zijn de gedachten van den auteur van dit boek over het behoud der integrale persoonlijkheid na den dood. Het handhaven der persoonlijkheid is immers het streven van elken mensch, bewust of onbewust. De liefde tot de eigen persoonlijkheid, niet in den zin, dien men met ‘eigenliefde’ aanduidt, is een noodzakelijkheid voor ieder individu. Wij moeten onszelf wel beminnen, want wij kennen alleen onszelf en wij hebben alleen onszelf; alle andere schepselen zijn van ons gescheiden, ook de ons dierbaarste. Zeide Goethe niet, dat het hoogste geluk de persoonlijkheid is? De mensch wil en wenscht met alle kracht haar te | |
[pagina 165]
| |
behouden en vreest hare vernietiging. ‘...wanneer het instinktief geloof van het menschelijk geslacht in overeenstemming met een gezonde filosofie, voor onze ziel het voorrecht der onsterfelijkheid verlangt, bedenk dan, dat het niet alleen van belang is te weten of het metafysische princiep van onze ziel zal voortbestaan; wat wij willen, wat wij vurig verlangen, wat wij noodig hebben om onze dorst naar onsterfelijkheid te voldoen, dat is het voortbestaan van onze geheele persoon, van ons ik, dat hier beneden heeft gedacht, gehandeld en geleden, het ik, dat heeft bemind en gewild, dat heeft gevochten tegen zijn hartstochten, dat zijn zedelijk leven heeft verdiend en vervolmaakt.’ (XIII Hoofdst. Après la mort.) Van het boek van Moreux gaat een gezond optimisme uit; het is doortrokken van een pure en serene atmosfeer. Het staat in scherpe tegenstelling met de boeken van Maeterlinck, die den lezer in een hopeloos pessimisme storten, terwijl het wetenschappelijk peil van den directeur der sterrenwacht van Bourges ver uitsteekt boven dat van den schrijver van La vie des termites, La vie de l'espace en andere werken, dien men geen onrecht doet, wanneer men hem karakteriseert als een groot litterator, maar als een dilettant in de wetenschap.
* * *
Is de stemming bezig uit de literatuur te verdwijnen? De stemming, de ziel van dat wat werd opgeschreven, vastgelegd in schrift? Zal er dan niets overblijven dan de vermelding der naakte feiten? Wanneer men de literatuur der laatste jaren nagaat, dan ziet men een algemeene verdorring. De stemming was de bloei der menschelijke ziel gegroeid in het verhaal en in de weergave van gebeurtenissen. Tot bloei kan het nu niet komen. De algemeene verhaasting van het leven laat geen tijd meer tot het ontstaan der stemming. Alles wordt afgedaan op zijn snelst. | |
[pagina 166]
| |
De beweging van de sport is overgegaan in de kunst. Zoo is het op het oogenblik; laten wij hopen op een opstanding. Hoe die zal zijn ligt in het geheim der toekomst besloten.
* * *
Indien ik prediker was, zou ik er op aandringen om de onrust in te toomen: men kan op geen andere voorwaarde goed zijn. Hij was vreedzaam met zichzelf en met anderen, Hij dien wij allen moeten navolgen. Er is geen grootheid van ziel noch rechtvaardigheid zonder gematigde gedachten, zonder een geest, die geneigd is eerder te glimlachen dan zich over de gebeurtenissen van dit korte leven boos te maken. De toorn heeft geen waarde dan in het hoogst zeldzame geval, waarin men daardoor een booswicht uit het slechte kan verlossen.
* * *
De nieuwsgierigheid naar biografische bizonderheden van een auteur is een deviatie van de literaire critiek. Zij is een zwakheid, gebrek aan oordeel over het werk zelf; een zwakheid tegenover den imperatief van de uitspraak, de afkeurende of goedkeurende met gronden gemotiveerd. Wel is de critiek van Nisard en Villemain verouderd, doch de fond van hun uitgesproken oordeel beantwoordt aan het vereischte. Zij vervalt nu en dan in droge dogmatiek, doch zij houdt zich bij het onderwerp. Na de lezing van een literair kunstwerk stijgt de goedof afkeuring bij den intelligenten lezer onverbiddelijk op. Onder welke omstandigheden en op welke plaats het literaire kunstwerk is ontstaan, doet meestal niets ter zake. Wel kunnen de bijkomende omstandigheden tot de verduidelijking bijdragen, doch voor de integraliteit van het kunstwerk zijn zij van geen beteekenis. De lezer kan zelf hier aanvullen wanneer het noodig is en zijn | |
[pagina 167]
| |
zienswijze substitueeren, want de kennis van het werk, zooals het uit het hoofd van den kunstenaar is opgestegen is niet in de eerste plaats noodzakelijk; de verbinding met de ziel van den lezer na de lectuur is waar het op aankomt. De verhalen, vertelseltjes over den auteur en zijn wederwaardigheden ontslaan den lezer van den plicht zich een vast oordeel te vormen. Hij wordt aangenaam beziggehouden en meent dan, dat hij heel wat van het kunstwerk weet, maar hij vergist zich. De lezer gewapend met intellectueele kracht moet zich op een hooger standpunt plaatsen. Hij moet redeneeren, wikken en wegen, zijn intellect weten te besturen. Vertelseltjes over het particuliere leven begrijpen, dat kan iedereen, maar het inzicht in het gehalte van een kunstwerk, dat is niet aan iedereen gegeven. Dat kan alleen worden verkregen door langdurig nadenken, vergelijken, combineeren. Op het literair inzicht komt het aan. |
|