De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
rondzag, gelijk de dichters dit met zooveel ophef van Jupiter verhalen, aan hoeveel rampen 's menschen leven onderhevig is, hoe rampzalig en hoe vuil hij geboren wordt, met hoeveel moeiten zijn opvoeding gepaard gaat, aan hoeveel ongelukken zijn kindsheid is blootgesteld, hoe hij in de kracht des levens moet zweeten en zwoegen, hoe zwaar de ouderdom drukt, hoe hard de noodzakelijkheid van den dood is, hoeveel drommen van ziekten hem bestoken, hoeveel ongevallen hem bedreigen, hoeveel ongemakken hem treffen, hoe er nergens ter wereld iets bestaat, dat niet met veel gal is bestreken, om niet van al het leed te spreken, dat de eene mensch over den ander brengt, waartoe behooren: armoede, gevangenis, oneer, schande, pijnbank, valstrikken, verraad, scheldwoorden, rechtsgedingen, bedriegerijen - maar ik begin daar waarlijk een werk, zoo onmogelijk als het tellen van het zand der zee. Wat de menschen toch wel gedaan hebben, om dit alles te verdienen of welke God in zijn toorn hen gedwongen heeft tot al deze ellende geboren te worden, dat mag ik op dit oogenblik niet ronduit zeggen. Maar wie dat alles nauwgezet overweegt, zal hij niet het door de Milesische meisjes gegeven voorbeeld volgenGa naar eindnoot137), al is het ook nog zoo beklagenswaardig? Wie hebben toch wel uit afkeer van het leven den dood gezocht? Waren het niet zij, die zich tot de wijsheid aangetrokken gevoelden? Onder hen, om nu niet te spreken van mannen als DiogenesGa naar eindnoot138), XenocratesGa naar eindnoot139), CatoGa naar eindnoot140), Cassius en BrutusGa naar eindnoot141), gaf de bekende ChironGa naar eindnoot142), ofschoon hij onsterfelijk mocht zijn voor zich de voorkeur aan den dood. Gij begrijpt nu, naar ik geloof, wat het gevolg zou zijn, als de menschen over 't algemeen wijs waren: men zou nieuw leven en een nieuwen vormer als PrometheusGa naar eindnoot143) noodig hebben. Maar ik weet deels door onwetendheid, deels door onnadenkendheid, soms door het vergeten van het leed, nu en dan door de hoop op geluk, | |
[pagina 61]
| |
ettelijke malen door de genietingen met eenige honingdroppels te besprenkelen, hen bij al 't groote leed zoo te helpen, dat zij dan zelfs geen lust hebben het leven te verlaten, als de draad der schikgodinnen is afgesponnen en het leven zelf hen reeds lang bezig is te verlaten. Hoe minder reden er voor hen bestaat om in 't leven te moeten blijven, des te meer vinden zij er smaak in: zoover is het er af, dat zij zich eenigszins levenszat voelen. Het is immers aan mij te danken, dat gij overal grijsaards zoo oud als Nestor ziet, bij wie zelfs geen schijn van een mensch over is, stamelende, soezende, tandeloos, grijs, kaal, of om hen liever met Aristophanes' woorden te beschrijven, morsig, gebogen, ellendig, rimpelig, kaalhoofdig, tandeloos en wellustig. Zij vinden desniettemin zooveel genot in het leven en voelen zich zoo jong, dat de een zijn grijze lokken verft, de ander door een pruik zijn kaal hoofd tracht te verbergen, een derde tanden bezigt, die hij misschien vroeger van het een of ander varken ter leen genomen heeft, een vierde smoorlijk verliefd is op een meisje en door zijn verliefde dwaasheden het nog van ieder jong kereltje wint. Want dat reeds stokoude grijsaards, die al met het eene been in 't graf staan, een jong deerntje tot vrouw nemen en dan nog wel zonder huwelijksgift, terwijl anderen haar gunsten later zullen genieten, dit komt zoo dikwijls voor, dat het bijna als een lofwaardige daad beschouwd wordt. Maar het is nog veel aardiger op te merken, hoe oude wijven, reeds door hoogen leeftijd tot mummies geworden en zoo lijkachtig, dat men haast zou denken, dat | |
[pagina 62]
| |
zij uit de onderwereld zijn teruggekeerd, toch altijd de woorden in den mond hebben: ‘Hoe schoon is het leven’;
| |
[pagina 63]
| |
als het geheele volk u uitjouwt, als gij u zelf maar toejuicht? En het verlof hiertoe verleent de Zotheid alleen. |
|