De lof der zotheid
(1952)–Desiderius Erasmus– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VIII
| |
[pagina 25]
| |
ajuin, lupinen of boonen of ander dergelijk gemeen gewas wordt aangetroffen, maar overal oog en neus gestreeld worden door moly, panacee,
Te midden van al deze heerlijkheden geboren, begon ik mijn leven geenszins met gekrijt, maar had ik voor mijn moeder dadelijk een lachje ten beste. Er bestaat ook - voor mij volstrekt geen reden den hoogen zoon van KronosGa naar eindnoot41) zijn voedster, de geit, te benijden, omdat mij twee alleraardigste nymfen gezoogd hebben, MetheGa naar eindnoot42), een dochter van Bacchus, en ApaediaGa naar eindnoot43), een dochter van PanGa naar eindnoot44), die gij hier ook als gezellin in het gevolg mijner overige dienaressen ziet. Haar namen zult gij, als het uw verlangen is die te leeren kennen, van mij alleen in het Grieksch hooren. |
|