Hoofdstuk XXVII
Het menschelijk leven een speling der Zotheid.
Daarentegen, welke staat heeft ooit de wetten van Plato of AristotelesGa naar eindnoot121) of de leerstellingen van Socrates tot de zijne gemaakt? Wat heeft verder de DeciussenGa naar eindnoot122) doen besluiten om zich vrijwillig aan de Goden der onderwereld te wijden? Wat heeft Quintus CurtiusGa naar eindnoot123) bewogen zich in dien gapenden poel te werpen, behalve ijdele eerzucht, een zoetzingende SireneGa naar eindnoot124), maar ten zeerste door de wijzen veroordeeld? Want wat is zotter, zeggen zij, dan als candidaat het volk om een ambt te smeeken door vleierijen, door geschenken zijn gunst te koopen, de toejuichingen van zooveel zotten na te jagen, zich te verkneukelen bij hun bijvalskreten, in zegepraal als een beeld voor aller oogen te worden rondgedragen, als een bronzen figuur op de markt te staan? Voeg hierbij het aannemen van namen en bijnamen, hierbij de goddelijke eerbewijzen aan een menschenkind toegekend en daarenboven de plechtige handelingen, waarbij van staatswege ook den misdadigsten vorsten een plaats onder de goden wordt aangewezenGa naar eindnoot125). Dit alles is zoo uiterst dwaas, dat men aan één DemocritusGa naar eindnoot126) niet genoeg heeft om het uit te lachen. Dit ontkent zeker niemand. En toch is dit de bron der daden dier dappere helden, die door de geschriften van zooveel
uitstekende mannen hemelhoog verheven worden. Deze zotheid is de moeder der staten, door haar bestaan heerschappijen, magistraten, godsdienst, raadsvergaderingen, rechtbanken en het geheele menschelijke leven is volstrekt niets anders dan een speling der Zotheid.