Zondagavondstemming.
Op een Zondagavond, eenige weken nadat hij haar ontmoet had, wandelde hij den kant uit van de Muiderpoort. Hij had niet meer gedacht aan de melodieuse stem, die hij ontdekt had, toen hij 's avonds liep over straat zonder doel en zich baadde in 't gejoel van menschen, die naar uitspanning of naar rust zochten.
Buiten de stad kwamen hem veel blozende gezichten van dienstmeiden voorbij, die omdat zij het erg koud hadden, zich krampachtig tegen hun vrijers aanklampten. De takken der boomen rilden en kraakten onder den wind, die scherp sneed in de gladde gezichten der Zondagswandelaars. De vensterramen der huizen waren dicht en achter de beslagen ruiten ontwaarde hij gestalten, vroolijke brokken van verwarmde gezelschappen.
Troebel en zonder luchtdiepte treurde de sloot om het kerkhof, waar de graven in een grijze en zwarte slagorde geschaard in een wegsmeltende verlatenheid zich tusschen de boomstammen verloren. Laag als een aschmassa met zwarte rouwlijnen hing de lucht over de huiverende aarde. Druppelend viel uit de hoogte de weemoed naar beneden, eerst langzaam dan sneller en sneller en dan weer langzaam. Nu borrelde hij op uit den grond, woei van de verdorde takken der struiken en stroomde naar de stad heen. Hij kroop op langs de gespleten huid der boomen, die met hunne kruinen schreeuwden in stilstaande hopeloosheid en jammerend hunne armen uitstaken en om hulp kermden.
Zwarte scharen van kwakende kraaien, fladderende vaandels der naderende nacht, sprenkelden donkere voorgevoelens over de hoofden der menschen met logge vleugelslagen. Dan hielden de geruchten op. Een oneindige droefenis zeeg vlokkend naar beneden in een zwarte warreling zonder geruisch, onophoudelijk. Zacht