Lingua, dat is de tonge: leerende hoe de mensche zijn tonghe bedwinghen sal, twelck een cleyn lidt is, maer het can veel quaets ende goets doen
(1597)–Desiderius Erasmus– AuteursrechtvrijHier beghint het derde Boeck vande Tonghe, waer in ons door bewijs der Heyligher Schriftueren bewesen wort, hoe hinderlijck een quade tonghe is.Nv sal by avontueren yemant hier in mijn redene (niet sonder sake) varen ende spreken: Ghy lastert ende misprijst so seer een quade fenijnige tonge, ende wy verbreyden de remedie hier tegen. Maer die sal ick tot zijnder tijt geven. Ende om dat het meeste ende beste deel der Medecijnen tegen alle siecten ende crancheden des lichaems ende der herten is, datmen eerstmael wel ondersoecke ende aenmercke die menichfuldicheit ende grootheit der siecten, als ic u die wt de Heylige Schriftuere bewesen sal hebben, dan sal ic my beneerstigen om u lieden oock raet te gheven. Van tgebrec der clappernien dunct my dat ic tot noch toe genoech verclaert hebbe. Maer dit moet ic noch met luttel woorden segghen, dat niemant | |
[Folio 77v]
| |
corter, merckelijcker ende grouwelijcker gestraft noch verdoemt en heeft het ghebreck der ydelder snateringen, dan die Heere selve int Evangelie, als hy seyt, datmen van alle ydele woorden sal moeten redene geven in den dach des oordeels. Ga naar margenoot+Maer welc is een ydel woordt? Alle fabulen, alle boerden, die niet en helpen ende profijtelijc en zijn ter eewigher salicheyt. Daerom wat sullen alsulcke seggen inden dach des oordeels, die heele daghen lanck niet dan ydele beuselen clappende, haren ende eens anders tijt verquisten? Der clappernien (so ick vermaent hebbe) is mede aenclevende de ongesnoertheyt der tongen ende de ydelheyt. Maer gelijck God seer selden spaerlijck ende int corte spreect, also spreect hy het gene dat warachtich, seer crachtich ende profijtelijck is. De vader heeft eens gesproken, ende heeft daer door voort gebracht het eewich woort. Anderwerf heeft hy gesproken, ende door zijn almachtichste woort heeft hy geschapen het geheel maecsel deser werelt. Ooc heeft hy gesproken door zijn Propheten, door de welcke hy ons verleent heeft de heylige schriftuere, onder luttel corte ende simpele woorden bedeckende den grooten schat der goddelijcker wijsheyt, ten laetsten gesonden hebbende zijnen eenigen Sone, dat is, dwoort vleesch geworden zijnde, heeft de vader voort gebracht een cort woort op ter eerden, daerinne besluytende ende begrijpende alle dingen. Hy heeft te samen gevoecht de getrouwicheyt des swijgens met die cortheyt der woorden, ende by hun beyden de opperste ende crachtighe waerheit. Waer is de getrouwicheyt van stille te swijgen? Antwoorde: Als hy gescheurt hebbende het hantschrift des doots, nv geen vermaen meer en maect van onse voorleden sonden. Waer is de cortheyt van woorden? Hier in, dat hy die heele wet ende de Pro- | |
[Folio 78r]
| |
pheten met dese twee woorden begrepen heeft: Betrout ende bemint. De menichfuldicheyt der ouder ceremonien ende figueren is te niete gedaen, ende verdwenen, na dat de waerheyt ende het licht des Evangeliums claerlijc hem opter eerden verthoont heeft. Waer in heeft de waerheyt haer verthoont? In dien al dat so menich hondert jaer ons belooft was, dat heeft hy door zijnen Sone gegeven ende voldaen. Ga naar margenoot+Int boeck Iob, spreect Heliu aldus, Ic ben vol van spraken, ende de geest mijns lichaems is my benouwende, siet mijnen buyc is gelijck de most ende nieuwen wijn sonder adem, die de nieuwe flesschen ende vaten doet bersten. Ick sal spreken ende my also een luttel verblasen ende vercoelen. Hier hoordy eenen mensche die clapachtich is, ende niet geswijghen en can. Maer God (gelijck de selve Iob seyt) spreect maer eens, ende anderwerven en verhaelt hy tselve niet. Een tonghe die altijt snellijck inde weere is om spreken, leert ons de wijse man Syrach aldus bedwinghen. Wilt niet wesen haestich ter tongen, ende traech ende luyde in u wercken. Hoe wel heeft hy genopt ende gestraft de dagelijcxsche manieren der menschen, de welcke als sy seer cloec metter tongen zijn, so zijn sy luyde inde wercken, Maer Salomon leert ons ooc het selve: Die zijn woorden (seyt hy) by maten regeert, is gheleert ende wijs, ende een onderwesen doorsocht man, heeft eenen edelen dierbaren geest. Hoe wel heeft hy de weynicheyt der spraken ende de wijsheyt by een ghevoecht, ende een herte oft verstant, dwelck weet te swijgen mette geleertheyt. Noch seyt hy een luttel daer na: Die eerst antwoort eer hy de redene wt hoort, die thoont dat hy sot is, ende weert beschaemt te zijne. De wijse Ecclesiastes wist wanneer het tijt om spreken, ende oock wanneer het tijt om swijgen was: | |
[Folio 78v]
| |
De Propheet Amos wist den selven tijt ooc wel: Daerom (seyt hy) sal een wijs man op sulcken tijt swijgen, want den tijt quaemt ende onbequaem is. Aengesien dat het sorgelijc is vande Goddelijcke dingen veel claps te hebben, so vermaent ons Zacharias seer wel: Alle vleesch swijge voor daenschijn des Heeren, want hy is opghestaaen van zijn heylighe woonstede. Het selve leert oock den lxiiii. Psalm, na den Hebreeuschen tekst: V zy stille swijgen lof God in Zyon, ende u sal betaelt worden de gelofte. Ten anderen hoe fraey ende aerdich conterfeyt ons Syrach een vaetken vol nieuwen wijns gegoten, dwelck in grooter vreesen is van bersten. Vanden aensichte (seyt hy) des woorts sal een Sot int baren arbeyden, gelijck tsuchten der barender vrouwen. Op de selve plaetse wort ooc gestraft, ja geleert, die gene die zijn eygen secreet niet helen en can. Vwen vrient noch uwen vyant en wilt uwen sin niet vertellen, ende hebdy eenighe misdaet, en wilt die niet ontdecken. Want hy sal u hooren ende hy sal u int ooghe hebben. Hebdy een woort ghehoort dat uwen naesten aengaet, laet dat in u versterven, ende hebt betrouwen dat het u niet schoren en sal, noch dat ghy daer aen niet bersten en sult. Ende een luttel daer na, daer is een valsche berispinge in de gramschap van eenen spijtigen mensche, daer is een oordeel dwelc nemmermeer voor goet gepresen en wort, ende daer is een die swijgen can, dies is wijs ende voorsichtich. Item opt selve: Een die wijs bevonden wort, die is stille swijgende, ende hy wort gehaet die lichtveerdich is int spreken. Maer daer is een swijgende die met welspreken niet begaeft en is, en daer is een swijgende wetende de nutheyt ende maniere des bequamen tijdts van spreken. Een wijs mensche sal swijghen tot zijnder tijdt, maer | |
[Folio 79r]
| |
die wulps ende onvoorsichtich is, en sal genen tijt aensien. Die veel woorden gebruyct, die sal zijn ziele quetsen. Ende een luttel hier na seyt de selve: den val der valscher tongen, is ghelijck een die op een slibberachtich plaveytsel valt. Item een goede redene die wt eens sots mont gaet die sal mispresen worden, want hy en spreectse niet alst tijt ende stonde is. Ist sake dat een goede redene ter rechter tijt gesproken, mispresen wort, wat salmen dan seggen vande gene die met hunnen sotten clap eens yegelijcx ooren verdooven? Salomon seyt ooc: Gelijc ofter een doorne in groeyde in eens dronckaerts hant, so is ooc een goede redene inden mont der sotten. Der Griecken wijse sententien leeren ons ooc dat swijgen is het voornaemste ciraet van een eerbare vrouwe, dwelck oock Syrach niet geswegen en heeft. Een wijse voorsichtige ende stille swijgende vrouwe en is geen veranderinge der geleerder zielen. Dat eender vrouwen wel betaemt, dat betaemt ooc wel eenen jongelinc, als hy by zijn oudere is. Hoort (segt hy) stille swijgende, ende door uwe heusheyt suldy goede gratie vercrijgen. O ghy jongelinc, en spreect in u sake nauwelijck alst van noode is. Vraechtmen u anderwerf, geeft u overhooft dan antwoorde. Maer van ydele clappaerts die niet heelen en connen seyt Salomon ooc: Die bedriegelic handelt: die ondect ende openbaert eens anders secreten, maer die getrouwe is, die hout verborgen tgene dat hem zijn vrient bevolen heeft. Dat wy ons van dusdanige menschen behooren te wachten, dat leert ons Syrach: Ga naar margenoot+En wilt (seyt hy) tegen dese u meyninghe niet wtspreken, noch en gelooft zijn menichfuldige woorden niet. Want met vele vragens sal hy u ondertasten, ende lachende sal hy u nauwe verholentheden ende secreten ondervraghen. Dit seyt | |
[Folio 79v]
| |
ooc Horatius: V siet eenen die veel vragens heeft, want de selve is clapachtich ende eenen clappaert. Noch leert ons Syrach: Een wijs man maect hem selven door zijn woorden bemint, maer de gratien der Sotten sullen wtgestort worden. De selve seyt noch: Het herte van eenen Sot is gelijck een ghebroken vat, ende en sal geen wysheyt connen ghehouden. Nv hoordy wel dat eenen clappaert, niet alleen sot en is, maer datmen hem oock gheen wijsheyt in ghestorten oft gheleeren en can. Nv hoort ooc hoe moeyelijck dat de clappernie om hooren is: Ga naar margenoot+Eens sots redene (seyt Syrach) is gelijc een swaer pat inden wech. Want inde lippen van eenen verstandigen man sal gratie gevonden worden. Ende corts hier na spreect de selve Syrach: De lippen der onverstandigen sullen dwaesheyt vertellen, maer de woorden der verstandigen sullen in een balance gewegen worden. Tselve heeft ooc geseyt een Heydensch Meester: Sulcken man, sulcken redene. Ende na Esajas vermanen: Een Sot clapt altoos sotte dinghen. Ende wederom seyt Syrach van een lichtveerdige ongesnoerde tonge: In den mont der Sotten is hun herte, maer int herte der verstandigen daer is hunnen mont. Wat is het herte inden mont dragen? dat is, de woorden eer wt te bollen, eer ghy overdocht hebt wat ghy behoort te spreken. Wat is de tonge int herte hebben? dat is, niet anders wt te spreken dan tgene dat ghy eerstmael by u selven overdacht hebt. Ooc seyt Syrach: En gewent uwen mont niet tot alle ongemanierde ende onbehoorlicke woorden. Want inde selve is dwoort der sonden. Hier mede accordeert ooc dat Salomon seyt: In veel sprekens is sonde ghelegen, maer die zijn lippen bedwingt ende regheert die is seer wijs. Ende een luttel daer na: Die zijnen mont bewaert | |
[Folio 80r]
| |
die bewaert zijn ziele, maer die onvoorsichtich is int spreken, sal quaet genieten. Dicwils hebbe ick geseyt van clappernie der barbiers. Laet ons nv Syrach wederom hooren: Een die comenschap doet can hem seer qualijc gemijden van zijn versuymenisse, ende een herbergier en sal niet gerechtveerdicht worden vande sonde zijnder lippen. Hoort nv ooc Ecclesiasten. De woorden (seyt hy) comende wt eenen wijsen mondt hebben groote gratie, ende die lippen van eenen onverstandigen ende dwasen sullen hem ter neder worpen. Het beginsel zijnder woorden is dwaesheyt, ende het laetste dat wt den monde coemt is dalder quaetste dwalinghe. Hier en tusschen en verhale ic hier niet tot hoe menige plaetsen dat Paulus de ydelheyt des claps berispt, hoe straffelijck hy bedwingt die onmanierlijcheyt ende onghesnoertheyt der vrouwen tonghen. Ende voorwaer dit zijn noch vande minste ghebreken der tongen, te weten sotte ende dwase snateringhe, ende datmen gheen secreet helen en can. Nochtans en behoortmen die niet seer licht te achten, de welcke de heylige schriftuere tot veel plaetsen misprijsende is, waer wt ic sommighe ghenomen hebbe. Want die ydelheyt (soo ick boven gheseyt hebbe) is dese ghebreken aenhanghende. Dwelc inde Godlijcke dingen de vader is wt hem selven genererende den sone, dat is in ons het herte, dwelc den oorspronc ende een fonteyne der ghedachten ende woorden is: dat inder Godheyt de sone voort comende vanden Vadere is, dat is in ons het woort spruytende wter herten. Ga naar margenoot+De sone wort ghenoemt dbeelt des vaders, hem so seer gelijckende, dat die den eenen kent, die kent ooc den anderen. Ende in ons is de redene ende sprake de spieghel der herten. Daerom wort Socrates woort seer geacht twelck | |
[Folio 80v]
| |
hy eens sprac: seggende: Spreect wt, op dat ic u sien mach. Hem was tevoorschijn ghebracht een jongelinck fraey van opsichte, om dat Socrates wt zijn ghesichte soude zijn conditien ende natuere aenmercken. Maer hy en coste niet gesien wat de jongelinc was, also lange als hy niet en sprack, want so wel in de woorden als int aenschijn verthoont hem eens menschen herte. De medecijns en kennen de teeckenen der siecten niet alleen wten aensichte, maer oock door de tonge. De aldersekerste teeckenen van een gesont oft sieck herte zijn inde tonghe gelegen, de welcke is ghelijck het aensicht der herten. De proper vroukens worden beghect die met bedriegelijcke coleuren haer aensicht blancketten, maer veel te meer behoortmen met de mans te spotten, die hun somtijts anders maecken dan sy zijn, ende als nv comense gelijc oude lieden, als nv gelijck jongers, nv blosende, dan bleec, nv vet, dan magere ende teere. Maer voorwaer sodanich zijnse wiens tonghe anders spreeckt dan therte meynt. Ende nochtans en is hem niemant van dusdanich gheslachte der menschen verwonderende, oft de selve daerom verstootende. Ist dat het warachtich is datmen gemeynlijck seyt, gelijckicheyt werct liefde, ende ongelijckicheyt brengt haet voort, soo en isser gheen dinck ter werelt dat van Gode meer gehaet wort dan de leughene, aengesien dat hy selve de waerheyt is. Ende daerom een tonghe die leugenen spreect, is besmet met des duyvels fenijn, ende hier door coemt de verderffenisse, gelijc door die waerheyt die salicheyt coemt. Een bedriegelijcke tonge (spreect Salomon) die en bemint de waerheyt niet, ende eenen haestighen mont die wert eenen grooten val. Die waerheyt is een schoon licht, die leughene is groote verduysternisse. Die vande | |
[Folio 81r]
| |
waerheyt vervreemdt is, dien grouwelt vanden [li]chte. Ga naar margenoot+Voorwaer de gewoonte om te liegen, doet dat ghy dicwils ende niet daer af wetende leugenen spreeckt, niet sonder groot perijckel, ende dat is dat Salomon seyde: Eenen haestighen mont werckt eenen grooten val. Ghy cont selve wel aenmercken dat sommige op de leugenen so gewent zijn, dat sy haer selven laten duncken dat sy al waer seggen, als sy nochtans seer onbeschaemt liegen. Want onder alle andere gebreken is dit quaet ooc gemeyn, so wanneer daer eenich gebreck door de dagelijcxsche gewoonte in ons verwortelt als onse eygen natuere, dat wy dan selve niet en ghevoelen onse misdaet, so dat wy dan openbaerlijck ende sonder achterdencken derren sondigen. Ende hier door comter menige tot valle, niet alleen de gene die de leugenen eerstmael versieren, maer ooc de gene daer sy die af versieren, oft daer sy tegen liegen. Het is een sorgelijc quaet, als yemant door de rassicheyt sijnder tongen, valt tot leugentale ende ydelheyt, maer noch veel sorghelijcker ist, als yemant door stouticheyt van lieghen, gecomen is tot ydele clappernije. Hieromme badt Salomon oft eenich ander geleert Hebreeus man, dat de Heere van hem wilde [k]eeren twee sonderlinge quaden, recht als de principaelste hooftstucken, hem laten dunckende dat hy geluckich ende salich soude wesen, coste hy sulcks voor sijn doot vanden Heere verwerven, dat was ydelheyt der tongen, ende overvloedigen rijcdom, oft armoede den rijcdom contrariende. Heere sprac hy, ydelheyt der woorden, ende leugentale wilt verre van my doen. Voorwaer het andere quaet en versmaet hy nieuwers om so grootelijck, dan dattet treckende is tot liegen, want aldus staet daer geschreven: Armoede (spreeckt hy) ende rijcdommen en | |
[Folio 81v]
| |
wilt my niet verleenen, maer Heere verleent my dwelc tot mijn leven nootsakelijc is, op dat ic versaet zijnde niet tot leugenen getrocken en worde, ende segge: Wie is de Heere? Oft dat ick door armoede bedwongen zijnde, stelen mochte, ende my aenden naem mijns Heeren ende Gods vergrijpen. maer geen booser maniere der leugenen en vintmen, dan God verloochenen, dwelck de Stoici voormaels voor de waerheyt leerden, ende de Peripatetici waren ooc van dier opinien, maer dit is noch veel booser leugen, te belijden datter eenen God is, maer dat hy der menschen saken geen acht en slaet, oft dat hy der sonden vande menschen jonstich is, ende de selve ongewroken sal laten. Dunct u niet dat de gene die van dier quader opinien is, die by sijnen heyligen Naem eenen valschen eedt derf sweeren: Overvloedighe rijckdommen worden ghenoech mispresen, al en waert maer by dagelijcsche experientie, aengesien datse leeren God versmaden, bysondere wilde men overmercken het leven van sommige machtighe persoonen deser werelt, die van t'slecht ghemeyne volck bycans voor God gheacht worden. Ga naar margenoot+Maer met wat stouticheyt sullen sy hun selven verontschuldigen, die de armoede selve aenhalen, ende niet alleene tgene dat sy hebben (ist dat sy yet hebben) verlaten, maer ooc totter luyerdijen oft armoede hun selven verbinden, daer nochtans werckende den dagelijcschen cost hem besorchde, ende den genen die vanden anderen leven wilden, niet begeerende selve te wercken, dien beval hy dat sy door den arbeyt hunder handen souden winnen, niet alleene daer sy op souden moghen leven, maer oock om daer mede de behoeftige te hulpe te comen. Nochtans en canmen niet geloochenen dat manierlijcken rijcdom daer yemant mede te vre- | |
[Folio 82r]
| |
den is, meer gelegen is inder herten ende verstande vanden besittere, dan inde overvloedicheyt der substancien. Sodanich was Paulus het wtvercoren dat Christi, die van een yegelijck met schriften seer gepresen wort. Maer dese Paulus also van Christo vercoren zijnde, ende gepresen vande gene die ooc prijs ende eere weerdich waren, en const gheenen navolger gevinden. Christus was een warachtich herder, een warachtich navolgher Christi was Paulus, ghelijck hy selve hem niet en schaemt te seggen: Weest mijne navolgers, gelijck ick Christi navolger ben. Daerom dan leugenachtige ende valsche Apostelen ende die Paulo seer ongelijck zijn, en van God geensins beminnen, overmits hy in alle [s]ijn woorden warachtich is. Want ist dat sulcke ons mishagen die voor hun liegen yemanden profijtelijc zijn, hoe veel te meer moeten sy ons mishagen, die door hun liegen veel menschen aen ziele ende lichaem hinderen ende bederven, die met hun leugenen onder des duyvels macht, de gene die Christus de eewige waerheyt, eens van des duyvels leugenen ende tyrannije verlost heeft? Want hy en is niet stantvastich gebleven in de waerheyt, maer heeft vanden beginne oyt een leugenaer ende de vader der leugenen geweest. Dese peste ende dit gebreck en coemt ooc alleen niet, maer sy brengt met haer groote neerslagen van alle deuchden, ende sy genereert een stinckende mespoel van alle boosheden. Dat verclaert God de Heere selve, sprekende door den mont van den Prophete Ozee, als hy dreychde met wrake tvolc van Israel: Daer en is (spreect hy) geen waerheyt, daer en is geen barmherticheyt, daer en is gheen kennisse Gods opter aerden, de vermaledijdinge, de leugene, dootslach, dieverije, ende overspel hebbense overvloedich vervult, ende d'een bloet heeft d'ander | |
[Folio 82v]
| |
bloet geraect. Daerom sal d'eerde noch weenen ende schreyen. Aenmerckt alle de graden ende tvervolch der bederffenissen, daer geen waerheyt en is, daer en is gheen barmherticheydt. Ga naar margenoot+Want de waerheyt der Philosophen ende Pharizeen en heeft niet dan opgeblasenheyt ende hoveerdye voor barmherticheyt. Daer leugene regneert dat is hypocrisie oft geveynstheyt, daer en is (hoe grootelijc sy vervult zijn met menschelijcke leeringen) geen kennisse van God, welcke wijsheyt na Iacobs leere, coemt van hier boven, niet wetende van eenigen twist ende bitterheyt, maer is suyver, vreetsaem, manierlijck vol barmherticheden, ende alle goede vruchten, nieuwers inne twijfelende, ende sonder eenich bedroch. Voorwaer de valsche bedriegers en hebben geen wetenheyt, ooc en heeft niemant kennisse van God, dat alleene die de heylige Schriftuere gelooft, ende dese en sal niemant gelooven oft wel verstaen, dan door den heyligen Geest der waerheyt, die van boven inden mensche dalende is. Ende voort door die leugene coemt die vermaledijdinghe, als wy met kijvinghe, men verwijt onsen naesten sijn gebreken verhalen willen, die welcke met soete ende broederlijcke vermaningen behooren gestraft te zijne. Ende van desen graen climmen wy dan noch tot een booser leugene, als wy met valsche saken onsen naesten brengen tot schanden, oft in verdriet. Ende van dese valsche beclappinge terstont spruyten, dootslagen, dieverye, overspel. Och hoe vele heefter die valsche beclappinghe het leven benomen. Wat isser menige door achterclap van sijn patrimonien goeden berooft? Ga naar margenoot+Ende die dieverye is spruytende wt de leughene, ghevoecht by dootslagen. Wat isser nv noch? Overspel. Daer en is gheen swaerder noch ongoddelijcker stuck dan met eens anders huysvrouwe in overspel te leven | |
[Folio 83r]
| |
Maer noch ist arger yemants fame te benemen. Wie eenen met den sweerde doodt-slaet, die en beneemt maer eens anders mans leven, die sterffelijc is. Maer die door valsche beclappinge eens anders gelt ende goet verbeurt maeckt, ende doet brengen in die handen van der overheyt, met alsulcke dieverie, doot sy daer niet veel menschen mede? huysvrouwen, kinderen, die mogelijck dan door hongere ende commere bederven moeten, ende som aen een galghe door armoede geraken, ende dit valsch leugenachtich opset is al oorsake van dien. Maer noch schijnt hy booser van alle, die sijnen naesten sijn fame beneemt, waer door dan ooc somtijts die goede oft die rechtveerdige door valsche accusatie wort om den hals [ge]bracht, als een verrader, oft een kettere. O overvloedicheyt der boosheden, die ons door die leugene alleene toevloeyende is, d'een bloet onder d'ander mengende, ende wt d'een boosheyt in d'ander vallende. Ende aldus worden sy overvallen, die van die suyver claerheyt der Schriftueren wijcken. Sy kijven, te wijlen de heylige Paulus is biddende: Sy vercoopen ons brillen, ende willen met hun wtwendige ceremonien hunne Godsalicheyt bewijsen, dier nochtans geene in hun en is, op dat sy hun tyrannye daermede bedecken mochten: Ia, sy en onthouden hun ooc van dootslach niet. Want hy doot, die de eenvuldige menschen valsche leeringen leert, voor een remedie oft medecijne gevende vergift. Ia ende als hy dan Gods eere hemselven toeschrijvende is, en is dat niet een boose dieverye die sulcx denct ende bestaet te doen, als hy die onnoosele zielen (die Christus voor hemselven gevrijt heeft) doet van sijnen Heere [do]olen, ende weder vervreemden, ende geven den duyvel in handen, ende also het alderbooste overspel bedrijven? Den selven sin leert ons ooc het woort vanden Propheet. | |
[Folio 83v]
| |
Ga naar margenoot+Dit is voorwaer het overspel ende die overtredinge daer God so veel inder Propheten Boecken af vermanende is, ende verwijtende den ondancbaren volcke de groote weldaden. Ende leyt haer voor oogen van wat grooter weerdicheyt, ende tot wat leelijcker onreynicheyt sy hun verworpen hadden. Ia ende Ieremias heeft de leugene ooc by het overspel geleken ende te samen gevoecht. Ende in hunne Propheten sach hy Ierusalem in gelijckenisse des overspeelders, ende eenige wech der leughenen, waer is doch de leugene? Sy spreken met boose blasphemien: Vrede zy u lieden. Allen den genen die wandelen in obstinaetheyt ende quaetheyt haerder herten seggen sy: op u lieden en sal geen quaet comen. Ga naar margenoot+Maer waer is nv het overspel? so dicwils alst volc bedrogen zijnde, door valsche leeringe der overtreders der H. Schriftueren, wijcken ende hun scheyden van God haren Salichmaker, ende haer verworpen van die gemeynschap der H. Kercken: Is dit niet een catijvige ende beclagelicke overtredinge? Christus de Heere in het Evangelie versmaet seer dese overtreders die haer tegen de waerheyt steken, ende der valscher leugenen aencleven. Want hy was een bruydegom, ende hy beminde ende sochte een bruyt die simpel was, eerbaer, getrouwe sonder eenige smette oft vlecke. O ghy geslachte (seyt hy) hartneckich, boos, ende overspeelsters: Hoe lange sal ic by u wesen? Hoe lange sal ic u lieden verdragen? Ende sodanich schijnt heden het geslachte der Ioden te zijne. Sy en kennen haren bruydegom niet, maer sy hebben hem met leugenen verloochent ende ten laetsten gedoot. Dit geslachte en rust ooc niet om sijn schaepken te stelen, de welcke hy met sijnen bloede verlost heeft. Noch sy en laten niet af in haer Sinagogen met onbehoorlicke blasphemien hem te lasteren, voor wiens naem alle knien buygen, van dat inden Hemel, op | |
[Folio 84r]
| |
der eerden, ende inder hellen is. Hoe grouwelijc misprijst ende verbiet Paulus dese overtredinghe, in de gene die hy wt des duyvels stric gebracht hadde, ende Christum overgeven: Ic hebbe u (seyt hy) overgegeven ende gelevert eenen man, op dat ghy u als een suyver maecht voor Christum presenteren sout, maer wt vreese dat gelijc het serpent door sijn schalcheyt Evam bedrogen ende verleyt heeft, u lieder herten ooc also verleyt ende getrocken mochten worden van die suyvere gerechticheyt die in Christo Iesu is. Hy en peynst hem ooc niet te seggen, waerom dat hy voor sulcke overtredinge vreesende is: Dat en was anders nieuwers omme, dan door valsche leeringe, want (spreect hy) alsulcke valsche Apostelen, bedriegelicke werclieden, zijn voerende den naem van eenen Apostel Christi. Ende ten is ooc geen wonder, want Sathanas selve verandert hem in eenen Engel des lichts. Maer wie heeft dan dese eerste overtreder geweest, ende die meester hier af? De listige Slange, die met bedroch ende leugene coste Evam bedriegen, so dat sy haer maechdelijcke simpelheydt daer door was misbruyckende. Ende door Eva wert doen de man bedrogen, om dat sy deen bloet by dander voegen ende te gader brengen soude. Hoe heeft sy hun bedrogen? Met een leugene, seggende: Ghy en sult niet sterven, maer sult gelijc goden worden. Sy was selve eerst geweken van de waerheyt, haerselven liegende, ic sal gelijc de alderopperste wesen, ende terstont daer na viel sy eenen swaren val. Ende doen benijde sy dese twee staende int Paradijs. Ende om dat sy schijnen soude warachtich te zijn, maecte sy leugenachtich, die gesproken hadde, in wat dach dat ghy van desen boom eet, sult ghy de doot sterven. Och wat grooter bloetstortinge, hoe veel dootslagen heeft dese dootlicke leugene in de werelt doen spruyten. Maer hier | |
[Folio 84v]
| |
af sal ick noch breeder seggen, als wy comen tot de valsche beclappers ende accuseerders. Ende hier door comet dat God, so dicwils als hy verwect zijnde door der menschen boosheyt sijn wrake seyndende is, dat hy dan ooc met geen instrument den mensche meer en plach te plagen, dan met dat hinderlijc instrument der tongen. Want gelijck wy ooc lesen by Homerum, als Iuppiter voor hem genomen hadde, dat hy de Griecken met grooter bloetstortinge plagen wilde, so sant hy tot Agamennon eenen valschen Propheet oft waersegger, die hem wijs maken ende doen hopen soude Troyen te winnen. Ende so wort ooc vanden Heere in het boeck der Coningen, eenen leugenachtigen geest gesonden in den mont der Propheten, die den Coninck brengen soude tot bederf ende grooter ellenden, dwelck sijn groote godloosheyt wel verdient hadde. Ga naar margenoot+Maer ick ducht seer dat God van ons oock heel vervreemt ende geweken is door onse boosheden, ende dat hy dicwils alsulcken geest ooc seynt inde monden van onse voorstanders ende geleerde, om also met hun valsche wtleggingen te dwingen die heylige Schriftuere, te liegen ende te orayen, niet tot beteringe der Princen oft stichtinge des volcx, maer tot hun eygen voordeel ende gewin. Hier door coemt der zielen bederf, hier door coemt de groote plage der valscher leeringen, de welcke Iob heet meesters der leughenen, dienaers der verkeerder leeringhen, ende hier door rijst den onwtblusschelijcken brandt der oneenicheyt. Want daer en is geen fenijniger leugene, dan diemen wt die heylige schriftuere versiert, de welcke van de Godheyt ingeblasen, op ons gestort, ende een fonteyne ende reghel des eewighen levens is: Ende wt die spinnen wy leughenen met groote hoopen. Ga naar margenoot+Het schijnt dat sy oock desen leughenachtighen | |
[Folio 85r]
| |
geest ontfangen hebben, alle dese waersegers, buycsprekers, toovenaers, ende ooc sommige Astronomijns, de welcke dicwils met valsche versekeringe der Princen (ja die haer geloove geven) ende het slecht gemeyn volc wonderlijcke beuselen te verstaen geven, ende met ydelheyt hun herten beroeren, daer sy dicwils door in laste comen. Ende om noch meer te bedriegen, versekeren sy wt de sterren ende de handen te besien, den eenen victorie, den tweeden een goet houwelijck ende geluckich leven, den derden dat hy tot hooghen state noch comen sal, den vierden sullen sy Midas rijcdom toeseggen. Maer voorwaer dit zijnse daer Ieremias af seyt: Sy hebben haer tongen geleert leugenen spreken, ende om ongherechticheyt te doene hebben sy gearbeyt, sy weten de conste van liegen, ende hoe sy booser worden, hoe sy daer booselijcker in verherden, ende door de gewoonte, worden sy daer nog meer in bevesticht. Ga naar margenoot+Van de Sophisten en wil ic niet seer veel verhale, die ooc met haer subtijle disputatien de simpelen dicwils bedriegen ende haer woorden bevangen, ende haer verblinden. Oock en wil ic niet veel vermakenen (want ic wil mijn redene cort maken) van de questie, oft het eenen Christen mensche gheoorlooft is te liegen. Dit wil ick nochtans hier toe segghen, gelijc het somtijts wijsheyt is te swijgen, oft hem geveynst te houden van het gene dat warachtich is. Also behoort ooc dat den genen die eens den geest der waerheyt ontfangen hebben, hun van alle leugenen (hoedanich die ooc zijn) wachten ende bedwingen moeten, want die wel wetende liecht, die is meyneedich, ende die wetende valschelic sweert, die blasphemeert God, dwelck is de wterste mate der boosheyt. Ga naar margenoot+Ende om dat wy daer toe niet comen en souden, so heeft ons Iesus Christus bevolen, dat wy geensins | |
[Folio 85v]
| |
niet sweeren en souden, noch byden Hemel, noch by de eerden, noch by yemants anders hooft. Ende nv om een cleyn sake, zijn wy so haest tot zweeren genegen. Ende lichtelijc wort van ons ooc eenen eet geeyscht, ende met luttel achterdencken doen wy ooc den selven valschelijc. Hier voormaels wert by de Heydenen alsulcken mensche onteert, die by Iupiter den steenen God, oft by ander slechte onwaerdige Goden swoer, ende nv dunct ons by de Christenen maer spel te zijn, soo dickwils den naem Gods, om een cleyn sake inden mont nemen, ende by hem te sweeren. Ga naar margenoot+Iae, dat sommige so inde gewoonte comen zijn (dwelc sy haer niet en schamen) dat sy nauwelijck thien woorden gespreken en connen, sy moeten daer altoos eenen eedt onder menghen, ende niet by de ghansen, maer by de wonden, ende by de doodt Christi, byden buyt ende schoenen Gods, ende noch meer leelijcke eeden, so dat een vroom herte grouwelt sulcx te hooren. Ende dese en vreesen ooc niet valsche eeden te doen, die om profijt ende ghewin dagelijcx onwarachtelijc sweeren, dwelck sonder noot is, oft daer toe niet bedwonghen en worden. Hier voormaels by de Heydenen, in haer spelen was dit godloos veersken verboden: De tonghe sweert voor gewis, Twelc der herten verborghen is. Maer waerom en wort dit by de Christenen niet gebannen. In Plautus comedien wort eenen roffiaen seer bespot, die altijt valsche eeden sweerende was, hebbende een tonge daer hy yeghelijcken het zijne mede betaelde. Hoe coemt dan dat sy onder de kerstenen noch geacht ende geeert worden, die nv niet min en doen, ende slachten hier in den roffiaen ooc. Hier voormaels en werdet niet seer gheacht, als die Amoreuse plaghen te sweeren by Venus, maer wy en makender nv geen | |
[Folio 86r]
| |
groot werc af eenen solempnelen eedt te doen, diemen in alle Officien gebruyckende is: gelijc die een Prince den volcke doet, ende die inde scholen vande gene gedaen wort, die de professie vande seven vry ridderlijcke consten aenveerden. Men sweert meer wt gewoonten, dan wt goede voorsinninge indachticheyt, ende somtijts en weten sy nauwelijcx wat sy sweeren. Gelijc in veel sprekens men somtijts hem qualijc wachten can, van hem te vergrijpen oft wat te missen. So ist ooc in veel eeden te sweeren, want daer dicwils gesworen wort, daer wort ooc wel qualijc geworen. Ga naar margenoot+By de Heydenen plach een ordinancie te wesen, dat de kinderen als sy by Hercules sweeren wilden, moeste buyten den huyse onder den blaeuwen Hemel gaen, om dat sy hier door (want het haer somtijts verdroot) haer ontwennen souden van veel te sweeren, also hebben de wijse haer kinderen goede manieren geleert. Sommige seggen ooc dat Hercules so god-vreesende was, dat hy binnen zijnen leven noyt maer eens en swoer, ende dat tot Phineus Angeas sone. Dit exempel van sweeren seytmen, heeft hy den volcke binnen Lacedemonien voor oogen geleyt, om dat hy haer onderwijsen soude, dat ja ende neen genoech is sonder te sweeren, oft eenigen eedt te doen. Maer wy en vreesen ons nv niet voor den outaer by Christum te sweeren, ic laet staen binnen den huyse by Herculem. By den Romeynen en wast hier voormaels niet georlooft den priester van Iupiters tempel te sweeren, om diversche saken wille: Ten eersten, om dat eens Priesters herte behoort suyver ende onbevlect te wesen, want het sweeren een maniere van eenigen last oft quellinge in des menschen herte is: Ten anderen om dat het vreemt schijnt te wesen, dat een Priester geen geloove en heeft, in weerlijcke oft menschelicke saken, alsmen hem so grooten | |
[Folio 86v]
| |
gheloove gheeft, int ghene dat God aengaet: Ten derden om dat de principael clausule des eedts is bycans so veel als vervloeckinge oft versekeringe, zijn ziele daer voor te pande stellende dattet waer is het gene dat hy sweert, oft dat hy alsulcx volbrengen sal. Ten lesten, om dat alle vervloeckinghe oft quade toe-eygeninge een afgrijsselick dinc is, geenen Priester betamende. Daeromme wert te recht seer gepresen een Prophetersse tot Athenen, die vande gemeynte gebeden wert, dat sy Alcibiaden vervloecken ende quaet toe-eechenen soude: Want sy antwoorde, dat sy het Priesterschap daer toe niet ontfangen en hadde, om dat sy yemanden quaet gunnen soude, maer om eenen yegelijcken goet te wenschen. Ende sommige Philosophen seggen ooc, dattet plach hierom een manier te zijn eedt te doen, om dat de gene die eenen quaden eet soude dorren doen (zijnde daerom inden haet vanden goden) geen steden en souden moghen regeren, want hy eer de Goden tot gramschap verwecken soude, dan haer jonste verwerven. Nv sal my by avontueren yemant berispen ende seggen, wat hebben wy metter Heydenen exempelen te doen? Voorwaer met alsulcke exempelen die grote cracht ende verstant by brengen, plach de Heere Iesus Christus selve te verwinnen de hertneckicheyt van zijnen volcke: Haer vermanende van Cananeen, Publicanen, ende openbaer sondaers, van de Coninginne Saba, van de Niniviten, ende die van Sidon. Ende en ist ooc niet een leelijcke sake, dat de Christenen niet hooren en willen na de stemme van haren Heere haren God, die ons so straffelijc ende opelijc gewaerschout heeft, dat wy in geender manieren sweeren en souden, als de Heydenen door het verstant der natueren, oft geleertheyt by eenige exempelen, hen so wel gewacht ende gemijt hebben van sweeren oft eenigen eet | |
[Folio 87r]
| |
te doen? Oft wy moeten ons laten duncken dat wy (die int bloet Christi geheylicht zijn) noch ongoddelijcker zijn, dan de Priesters die by den Romeynen in Iupiters tempel dienden ende hem daer eerden. Want nochtans van den thien geboden het aldereerst is dat wy bekennen moeten datter een God is die wy lief hebben moeten, ende datter een is die ons allen gemeyn is, zijnde een schepper ende regeerder aller dingen in wiens wtnemende goetheyt, wy alle ons hoope ende salicheyt stellen moeten. Het tweede daer na is, dat wy niet ydelijck zijnen naem gebruycken en souden, om onsen naesten te bedriegen, want God en laet hem geensins bespotten. Alleene is God warachtich, dies hy by hemselven wel sweeren mach, want zijnen wille onwanckelbaer ende onveranderlijc ende die terstont al dat hy belooft, elcken is verleenende. Maer alle menschen zijn leugenachtich, welcker sinnen alle uwen veranderende zijn, ende al ist dat de sinnen niet en veranderen, nochtans en ist den mensche dicwils niet mogelijc te doene, het gene dat wy belooven, oft wederomme te geven dat wy ontfangen hebben. Stelt hem die mensche dan niet in een groot perijckel, dickwils als hy eenen eedt sweert? Daeromme gebiedt ons ooc de Heere, dat ons woort altoos zijn moet ja, ja, neen, neen. Ga naar margenoot+Maer de H. Iacob meynt dat sulcx noch niet genoech en is, maer dat wy daer by behooren te seggen, als wy yet beloven te doen: mach ick so lange leven, oft ist Gods wille. Al en worden dese condicien niet wt gesproken, sy moeten nochtans in alle woorden ende redenen verstaen worden, die de Christenen spreken. Och hoe verre is haerlieder tonge hier af, die somtijts haer vermeten yet te doen, ende seggen ic sal u helpen oft genesen weer het God oft den duyvel lief oft leedt is, ghy en vreest u so niet te spreken een openbaer | |
[Folio 87v]
| |
blasphemie, die ic my selve vreese te schrijven. Daer om laet u niet behagelijc wesen so lichtelic te sweeren, waer wt blasphemie spruytende is. Wildy een vrucht oft boom te niet doen, die hinderlijc oft bederffelic is, ghi moet die wortele aldereerst wtwerpen. Ga naar margenoot+Blasphemie is een woort, dwelc wt den Griecxschen gesproten is, luydende in onse tale so vele, als schimpich verwijt oft vermaledijt. Men vint noch een geslachte van menschen diemen loftuyters heet oft pluymstrijckers, de welcke om haer onbehoorlijcke schimpige tonge van verstandige lieden altoos gehaet worden, ende elc een haet haer bywesen. Maer och oft dese blasphemie, so inden haet van de menschen ware, gelijc den naem van eenen pluymstrijcker oft guyte. Maer de cracht deser siecten is so groot, dat sy haer niet en can vermijden te tergen ende te beschimpen, die de macht hebben (wilden sy) sulcx metten sweerde te vergelden. Ende dan voorts so comen wy van dit gebrec, tot het gene dat noch het alderquaetste is. Want ghelijck ons eerst wel toegelaten is, dat wy op ons maerten ende knapen (so wy ons laten duncken) schimpich kijven ende haer verbulderen: Terstont daer na gebruycken wy ooc op ons huysvrouwen, kinderen ende vrienden, oock door gewoonte dese stouticheyt: so dat ons tonghe altoos ghereet hanght, om elcken te beschimpen. Twelck Horatius van eenen schudde beschreven heeft. Ende gelijck door een cleyn beginsel in sulcken gewoonte de tonghe gecomen is, so is sy terstont oock genegen, om Heeren, Princen, Vorsten, Priesters ende meer andere, niet aensiende de overheyt te beschimpen, ja ende somtijts te seggen, dwelc sy dicwils weder door haren hals halen moet: hoewel nochtans de wijse man seyt: Ghy en sult de Coningen met u gedachte geensins misseggen: noch in u | |
[Folio 88r]
| |
heymelijcke slaepcamer, en suldy vanden rijcdom een quaet seggen, want de vogelen der locht sullen de sprake wech nemen ende verbreyden. Het herte heeft ooc zijn tonge, dat is de gedachtenisse, waer door de mensche tegen hemselven spreect: Die dan van dit ggebreck vry wil wesen, die moet aldereerst de tonge bedwingen, op dat een onbehoorlijc woort van het herte op de tonge gecomen zijnde, niet wt den monde door gramschap, dronckenschap oft daer toe verwect wesende, snellijt niet wt en vliege, ende dat het dan wederom door den hals gehaelt moet worden. Door Ieremiam wort ons verclaert, dat die Heere op de gene verstoort is, die schimpige woorden tot den bergen van Israel spreken. Hoort (spreect hy) na u schimpich verwijt, dwelc ghy tot den bergen van Israel gesproken hebt, seggende: de woestijnen zijn ons gegeven om te verslinden ende te bederven, ende met uwen monde sydy so tegen my opgestaen, ende hebt hooveerdich tegen my gesproken, uwe woorden hebbe ic al te samen gehoort. Israel (dat is die H. kercke) die heeft haer berge oock, ende die wereld heeft ooc haer bergen, ende dese verheffen haer, door de versmaetheyt van de simpele ende ootmoedige dingen. Ga naar margenoot+De opgeblasentheyt der herten, sal somtijts de selve verheffen, boven alle tghene dat God toe behoort ende aengaet: De bergen van Gelboe zijn seer vermaledijt (somen schrijft) want daer noch dau, noch regen, noch sneeu door Gods gracie comen en can. Ten anderen zijnder bergen ende duynen, die door de belofte ende salicheyt haer verheugen ende opspringen, gelijck geytkens ende bocken plegen te doen, ende verblijden haer (so die Psalmist seyt) gelijck jonge lammerkens, lovende den God vanden hemelen, van niemanden quaet sprekende, maer voor quade woorden, weldaden bewijsende. Och hoe dicwils hoort- | |
[Folio 88v]
| |
men de menschen nv spreken, die so vol vernufts als Plato, Aristoteles ende Averrhoe wesen willen? seggende dat Moyses een Toovenaer was, ende die Propheten Droomers, die Apostelen grove ende ongeleerde botte menschen. Och dit is de stemme der booser bergen, sprekende blasphemie tegen de bergen van Israel. Want al het gene datmen spreect tegen de gene die den geest Gods ontfangen hebben, dat spreectmen ooc tegen Christum. Begeerdy (seyt Paulus) sekerheyt te hebben vanden genen die door my sprekende is, twelc is Christus? Hierom wort byden Propheten ooc gesproken: Ghy lieden zijt met uwen mont tegen my opgestaen. Ende ten lesten, die so stout is dat hi derf versmaden de cracht der heyliger Schriftueren: waer af gelijck van eenen hoogen berch het licht der eewigher waerheyt op ons schijnende is, ende vanden welcken bersten de donderslagen der hemelscher prophecien. Die desen berch dan misseyt, die mist de bergen van Israel, ende hy blasphemeert God selve, die desen berch bewoont. Dit zijn ooc geveynsde blasphemeerders, die tegen de heylige Schriftuere niet en derven openbaerlijc seggen, nochtans met valsche wtleggingen de selve draeyen ende keeren tot haer begeerte, ende na haer sinnelijcheyt. Maer men macht den genen wel vergeven, die somtijts onwetens den tekst der Schriftueren qualijc wtleggen. Al ist dat sommige Doctoren der heyligher kercken, wiens boecken de heylighe kercke oyt toegelaten heeft, somtijts wat discorderen, daerom en salmen haer dat tot gheenen verwijte spreken. Hieromme die Chrisostomum, Augustum, Ieronimum met schimpiger spraken dorren straffen, ende door eenen moet-wil oft dertelheyt berispen, wat ist oock anders dan geblasphemeert? Insgelijcx ooc met manieren te twijffelen vande in- | |
[Folio 89r]
| |
settinge der menschen, en is niet meer ongoddelijc, ist ongoddelijck wesen soude de insettinghen der menschen Gods geboden gelijc te achten. Maer de gene die alle goede insettingen der menschen na haer sinnelicheyt verachten, bespotten ende verspouwen, wat [ist] ooc anders dan God geblasphemeert? Het selve (dunct my) moetmen ooc gevoelen vande insettingen der Concilien, insonderheyt als die geschiet zijn met des volcx die Christum belijden. Ga naar margenoot+Nv voort, al waert vry ende sonder sorge de weerlijcke Princen te berispen, ten waer nochtans geen deuchdelijc werc, aengesien dat die Heere tselve oock verboden heeft. Die dingen die van God zijn, zijn geschictelijc geordineert, ende alle gemeyne weerlijcke macht ende overheyt is van Gode. Als dese ordinantie misstelt is, wat isser navolgende dan confusie van alle dingen? De Heere heeft in Exodo bevolen: Den Goden en suldy geen achterclap spreken, ende den Prince ons volcx en sult ghy niet misseggen oft vermaledijden. Ende dit gebodt bekent Paulus inde wercken der Apostelen, om dat niemant en soude seggen, dat sulcken woort door het Evangelie te niet gegaen waer, ja dat meer is, hy gebiet dat een Christelijcke vrouwe, onderdanich zy haren man al waert dat hy een ongeloovich Heyden waer, ist sake dat hy selve niet en is oorsake van tscheyden. Hy gebiet dat een Christen slave gade slae ende diene mijnen Heere die den afgoden dient. Hy gebiet dat een yegelijc onderdanich zy sijnen oversten, niet alleen den goeden ende saechtmoedigen, maer ooc den stueren ende straffen. Hy gebiet datmen den gemeynen overhoofde betalen soude tribuyt, tollen, ende eere bewijsen. Hy bidt datmen Gode offeren soude biddingen, voor Coninghen ende Rechteren, op dat ons door hun vrede ghebeuren mochte. Maer het schijnt dat de | |
[Folio 89v]
| |
gene die dit gebiedt, prijsende is een lichtveerdige tonge, die de machtighe van haer quaetheyt niet en geneest, maer veel meer verweckt tot wreeder tyrannie. Ende nademael hy begeert dat de Christenen sulcx souden wesen tegen alle afgodische Rechteren, wat sal hy van ons seggen, ist dat wy met leelijcke scheltwoorden dertelijc beschimpen ende misseggen den Christenen Princen, oft ooc de Priesters? Welcke (ist dat sy goet zijn) verdienen geeert ende niet beschimpt te worden, maer indien sy quaet zijn, ende noch geneselijck, so behoortmen die met manierlijcke ende saechtsinnige vermaninge te onderwijsen, maer zijnse niet om verdraghen, ende sonder hope van beteren, so moetmense verdragen, tot dat Ga naar margenoot+God verhoorende den roep sijns volcx na sijnder manieren haer straffe, oft met vollen rade der wethouderen ende der steden ende landen moetmen bedwingen haer onredelicke wreetheyt, maer daer en tusschen moetmen oock toesien dat de remedien niet arger ende straffer en zijn dan die siecte selve oyt was, ende dat de tyrannie verkeere in Anarchiam (dat is) dat het lant sonder Heere ende Prince blijve, waer wij dan beroerten ende oploop spruytende is, gelijc als d'een sieckte met medicinale recepten verdreven zijnde, somtijts daer wt spruytende is een swaerdere, gelijc oft het fledercijn oft pijne der lendenen verkeerde in geraectheyt. Ende hier en tusschen moet men den quaden Oversten ende Princen oock eere bieden, op dat tvolck inde gewoonte niet en comen den goeden Princen te verachten ende te verspreken. Voortaen ten behoort geenen Christene toe d'een quaet metten anderen te verdrijven, al ist sake dat God somtijts die quade ende ongoddelicke menschen straft door ongoddelicke persoonen, settende op eenen harden weere, eenen harden beytele. Voor- | |
[Folio 90r]
| |
waer ende de H. Petrus in sijnen lesten brief, straft dootelic de gene die daer versmaden de regeerders der gemeynten, ende die haer niet en ontsien, mannen van eeren schimpelic te lasteren. Ende Iudas de Apostel seyt desgelijcx: Want hy straft oock de gene die na haer quade wellusticheyt versmaden haer overheeren, ende alle quaet haer na spreken die de gemeynte regieren. Want sy en haten hierom de Princen ende oversten niet om adtse ongoddelic zijn, maer om dat door hun straffinge eenen yegelic niet georloft en wort te doene wat hem belieft. Want niet sonder oorsake en dragen de Rechteren het sweert. Daerom gebeuret somtijts eenen ongheschickten hoop ende onwetender gemeynten, dwelc den straffen weeldigen peerden plach te gebeuren, de welcke als sy haren berijdere wt den sadele geworpen hebben, haer selven ten lesten wel in eenen gracht worpen. Daer is groot perijckel in ghelegen datmen eenen persoon die geheele overheyt van alle dingen betrout, want het volc als dan niet dan overhoop en spreect. Daerom ist het alderbeste, gelijc de Elementen des hemels haer met onderlinge accoort bedwingen ende bevangen, dat also der Coningen mogentheyt, die eerweerdicheyt den Kercken regeerders, die autoriteyt vande Christelicke Concilien, raetsheeren ende hooftsteden, ende de eendrachticheyt der gemeynten, also hun onder malcanderen regieren ende mengen, datter geen beroerte wt en spruyte, oft ooc geen tyrannye, want deen quaet palch gemeynlick wt het ander te spruyten, te weten als die tyrannye verandert wort in Anarchiam, dat is, als de gemeynte sonder hooft blijft, ende als Anarchia wederom bedwongen wort, dan spruyt daer tyrannie wt. Hierom dan die der overheyt misseggen | |
[Folio 90v]
| |
die van God gheordineert is, die misseggen God selve, Gelijc een die des Keysers Officier misdoet die misdoet den Keyser selve. Ga naar margenoot+Ic sal noch meer seggen, so wie van eenen Christen mensche quaetsprekende is, dese spreect van Christo quaet, want gelijc Christus in sijne ledekens besocht ende gelaeft wort so wort hy ooc in sijn ledekens beschadicht ende gelastert. Die eenen Priester versmaet, om geen ander sake dan om dat hy een Priester is, die eenen Bisschop veracht, alleenlic om dat hy een Bisschop is die eenen Christen mensch verstoot nerghens om dan dat een Christen is, en lastert dese niet openbaerlick Christum? Daerom coemtmen van dese bedectelicke blasphemie alleynskens totten opperste graet der blasphemien. Maer sy hebben altemael eenen oorspronck, ende springen al wt een fonteyne. Want gelijc de gene die haer met de wellusten de vleesch verbonden hebben, daerom die Princen ende overheyt versmaden, om dat haer, door de overheyt niet gheoorlooft en is vrijelick te volbrengen haer wellusticheyt ende alle dat haer gelieft, soo zij ooc de ongoddelicke menschen hierom God hatende, om dat hy een wreker is over alle boose wercken, den welcken niemant en sal connen ontvlieden. Ende om datse haer selven in hare begeerlicheden wel vermaken ende verschoonen souden, so loochenen sy datter eenen God is, oft sy versieren hier eenen anderen God, oft sy seggen dat God na der mensche wercken niet om en siet noch sorge en draecht, maer dat al tgene watter gebeurt dat geschiet by gevalle, ende door de Fortuyne. Wildy hooren de Stoissche oft Averroissche blasphemie? Aenhoort wel de Psalmist seyt: Die dwase heeft ghesproken: sijnder herten, daer en is gheen God. Nv aensiet doch de Fonteyne der blasphemien. Al te samen | |
[Folio 91r]
| |
zijnse afgrijselic geworden in haer leeringen, daer en is niemant die goet doet, daer isser tot eenen niet. Sy gheven haerselven leughenen te verstaen, sy hebben behaghen in hare ghebreken, de welcke sy een correctie beloven: maer te vergeefs, want de boosheyt liecht ende bedriecht haer selven. Ende ooc niet min en sondigen sy, die daer seggen dat God niet rechtveerdich en is, als oft sy seyden, daer en is geen God. Ia sy heeten hem daerom onrechtveerdich, om dat hy den vromen niet en loont, ende de godloose niet en straft. Op dese is hy verstoort byden Propheet Malachias: Ghy hebt gheseyt, sy is dwaes ende sot die God dient, ende wat gewin hebben wy dat wy sijne geboden onderhouden hebben, ende dat wy droevich gewandelt hebben voor den Heere der Heyrcrachten? Daerom seggen wy nv dat de opgheblasene van herten salich zijn, want alle die boosheyt ghewrocht hebben, zijn hooge op getimmert, ende sy hebben God ghetempteert ende zijn salich gheworden. Ga naar margenoot+Laet ons nv hooren de vermaledijtste blasphemie boven alle andere. Als tvolc van Israhel (walginge hebbende vande Wet Gods) haer selven een gegoten Calf hadden gemaect, so riepen sy over hoop: O Israel, dit zijn u Goden, die u gheleyt hebben wten lande van Egypten. Hoe mochtmen meerder blasphemie tegen God gevinden? dan dat hy, die voor sijn mogentheyt, grootheyt, wijsheyt, goetheyt, ende rechtveerdicheyt te boven gaet alle Engelsche ende menschelicke ghedachten, min wert gheacht, dan een onredelicke ende stomme beeste: ia min dan een gemaect beelt. De Heydenen hebben liever de duyvelen te eeren, dan den warachtigen God, om dat God alle onsuyverheyt is hatende ende castijende, ende de Duyvelen zijn de sonden be- | |
[Folio 91v]
| |
hulpsaem, ende sy voeden ende stoken tot alle quade begeerten, sy en stooten hen daer ooc niet aen, het zy hoemen met hun ooc omspringt: want men crijcht alsulcken gespot met hun in alle fartsen of batamen spelen, dat een vroom man sulcken verachtinge aen sijnen soon ende vrouwe, oft nau aen sijnen knecht lijden en soude. Sodanige Goden behagen haer, want onder alsulcke (so sy meynen) mogen sy sonder achterdencken hoereren, boeleren, bedriegen, stelen, tyrannie gebruycken, beroerte ende oploop maken, gelijckmen versiert dat Iupiter sijnen vader verdrijvende het heele rijc alleene na hem troc, ende gelijc dander Goden (makende een beroerte) Iupiter met sijn medeplegers ooc verdreven hebben. Maer ghy en vint mogelic dese Gods-lasteringe niet lichtelick byde Christenen, ooc waert voorwaer een afgrijselick dinc, datmense vonde: nochtans so vintmense ende al waert datmen schoon noch so straffe wetten hadde, so en soudemen nochtans de wtsinnicheyt der tongen niet connen heylen noch temmen. Noch isser een ander maniere van blasphemie maer wat bedecter, hoewel nochtans niet min hinderlic, so dicwils als tvolc vleyende met haer over hoofden ende Princen, haer de eere aendoen die God toecoemt, ende dat de machtige geerne sulcke eere ontfanghen. Daerom gebeuret oock wel, dat een Prince voor goede borgeren ende raetslieden, niet dan loftuyters ende spotters, het gemeyn volc in stede van rechtveerdige Rechteren niet dan dwase tyrannen en heeft: ende so wort God aen beyden zijden geblasphemeert. Daer is noch een ander maniere van blasphemie, die niet min als de voorgaende bedect en is, nochtans is sy so gemeyn dat sy voor geen blasphemie gehouden en wort. Ist blasphemie datmen tot een steenen beelt van Iupiter seyt, | |
[Folio 92r]
| |
wilt my bewaren: en ist dan geen blasphemie als een gierich mensche seyt tot sijnder kisten met gout en gelt vervult zijnde, wilt my behouden, oft anders moet ick vergaen? Ist dat hy blasphemeert die Iupiter om sijn gesontheyt met wierooc looft ende eere bewijst, om goet ende gelt oft groote macht te crijgen, en blasphemeert dan sulcke niet, die alle sijn salicheyt ende welvaren den gelde toeschrijft, het zy hoe dat het selve vercregen is? die om tgelts wille veel hartneckelicker vecht ende oorloocht dan yemant oyt ghevochten ende gestreden heeft om huys, wijf ende kinderen te beschermen? die oock als hy het gelt verloren heeft, roept ende kermt dat hy de onsalichste ter werelt is, ende also door mistroosticheyt loopt somtijts ten bastewaerts ende verhangt hem selven? het mocht schijnen dattet onwetelic van my geseyt ware, ten ware dat Paulus schrijven de totten Ephe[si]en, Ga naar margenoot+hem niet en ontsach, de giericheyt afgoderije te noemen. De selve Paulus schrijvende totten Phi[li]ppensen, geeft te verstaen datter sommige zijn die haren buyck voor haren Godt houden. Ende de Heere int Evangelie sedt den Mammon teghen Godt, ghelijck eenen anderen contrarien Godt. Welcken Godt alle menschen dienen, die tgheldt ende tgoedt meer achten, dan den Heere diet al verleent. Ten anderen Paulus (schrijvende tot den Corinthien) verclaert ons de sommighe niet alleen den buyck ende Mammon voor haeren Godt en houden, maer noch veel andere Goden hebben die sy dienen. Want al ist sake (seyt hy) datter zijn diemen Goden noemt, tzy inden Hemel oft op der eerden, want daer zijn veel Goden ende Heeren, nochtans en hebben wy maer eenen God ende Vader, tot den welcken alle dingen zijn, ende wy in hem, ende eenen Heere Iesum Christum, door den welc- | |
[Folio 92v]
| |
ken alle dingen zijn, ende wy door hem. Daerom al tgene dat ghy boven die geboden Gods bemint ende meer achtende zijt, daer maecty uwen God ende Heere af. Een hoereerder ende boeleerder houdt Venus voor sijnen God: die in alder overvloedicheyt leeft die dient Covium, een dronckaert viert Bacchum voor sijnen God. Hy en offert hun gheen beesten, maer van hem selven maect hy een beeste, ende die offert hy sijn goden. Hy en brant voor hun geenen wierooc, maer hy offert eenen reuck van eender stinckender famen, welcke seer aengenaem is den duyvels die vinders zijn van sulcker oneerbaerheden. Die hem verheft ende glorieert in sijn leelicke wercken, die singt sijnen eygen God lofsangen vol van alle blasphemie tegen den warachigen God. Daerom spreeck ick u aen ende vermane u, o ghy Christen menschen, ist sake dat u verschroomt ende grouwelt so dicwils als ghy-lieden hoort oft leest der booser ongoddelicker menschen blasphemien tegen God den Heere, denct dan dat d'leven van alle de gene, die hun begeven ten dienste der gulsicheyt, oncuysheyt, haet ende nijt, eergiericheyt, ende giericheyt, dat diens menschen leven vol blasphemie is, ende dies is dese blasphemie te schimpiger, om dat sy vanden genen coemt, die den naem des warachtighen Gods belijden, gelijc byden Propheet Ezechiel de Heere beclaecht, dat sijnen naem besmet wort onder de Heydenen, door het ongoddelick leven vanden volcke, die den Naem Godts metten monde belijden, maer metten wercken loochenen, alsmen seydt: dit is Gods volc. Dit voecht seer qualicken dat de gene die dagelicks tot God seggen: gheheylicht worde uwen Naem, en door haer ongoddelick leven, den heylighen Naem des Heeren besmetten. Maer nv tusschen een tonge die schimpigen achterclap ende | |
[Folio 93r]
| |
loftuyterie spreect oft yet ten quaetsten overdraecht, oft yemanden beclapt die onnoosel is, en is anders gheen onderscheyt, dan sulcken onderscheyt alsser is tusschen een die yemanden openbaerlijc metten sweerde toeschietende hem vermoort, ende den ghenen die met verraderye ende bespiedinge, oft met fenijn yemanden doot, ende heymelic crenckende is. Semei roept, rasende tegen David: Coemt voort, coemt voort, o ghy mensche des bloets, ende man van Belial. Het is merckelic, dat dit is die rasernye der tongen daer Ozeas af schrijft: Hare Princen sullen inden sweerde vallen vande rasernie haerder tongen. Wat soudemen connen booser dinck gevinden dan dese tonghe die den genen die in ellendicheyt ende catijvicheyt was, noch met schippige woorden ghestraft ende gequelt heeft? gelijc oft yemant eenen mensche ghevallen zijnde, den welcken hy behoorde op te heffen, noch met steenen hem quetsende ende worpende waer: Sodanige vertroosters hadde Iob, die voor versaechtinghe der droefheden ende pijnen, noch met kijvagie ende schimpich verwijt zijn verdriet ende ellende vermeerderden. Ooc en was de tonge zijnder huysvrouwen voor hem geen cleyn deel des verdriets, als sy seyde: Blijfdy nv noch al in u slechticheyt? Gebenedijt God ende sterft. Noch ooc dien Godvruchtigen Tobias en begonsten niet eer die tranen wten oogen te springen, dan doen hy met zijnder huysvrouwen tonge gesmeten wert: V hope is nv (sprac sy) openbaer leugenachtich geworden, ende al u groote aelmoessen, waer zijnse nv? Ia onse Heere Iesus Christus selve was aen het cruyce wreedelick met nagelen ghenagelt. Maer noch wreedelicker wert hy met schimpich verwijt door der Ioden tonge gecrenct: Laet hem nv van den cruyce comen, vach, die den tempel verderven ende | |
[Folio 93v]
| |
weder oprechten wil. Hy heeft gesproken: ic ben de Sone Gods, hy verlosse hem dan nv selve, ist dat hy wilt. Wat nagelen (al haddense met fenijn bestreken geweest) mochten hinderlicker wesen, dan alsulcke pijlen der felder tongen? Ende hier omme wort Iob ooc belooft een groote salicheyt: Ghy sult gebercht worden voor de geesselen der tongen, ende ghy en sult de ellendicheyt niet vreesen als die comen sal. Hier door isser menige gesmeten, ja sonder het lichaem te quetsen met der schimpigher tonghen vol lasteringhen, ende tot een haestighe doodt ghebracht. Noch isser die haren broeder scherpelic geslagen hebben om hem te dooden. Ende dat zijn de gene die om een cleyn sake tegen malcanderen twissen ende kijven. De herders van Gerarae grimden tegen Isaacx herders, seggende: Dit is ons water, waer door de put den naem vercregen heeft, Calumnia (dat is) heymelic bedroch. Och wat zijnder nv ter tijt onder Christenen dusdanighe putten, waer ziedy eenige contracten, oft eenige erven coopen, oft eenige testamenten maken, oft eenige beneficien gheven, oft yemanden met officien beghiften, daer en sal twist, arguatie, oft kijvinghe door comen, die vreucht ende soeticheyt van alle versaminghe, is een twistige tonge crenckende. Het is beter seyt die wijse man, te sitten in een hoec van een cleyn huysken, dan met een kijfachtich wijf in een groot wijt huys. Ga naar margenoot+Noch spreect hy op een ander plaetse: Een sot kint is des vaders hertsweer, ende een kijfachtich wijf is een lekende dack. Maer nv heeft bycans yegelicken een knorrende wijf, maer elc moet voor hem sien, dat hy geen kijvende vrouwe en crijge, die te seer eygen oft twee sinnich is, want nemmermeer eenige soeticheyt vreucht oft vrede in haer in is, ende men can qualicken met alsulcke huyshouwen, want | |
[Folio 94r]
| |
om een lichte sake sy haest tot gramschappen verwect wort, ende een heel huys in roeren stelt. Nv mach yemant vragen wat onderscheyt datter is tusschen dese valsche beclappers ende overdragers, oft tusschen de gene die met schimpich verwijt yegelicken zijn leet seggen. Int clappen is altijt groote valscheyt ende bedroch gelegen, want een tonge van sulcken eerde sal altoos heimelic haer werc doen, ende valschelick yemanden beclappen, wort sy dan ooc geport om openbaerlic haer quaet te wtene, so sal sy dat met eenen deuchdelicken schijn by brengen, en so yemanden accuseren, het sy warachtich oft gelogen, maer altijt wt sulcken gront, dat hy zijnen vyant, al soude hy noch so grooten valscheyt by brengen, crencken ende bederven wilt. Maer een die yegelijcken zijn leet seggen wilt, die en sal altoos geen quaet verwijten, maer yemanden zijn armoede, oft zijn oneerlic geslachte, oft zijn gebrec des lichaems, dwelc hem mistaet te verwijten. Gelijc als hy eenen die bastaert is, noemt bastaert, oft hoerekint, ende die scheel is hem losschaert heet, oft een ouden man zijn ouderdom verwijtende is. Ende een achterclapper die is ooc ongelijc eenen valschen accuseerder, die heymelijck, niet in de tegenwoordicheyt yemanden met zijn tonghe slaet, gelijckende beter een Serpent dan eenen drake. Maer een loftuyter is noch het alder fenijnste onder het honich zijn fenijn mengende, ende so crenckende den genen diet hem belieft. Gelijc oft yemant in eenen costelijcken wijn, dat vergiffenisse Aconitus mengde. Een groot vermaledijt quaet, maer nochtans den mensche dicwils het aengenaemste is. Een berispere eenen dicwils zijn leet verwijt, toonende hem dwelc hem mistaet, dies can hi oft mach hy, sal eenich sins dat beteren. Ende de valscheyt van eenen accuseerder, die doet dat yegelijc hem mijdende is, ende | |
[Folio 94v]
| |
te sorchvuldiger hem dies regerende is, waer door dan zijn eere, ende fame te meer verbreydt wort, die sulcke tonge geerne benemen soude, ende dach ende nacht daer om arbeydende is. So doet ooc een achterclapper, die hemselven door zijn tonge dicwils seer veracht, ja meer dan den genen daer hy achter rugge quaet af spreect, so dat hi dicwils niet meer ergens willecome en is. Ga naar margenoot+Een pluymstrijcker oft loeftuyter sal eenen dwaes die hem gelooft, dwaser maken dan hy selve is, ende die gesont is sal hy ooc crancker maken dan hy selve is. Daeromme seyt Salomon, dat een loeftuyter weert is een openbaer straffinge ende correctie. Die tegen den boosen (seyt hy) seggen, ghy zijt rechtveerdich, het gemeyn volc sal hem openbaerlic straffen, ende alle geslachten sullen hem vervloecken ende beschamen. Noch roept de Heere door Esajam: O mijn volc, die u salich heeten, dit zijnse die u verleyden willen, ende den wech van uwen voetstappen sullen sy verderven ende te schande maken. Noch vermaent ons Salomon: Ist dat de sondaers met u soetelick vleyden, en geeft haer geen gehoort. Noch een ander plaetse: De woorden van eenen loeftuyter schijnen slecht te wesen, maer sy comen tot inden gront, ende aen het binnenste der herten. Als hy zijn stemme laet wt den monde gaen, en gelooft hem niet, want seven schalcheden zijn in zijn herte verborgen. Ecclesiastes seyt oock: Het is beter te hooren de berispinge van eenen wijsen, dan te hooren der sotter liet: Och de Mereminne heeft eenen soeten sanc, maer sy is seer lockende tot hinderlicke bederffenissen. Hierom seyt die wijse Syrach: Die wtwendich wijsselick spreect moetmen haten, want in alle saken is hy bedriegelick. Dese peste is den Coningen alder quellicx ende bedriechelicste, so de Psalmist seyt: De rechtveerdige sal my berispen door zijn barmher- | |
[Folio 95r]
| |
ticheydt, maer met de olye der sondaers sal mijn hooft niet gesalft worden. Ende die worden door Ezechielem ooc seer gestraft, die den volcke vrede toeseggen, alst geenen vrede en is. Die eenen muer bestrijcken sonder calc, ende saechte oorcussens leggen onder yegelijcx hooft ende elleboge, het sy van wat oudere, dese brengen also de zielen int net, ende vangense listelic. En waer dese loftuytinge so grooten quaet niet, David en soudese met so grooter sorchvuldicheyt niet gestraft hebben: Heere verlost mijn ziele van de boose lippen, ende van een bedriechelicke tonge. Ende om dat de Propheet verclaren soude, hoe qualick datmen remedie oft bate tegen dese boosheyt vinden can, so is hy aldus roepende: Want dunt u? wat salmen setten tegen een bedriegelicke tonge? Ende ooc geen ander remedie en wort ons bewesen, dan datmen het gheschut des aldermachtichsten daer tegen stelle, het welcke is het woort Gods, dwelc scherper is dan een sweert dat over beyde zijden snijdende is, comende tot de verscheydinge der zielen ende des geests, ende so sullen wy dan mercken die ontroostbarige voncken ende colen ende onse salicheyt bekennen, ende in ons selven mishagen hebben, ende niet meer gelooven de valsche loftuytinge, ende dan niet door het cranc betrouwen van onse wercken, maer door Gods bermherticheyt vertroost zijnde, mogen weder een nieu leven aennemen. Also danich zijn de pijlen ende het geschut der crachtiger schriftueren, de welcke doodtslaen, maer den dooden weder levende maken. Sodanich zijn de vyerige colen des berous, sy connen swert maken ende den mensche om leeghe worpen, maer als sy wederom suyver ende blinckende worden, so wercken sy wederom vreucht ende blijschap, ende ghesonde salicheyt. Ga naar margenoot+Laet ons nv van dese loftuyters ende pluym- | |
[Folio 95v]
| |
strijckers wat swijgen, ende laet ons voort tot dese accuseerders oft beclappers comen, want wy een weynich vermaent hebben van een verradelicke tonge, ende die alle quaden raet can geven, ende in die ooren blasen. Alsulcke tonge hadde Ioab, die in het schijnsel van minnelick spreken Amasa ter doot gebracht heeft. Sodanich was Dalidas tonge die Sampson verraden heeft. Sodanich was Iudas tonge die sprack: Weest gegroet meester. Int boeck der Coningen hebben wy een exempel van eenen fenijnigen raet van Ionadab, die Ammon den wech gewesen ende geleert heeft, hoe hi zijn suster vleesschelic gebruycken mochte, de welcke hy oneerlijc beminde. Waer door noch een overvloedich quaet spruytende was. Ga naar margenoot+Wie en sal ooc niet verfoeyen die valsche Iesabel, die met haren valschen raet den Coninc verwect heeft tot groote boosheyt ende tyrannye. Ende door jongen raet, wert Roboam niet van het meeste deel van zijns vaders rijcke berooft? Het en is niet onwarachtich, twelck die Griecsche meesters plagen te seggen, eenen quaden raet is den radere alderquaetste. Dwelc sy wel bewesen, die met bedriegelicken raet valscheyt wrachten by Darium den Coninc, om dat sy Danielem ter doot souden mogen brenghen, maer sy selve werden daer nae alle gelijck in der leeuwen cuyl geworpen, ende so van de leeuwen verslonden. Ga naar margenoot+Hierom ist ooc warachtich dat die wijse Syrach seyt: die eenen valschen raet werct, het selve quaet sal hem selven overvallen, ende en sal niet weten van waer hem dat coemt. Op een ander plaetse vermaent hy ons ooc, dat wy onse ziele sullen bewaren voor valsche raetghevers. Hierom coemt ons een sorgelick perijckel des levens, door eenen quaden raetsman, oft ghy moet u met een bolwerck daer tegen beschudden. In wat manieren dat ghy dat | |
[Folio 96r]
| |
te wercke legghen sult, sal ick u hier nae leeren. Nv laet ons gaen overmercken wat een groote [p]este datter is onder de menschen, een die alle dinc ten quaesten overdraecht, ende yeghelick valschelick beclapt ende accuseert, die welcke eenen duyvelschen treck heeft, ende heet in Latijne Calumnia, ende int Griecx diabobi, dat is duivels oft een vyant van het menschelick geslachte, dwelc men in Latijne Sathan noemt, dwelc te seggen is, teghen ons. Onse God wort geheeten een God des vreets, die door zijnen Sone de werelt heeft in vreden gestelt, scheurende het hantschrijft der sonden, waer door wy alle den doot schuldich waren. Ende Christus is geheeten een raetsman oft raetgever des vreets. Ende Sathan altoos hem tegen Christum opponerende is, die eerst de vyantschap gemaect heeft tusschen God ende den mensche. Ia God selve by den mensche belijdende met leugenen, als hy sprack: Ghy en sult niet sterven, maer ghy sult Goden wesen. Ende noch dagelijcx en laet hy niet af, om te beletten de gracie die ons door Christum weder ghegeven is, ons vermakende, ende beclappende voor God onsen Heere. Christus heeft te niete ghedaen onse groote boosheden, ende heeft ons zijn rechtveerdicheyt gedaen. De duyvel is altoos met valscheyt in de weere om de goede menschen te belasten, gelijc Iob van hem veroverlast wert, seggende: Ten sy dat hy u in u tegenwoordicheyt gebenedye. Maect hy van hem hier niet een heylich man, ende dat tot blasphemien. Christus heeft onse boosheyt op hem genomen, de duivel is neerstich om zijn boosheyt op onsen hals te leggen. Christus bidt om onse boosheden zijnen hemelschen Vadere voor ons, op dat wy mogen behouden worden, die duyvel spreect om dat wy souden den doot sterven. Maer hy en doet dit altoos by hemselven | |
[Folio 96v]
| |
niet, hy heeft noch instrumenten daer toe, die noch arger zijn dan hy selve is. Welcke zijn dese instrumenten moechdy segghen? Valsche tonghen (seyt David inden 149. Psal.) die de onnooselen beclappen ende aenbrengen. Maer ten zijn geen tongen, sy heeten beter snijdende sweerden ende met fenijn bestreken. Ga naar margenoot+De tonge (seyt de wijse man) is hun scherp sweert, ende het fenijn van het dier Aspis is onder hun lippen. Hieromme sal ic noch verhalen sommige subtijle corte spreucken van de oude Philosophen, die hier op ooc seer spreken. Ga naar margenoot+Sy vertellen van eenen hooftman binnen Lacedemonien geheeten Theatides, den welcken gevraecht wert, oft zijn sweert (want hy dat scherp maecte) noch niet scherp genoech en was. Ia scherper (sprac hy) dan valsche tongen die yemanden connen accuseren. Och hoe veel menschen heeft dit sweert voormaels om den hals gebracht, ende noch dagelicx doet. Ghy hebt ooc gehoort dat de Psalmist seyt: Hun tonge is hun sweert. Ende Ieremias spreect ooc: Alle die een tonge hebben voor een sweert, coemt laet ons hun metter tongen slaen. Wy mercken hier door, dat een tonge een warachtich schijnsel heeft van eenen sweerde, ende een coleur gelijck als een vlammende vyer. Want een valsche tonge is een sweert over beyde zijden snijdende, slaende, stekende ende den mensche wondende, ende daer en boven met fenijn bestreken zijnde. Ga naar margenoot+Gelijck Iacobus spreect, ontsteken met den helschen vyere. Ic sal alle exempelen die ten tijde van Nero, Caligulo, Dionysio, Silla ende meer andere geschiet zijn, achterlaten, ende die noch by alle Christen Princen ghebeurt zijn, want het onmogelic waer die alle te vertellen, ende ooc hinderlicker zijn, dan behoorlijck. Maer ic hebbe nv liever te verhalen daer de H. schriftuere af gewach maect. Het fenijn van desen sweerde heeft | |
[Folio 97r]
| |
ghevoelt ende geproeft die goede Ioseph. Om dat hy zijnen meester so ghetrouwe was, ende met zijns meesters huysvrouwe so eerlick ende betamelic leefde wert hy eylaes inden kercker gheset, soo dat de doot byna zijnen loon was. Sprac dese tonge niet: Dese dienaer heeft my willen schoffieren, ende door mijn roepen achterlatende zijnen mantel is hy wech gevloden? O Susanna, wil ic ooc van u vermanen, die een exempel zijt van aller deucht ende eerbaerheyt? Ghy soudt hebben moeten sterven, hadde God u niet door Danielem van de sweerden der valscher tongen verlost. O fel geschut der valscher tongen, hoe can een sweert dier gelijcke doen? Ia al waert met het alder crachtichste fenijn bestreken, dwelc alleen het lichaem mach dooden, maer het en kan de fame niet benemen. Maer veel meer vermach de valsche vermaledijde tonge, die het leven, eere, naem ende fame neemt, soot dicwils is gebleken. Ioseph was ooc, gelijck den Bibel vande sevenentseventich oversetters inhout, van zijn broeders eer sy hem vercochten, tegen hunnen vader hoochelick met valscheyt beschuldicht. Daerom dit na mijn duncken na dese wtlegginghe meer op de figure Christi betuycht ende rijmt, den welcken den Ioden met groote clachten byden oppersten Priester beschuldicht hebben: Het en luyt oock niet seer wel, dat Ioseph noch een jongen zijnde, soude zijn broeders beclapt hebben, gemerct hyse namaels als sy hem veel leets gedaen ende grooten ondanc tegen hem verdient hadden, niet gestraft, maer met nootdruft onderhouden heeft. De volgende woorden der Bijbelen zijn hier in oock op onser zijden, daer also staet: Israel hadde Ioseph boven alle zijn ander kinderen seer lief, om dat hy hem eerst in zijn oude dagen vercregen hadde, hierom en cost de beschuldiginghe der | |
[Folio 97v]
| |
broederen by hem gheen stadt grijpen, aenghesien hem de vader voor d'andere beminde: Daer toe is Chrisostomus ooc van dese meyninge, dus en heeft Hieronymus desen tekst so hy inde Hebreeusche sprake beschreven is gans niet bedacht, daer hy nochtans andere dingen neerstich verbetert, wel overleyt ende cloeckelic beschreven heeft: die dit verandert hebben, hebben hun geargert ende gemeynt dat sulcx strede tegen Iosephs onschult, als oft hy yet quaets ghesticht hadde: Dit hadde wel een aensien, stont daer niet by dat hem zijn broeders benijden, jae, hem alle dinghen, hoe wel nochtans valschelick, voor eene boosheyt toegerekent hebben: anders moesten sy hun meer argeren dan Christus, die veel onschuldiger was, van Gods lasteringhe is aengeclaecht geweest. Also heeft de nijdighe tonge altijt beneersticht, hoese Ioseph in jammer brenghen mochte: maer God hevet anders voorsien, ende die valscheyt tot zijnder baten int goet verkeert, want door sulcke beclappinge heeft God Iacob verwect tot meerder liefde, so dat hy Ioseph daer door noch te meer beminnende was. Ga naar margenoot+Ende der Coninginnen beclappinge was int leste een oorsake, dat Ioseph noch tot grooter eeren quam, ende van den Coninc seer bemint wert. Ga naar margenoot+So beclapte Ioab ooc Abner by den Coninc David die den Coninc groote getrouwicheyt bewesen hadde, dies Ioab byden Coninc geen geloove en creech, daerom siende dat zijn clappernye niet helpen en mochte, heeft met verraderyen den ontschuldigen Abner vermoort. Ga naar margenoot+Wat sal ic seggen van Iesabel doen sy haers mans hertsweer niet stelpen en mochte, schreef sy valsche brieven wt den naem van den Coninck, ende heefe die met zijnen segel geteeckent, geteeckent zijnde, sant sy die tot de opperste regeerders vander stat daer Naboth woonde, ende | |
[Folio 98r]
| |
dit was het inhout vanden brieve. Gebiet te vasten, ende brengt Naboth voor de Rechters, ende brengt by hem noch twee kinderen Belials, die valsche getuygenisse over sullen gheven, segghende: Naboth heeft God ende den Coninck geblasphemeert, ende dan leyt hem wter stadt, ende wilt hem doot steenighen. Wat sal ons hier alder meest doen verwonderen, de groote stouticheyt van eender vrouwen? oft de lichtveerdicheyt des volcx, die so haest sulcke valsche brieven onderdanich waren? oft des Conincx groote dwaesheyt die zijnen segel zijnder huysvrouwen betroude? Alsulcke gehoorsaemheyt vant David onder zijn hooftlieden oock, als hy Vriam beval te dooden. Ga naar margenoot+Och oft hedensdaechs de Princen hunnen dienaers ooc so gereet niet en hadden om dusdanige daden te volbrengen. Het was eens een Coninc de welcke sekeren persoon van grooten aensien dooden dede, om dat hy hadde gheseyt, dat alle de gene die Kercken goeden onwettelick besaten, den afgoden ooc dienden. De Coninck hier door verstoort zijnde, sprack, dit gaet my mede aen. Want ick ooc huysen ende erven die der kercken toe behooren besittende ben, ende daer toe seyde hy: Hy en soude dat niet doen oft soo stout zijn, hadde ick dienaers die my so getrouwe waren als sy behooren. Door dit woort zijnder drie van zijnen Officiers gereyst daer dese persoon woonachtich was, ende hebben hem tyrannelicken ter doot gebracht. Daerom als een Coninc openbaerlic valscheyt beveelt te doen, het is een verrader die hem daer toe haestelic spoeyende is, maer het is een vrient die dat noch verlengt, ende hem daer tegen opponeert. Ga naar margenoot+Daerom en salmen altoos niet aenmercken, het ghene dat eenen grammen mensche behaecht, maer dat hem sal blijven behagen. Warent niet groote verraders, die Alexandrum de groo- | |
[Folio 98v]
| |
te, een lancie gaven, doen hy rasende droncken was, daer hy Clitum mede doorstac, want terstont daer na beroude hem also hittige wreetheyt. Hoe grootelic soude hy zijnen Heeren gedanct hebben, hadden sy alsulck werck beschut, totter tijdt toe dat hy nuchteren geworden hadde. De gene die doen ter tijt by hem stonden, en behoorden hem daer toe geen lancie geleent te hebben, aengesien dat hy heel beroert ende wtsinnich was, oft sy haddense met recht namaels hem ooc mogen laten, doen hy hem selven van wegen deser zijnder misdaet doorsteken wilde. Men sal Princen onderdanich zijn, als sy behoorlicke wercken bevelen te doen. Maer wy doen somtijts nv heel contrarie, hun onderdanich zijnde in quaetheyt alst niet en behoort, maer niet seer haestich en zijn wy als ons deucht bevolen wort. Dus doende en doen wy anders niet, dan dat wy van Heeren Tyrannen maken. Want Princen ende Heeren zijn somtijts straf genoech van hun selven, so dat sy gheen opruyters oft toe-stokers en behoeven. Ga naar margenoot+Sylla heeft eenen eerlicken naem verworven, om dat hy (soot schijnt) eerlicke wercken bedreven heeft: Maer onder alle zijn feyten waren twee saken, die hem alder best behaechden. Ten eersten dat hy eenen goeden vrient aen Metellum ghehadt hadde, ende daer na dat hy Athenen niet inden grondt verdorven en hadde, maer een stadt gespaert die van heel Griecken die loflijcste ende de vermaertste was. Ten was geen twijfel hy hadde opruyers genoech daer toe, maer hadde hi hun woort ende raet gelooft, hy soude dat namaels beclaecht, ende hun daerom altoos gehaet hebben, dwelc hem nv seer behaechde, dat hy sulcken stadt gespaert hadde. Ick hebbe ooc in mijn voorredene, eenen verrader, eenen loeftuyter, eenen quaden radere, alle drie te samen gevoecht, want sy (gelijc | |
[Folio 99r]
| |
een geselschap) niet van een en behooren gescheyden te zijn. Men seyt dickwils dat het een verrader is die de gemeynte verantwoort tegen de Princen die hun Privilegien oft oude hercomen willen verminderen, maer die een Prince raet tot tyrannije oft wreetheyt, al is hy in twee manieren een verrader, die wort nochtans voor een getrou man gerekent. Maer waert dat alle Heeren hatende waren warachtighe verraders, soo behoorden sy aldermeest haer strafheyt te baren over dese loeftuyters, ende die tot alle boosheyt ende quaet radende zijn. Ga naar margenoot+Als Pompejus Magnus na Egypten troc, vluchtende voor Iulius Cesars groote macht, ende niet verre zijnde van Pelusien, so werter eenen raet gehouden by de raetslieden van den Keyser, die doen ter tijt noch jonc was, oft sy Pompejum weder ontfanghen oft wt den lande bannen wilden. Elc seyt zijn eygen goetduncken, maer noch by gebreken, van mannen, so werter Theodotus oock in den raet geroepen, die doen ter tijt des Keysers schoolmeester was. Aldus vraechdemen hem, wat zijn sententie oft goetduncken daer af docht te zijn. Hi sprac ende het docht hem goet, datmen hem niet ontfangen noch bannen soude, maer datmen hem als hy ontfangen soude zijn, ter doot brengen soude, seggende dat doode honden niet meer en bijten. Dien raet docht hun allen goet te zijn al was hy nochtans valsch. Ende dese vrome man ende Capiteyn, die so veel verdriets doorcomen was door een tonge ende raet van eenen Griec, moest so onnooselic zijn leven laten. Maer desen raet verginc seer qualic, die daer raet ende alle den genen dien gegeven hadden. Want doen die Keyser in Egypten quam, alle die oorsake van zijn doot waren, moesten al het selve sop suypen. Ende hoe wel Theodotus een weynich tijts wten wege was, so moest hy nochtans ten laetsten, als hy | |
[Folio 99v]
| |
geraecte in Brutus handen, ooc loon van zijnen quaden raet ontfangen. Men en sal somtijts eenen raet niet sluyten na yegelijcx begeeren, maer na den wille van de gene die niet en begeeren dan dat eerlic ende tamelick is. Het gene dat onbetamelic geraden wort, dunct ons so lange goet als de begeerte in ons blijft, maer het eynde der begeerten doet dan dicwils dat wy langhe beclagen het ghene dat ons eerst goet docht te wesen, ende wy vervloecken dan alle de gene, die om sulcx te beginnen oyt oorsake gheweest hebben. Ende men seyt somtijts oock dat de Heeren die van so grooter macht zijn, dat sy dicwils so veel om haer ooren hebben, dat sy selve nauwe en weten wat goet oft quaet ghedaen ware. Ende daerom een goet raetsman al is hy maer een mensche, is dickwils in sulcke sake den menschen eenen God. M. Anthonius als hy heel Asien in zijn bedwanc hadde, gehoor gevende den loeftuyters ende zijnder sinlicheyt, een groote menichte ende overvloedicheyt van gelde, by een vergaerde ende oock verstroeyde. Want veel menschen hy sonder recht oft redene beroofde van hun goeden, het heel lant met sware schattingen belastende, quaet om verdragen. Ende hoe hy den Asiaten geboot nieuwe ende sware tribuyten te geven, (twelck sonder twijfel hem soude bedorven hebben) so versinde Hybreas eenen goeden raedt, profijtelick den volcken ende den Coninck. Eyscht (sprac hy) o Anthoni, tweemael sjaers desen tribuyt, maer maect ooc dat wy op een jaer twee somers ende twee herften hebben. Corts daer na als hy M. Anthonio onderwesen hadde, dat de somme van dien tribuyt bedroech 2.hondert duysent talenten: Is dese groote somme gelts (sprack hy) u niet overgetelt geweest? eyschtse van hun, diese ons afgehaelt hebben. Oft is alle dat ghelt, bedragende so grooten somme, al | |
[Folio 100r]
| |
verdaen ende verquist, so en sie ick u geenen raet om meer te crijgen. Het was eenen stouten rijpen raet ende warachtich, ende Anthonius wert hem hier door bepeysende, ende en verschatte de Landen na dier tijt niet meer met sulcke tribuyten. Het verginck Roboam ooc (so ic vermaent hebbe) Salomons Sone seer qualicken, dat hy na den jongen raet luysterde, ende dien groot gehoor gaf. Ende Agamemnon (so Homerus schrijft) en begeerde niet beters om een oorloge te voeren, dan thien Nestors te hebben. Ga naar margenoot+Naaman creech zijn gesontheyt, door den raet van zijn dienaers. Want als hy wech gonc verstoort zijnde, ende zijn siecte noch vermeerderde, qualijc sprekende in hem selven, zijn dienaers wijser dan die meestere, riepen hem wederomme, dies hy gesontheyt creech. Maer laet ons nv tot dese beclappinge, ende quade tonge weder comen die aldermeest begeert den onnooselen te crencken. Ga naar margenoot+Door de selve is Socrates ende Photion gedoot. Hier door is Aristides van Atracisino wt den rijcke gebannen. Ende hier door quam Epammondas in noot, ende Scipio oock niet min. Maer wat wil ic van dese veel verhalen. Also is Christus Iesus die fonteyne alder onnooselheyt beclapt ende geaccuseert geweest van de Phariseen ende de valsche getuygen, ende noch van alle den ghemeynen volcke roepende, maect ons den man quijte ende cruyst hem. Och wat boosheyt en heeft de valsche tonge tegen Christum niet gewracht? Het heeten dootslagers die metten sweerde eenen man zijn leven nemen, ende die sulcx metten sweerde der tongen doen, en worden voor geen dootslaghers gherekent, maer nochtans zijn sy booser dan eenige dootslagers zijn mogen. Coemt (sprekense) laet wy hem metter tonghen slaen. Wat beneemt een dootslager meer dan het leven? maer en ist niet ergher een goede fame ende naem te | |
[Folio 100v]
| |
benemen. Ende dat was het principaelste dat de Ioden so seer verhit maecten, om met haerder tongen Christum te slaen, op dat sy dien loffelicken naem Iesus geerne souden tot schanden gemaect hebben. Maer den arbeyt, by hun met de valsche tongen, heeft God tot eenen contrarien eynde gebrocht. God is wederom levende, ende heeft ontfangen voor een sterffelick een ontsterffelic lichaem, ende hem is eenen naem gegeven die alle namen te boven gaet, so wel in den Hemele als op der aerden, dies wy ons wel mogen verblijden voor de almogende goetheyt Gods, maer daerom en connen sy hun niet verontschuldigen der hertneckiger tongen, want sy in alle manieren versocht hebben om hem te crencken. Ende om Christus wille, die alder eerst so valschelic beclapt is, sal elc Christen mensche te beter alle clappernije verdragen, ende sy sal hem oock te min deyren. Om zijnen naem heeft hy moeten beclappinge lijden, ende wert veroordeelt ende ter doot gebracht ende hy is nochtans behouden. Men heeft den H. Stephanum met Gods lasteringe beschuldicht, hy heeft ooc daerom sterven moeten, nochtans en is hy dies nietemin salich geworden. Wat isser doch heerlicker ende lieflicker dan zijnen naem? Paulus wert beclapt dat hy een Wet-breker was, een leytsman van alle dootslagers, ende doen den tijt quam, wert hy door die beclappinge heel overvallen. Ende wat isser nv weerdiger ende saliger dan den name die hy achter ghelaten heeft. Onsen voorvaders, die den naem Christi beleden hebben, wert verweten, dat sy toovenaers ende kindermoorders waren, maer wat heeft dese onteeringe geholpen? Schande ende versmaetheyt hebben versmaders selve daer door vercreghen, ende de Christenen eere ende glorie verworven. Chrysostomus wert door clappernye ghebannen. Ende daer toe | |
[Folio 101r]
| |
waren de valsche tongen arbeydende, om hem wt met getal der Bisschoppen te schrabben. Maer wat isser nv boven hem gheacht? Groote neersticheyt hebben die nijdige beclappers oock ghedaen, om den heyligen man Ieronymum te crencken, dwelc men wt sijn voor-redenen van sijn Boecken wel bevroeden mach, ende wiens naem wort nv meer gheacht? Het is my (hope ick) oock wel geoorloft Heydensche exempelen hier af by te brengen: Also hadde Homerus sijnen Zoilum, Virgilius sijnen Veronem, Horatius Menium, Ovidius Ibim, welcker Namen voorwaer nv niet bekent en souden wesen, waren sy niet door de weldaet vande gene waer sy quaet af geseyt hebben onderhouden ende int licht gecomen: effen ghelijck Erostratus met het aensteken des Tempels Diane tot Ephesien hemselven eenen naem gemaect hadde: Desgelijcx ist ooc by het volc van Athenen met Hyperbolus, de selve beneerstichde hem over al dat hy eens yegelijcx gebreken tevoorschijn brocht, ende gaf also den Comedie-Schrijvers materie om alle man te beschimpen: Iae de selve Hyperbolus beneerstichde hem heymelic op eenen tijt om Alchibiaden te doen bannen metten ban die tvolc van Athenen Ostratismum noemden: het selve was een straffe, ende maniere van verdoeminge, dat een yeghelijck die door gewelt, rijcdom oft aensien byder gemeynten inden haet quam, so verre inde gemeyne vergaderinghe het lot (twelck met eerden scherfkens toeginck) op hem viel, thien jaren wt der stadt gebannen moest worden. Dit merckte Alcibiades wel, ende heeft metten oversten van sijn tegenpartye, welck was Nicias, hem vereenicht: Alsoo dat het lot van ballincschap op Hyperbolus selve gevallen is: het welc namaels den volcke van Athenen | |
[Folio 101v]
| |
wel berout heeft. Want na dien tijdt is de autoriteyt van dit ballinckschap seer veracht ende vermindert gheweest, om dat sy eenen onredelicken moetwilligen mensche, die niet en cost dan van yemanden quaedt versieren, daer mede ghebannen hadden, die andersins wel ende meerder straffe verdient hadde: ende dat tot dier tijdt toe door dese maniere van bannen alle cloecke ende verstandige Heeren, alleen om der gemeynten haet te blusschen, wt der stadt verjaecht waren geweest. Diergelijc is eens by onsen tijt gebeurt, dwelck ic selve gesien hebbe, maer de namen der persoonen sal ick verswijgen: Ick woonde te Roomen in een huys daer noch een persoon woonde, die alderhande onbehoorlicke practijcken ende consten leerde ende versierde, om veel goedts te vercrijghen, ende om tot hoogen state te comen, benijende alle de ghene die hem daerinne te boven gingen. Hy wist yegelicks brieven open te breken, ja al warense van Coningen gesonden, op dat hy hier wt sijn valscheyt mochte voort stellen en volcomelicker so tot sijnen vermete geraken. Ga naar margenoot+Inden eersten maeckte hy dat twee Bisschoppen groot zijnde onder hun ondersaten, tegen malcanderen twistich werden, want sy te voren met malcanderen niet wel eens en waren. De eene wert de boeverije gewaer: want hy te Roomen woonde, de welcke namaels Cardinael wert ghemaeckt: Hierom heeft hy in deser manieren gewroken dese groote boosheyt. Die ander Bisschop ende hy, werden te samen weder goede vrienden, ende dese die te Roomen woonde, gaf den anderen te kennen de groote valscheyt van den geveynsden boeve. Ende hy versierde eenen raet om hun leet te wreken, maer dies moeste de ander hem daer toe ooc behulpelick wesen. Sy hebben gheordineert ende een bulle gesonden wt den | |
[Folio 102r]
| |
naem van eenen Prince, waer door hem gepresenteert wert het Bisdom in Hybernien, want sy wisten wel dat hy daer na haeckte, ende seer eergierich was, ende daerom veel listen ghedaen hadde. Hy en ghevoelde niet door sijn groote begeerte ende vyericheyt die hy daer toe hadde, dat het een versierde bulle was, maer quam tot den Paus Iulius ende begeerde dat sulcx van hem soude bevesticht worden, hem een groote somme ghelts gevende, daer Iulius hinder noch schade by en creech. Terstont wert sijn hayr tot den ooren toe afgeschoren, ende hem een lijnen habijt aengehangen. Ende ten laetsten is hy soo openbaerlick ghelijck een Bisschop achter straten gegaen. Ende de twee ander Bisschoppen hielen hun noch al coel ende geveyst. Alsmen nv te Roomen over al anders niet en wiste dan dat hy een Bisschop was, dwelc hy ooc aen alle sijn vrienden over al geschreven hadde, vande welcke hy wederom brieven ontfinc, als die hun daer inne seer verblijdende waren. Daer na hebben dese twee Bisschoppen eenen toe gemaect ter maeltijt, daer dese ghemeynlick quam, die het feyt openbaren soude. Dese over tafel sittende vraechde hem van wat plaetsen dat hy Bisschop was? Hy noemde de plaetse, daer na vraechde hy hem, oft aldaer ooc een plaetse open stont? hy antwoorde jae: Hy vraechde hem noch hoe hy quam te weten dat den anderen Bisschop doot was, wiens plaetse hy besitten soude, den anderen heeft hem altoos wat geantwoort, ende daer toe veel opene leugenen sterc versiert. Ten laetsten begonsten sy te kijven, ende dese man die daer toe geordineert was, sprac eyndelick: De Bisschop wiens plaetse ghi u toeschrijft die is noch levende, bevraget u wel ghy sullet so bevinden. Terstont quam desen roep weder de heel stadt door van desen nieuwen | |
[Folio 102v]
| |
Bisschop, ende sulcx wert al omme verbreyt. Wat meyndy nv dat desen gemaecten Bisschop bedreef? Hy bleef heel dagen binnen sijnen huyse, hy schaemde hem doen het Bisschops cleet te dragen, ende hy ontsach hem ooc met sijn oude habijten onder het volc te gaen, ende te seggen dat hy so bedrogen was. Dies hy nergens en ginc als hy yewers te doen hadde dan by nachte. Ende binnen corten dagen daer na sterf hy van grooten hertsweer. Hier voormaels en lasterden de Heydenen geen dinc so seere, als de valsche overdragers ende diffameerders, ende noch een geslachte van verraders diemen quadruplaten heet. Cicero wert eens seer begrepen (nochtans was hy de Prince van alle Orateurs) dat hy somtijts wat te boerdelic was, dies hem Cato achter rugge na sprac: O God wat eenen beuselaer hebben wy tot eenen raetsheere, nochtans wort sulcke aerdicheyt somtijts gepresen. Maer nochtans al was hy den Coninc van alle Orateurs, nergens in en gebruycte hy meer sijn wtnemende eloquentie, dan int verantwoorden van de misdadighe persoonen. Niemant en quam oyt door sijnen raet oft consent ter doot, dan eens eenen die Varro hiet, maer de betichtinge was om beters wille aengebracht, ende om de bescherminge van sommige landen, die dese Varro verdruckende was. Catonis wtnemenden lof, is ooc een weynich bevleckt geweest, om dat hy so dickwils voor het recht quam, oft hy ontboot eenen anderen, oft hy wert selve in het recht betrocken Ga naar margenoot+Paulus Emilius, al en woude hy met sijn wijf gheen huys-houden, nochtans en woude hy haer nieuwers inne beclappen, maer toonde altijt eenen nieuwen stercken schoen, seggende: Dese schoen is nieu, schoon, ende sterck, maer nochtans weet ick best waer hy my wringt. Alsulcke manierlickheyt ende zedicheyt als | |
[Folio 103r]
| |
Paulus Emilius ghebruyckende was int couten onder de vrinden: Alsulcken maniere gebruycte ooc C. Cesar in sijn vonnisse te wtene. Ende als eens een dienstbode ontboden wert, om sijn kennelicheyt te seggen van Paulus Emilius huysvrouwe, waerom dat hi met haer geen huys en hiel, hy antwoorde dat hy geen sake en wiste oft gemerct en hadde. Daerom wast hier voormaels so grooten quaet yemanden te beclappen, dat de dienstboden, al warense wt yemants cost ghestooten, geen arch van haer vrouwen seggen en dorsten, ja nochtans wel wetende dat het waer was. In der Heydenen Wetten is ooc een recht, dat een die den anderen beclapt hadde wert voor de Wet ontboden, ende daer gedoemt een somme gelts te geven die daer toe geset was. Ende Moses Wet was oock alsulcx. Hy is booser die yemanden valschelic beclapt, oft beticht sijnen naesten, dan een leughenachtich betuygere, want een valsch betichter, sal eenen getuygere daer toe opruyden ende toe maken. Ga naar margenoot+Nochtans staet in Deuteronomio geschreven dat God spreect: Een getuyge van eenen betichter opgeruyt, die behoort in sulcker manieren gestraft te worden, als de gene daer hy een valsch ghetuyghe over gegeven heeft. Ghy en sult (spreeckt hy) sijnder niet ontfermen, lijf om lijf, ooge om ooge, tant om tant, hant om hant, voet om voet, suldy van hem eysschen. Maer hoe is doch dit duyvels quaet aldus gegroeyt onder de sterffelicke menschen? Het waer noch min te verwonderen dat onder de Heydenen dese beclappinghe regneerde, die de duyvelen inde stede van hunnen God dienden. Wy en dorren ons ooc van de Ioden niet seer verwonderen, want sy vande nijdicheyt, die de moeder der clappernye is, altijt seer gequelt waren. Maer het is een sake wel te ver- | |
[Folio 103v]
| |
wonderen hoe dat dit quaet so overvloedich onder die Christenen gewassen ende vermenichfuldicht is. Ia dwelck het alderquaetste noch is, dat dit ghebreck so inde gewoonte gecomen is, datment voort aen voor geen quaet meer en acht. Yemant sal mogelick de Princen hoven ontschuldigen, die dit gebreck gemeynlic min oft meer aen hun nemen, als de morgen-wint Cecias genoemt de wolcken (so men seyt) na hem drijft. Och, ist niet te beclagen, ende met menichte der tranen te beweenen, dat dit duyvels gebrec onder alle geslachten ende nacien so regnerende is, ende also onder de geleerde regneert, ende byde Priesters ghemeyn is, ende also onder de Monicken de overhant genomen heeft. Wat gedierte condy ter werelt gevinden, dat tot sulcke archeyt genegen is, twelck bijten, quetsen, oft verscheuren sal eenich dier van sijnder gelijcker natueren? Maer wie sal nv oock vry wesen van der Sicophanten (dat is lasteraers) tongen? men spaert niemanden al heeftmen haer vrientschap bewesen. Men vyert den ouderdom niet, den welcken men nochtans in die oorloge verschoont. Men spaert de eerweerdicheyt der Princen ende Heeren niet, ja noch Geestelicke noch Weerlicke. Can dese duyvelsche tonghe dan noch niet al haren wille volbrenghen, so doet sy valsche ende schandelicke beelden conterfeyten. Men stroyt valsche Boecken over al, ende door sulcken boose neeringe wort menigen Boeck-Drucker gevoet. Nv besiet wat de valsche schilderien ooc niet en verclaren? Hier voormaels hadden de gene veel te lijden, ende werden gestraft, die valsche Boecxkens plagen wt te laten gaen, alsmen wist wie sulcx bedreven hadde: Maer nv speeltmen ende guycheltmen met de Boecken, ja daer dicwils des Meesters naem niet opghestelt en wort, oft sy brengen dickwils eenen | |
[Folio 104r]
| |
versierden naem by, op dat sy dontschuldige daer door diffameren, ende in laste brengen souden. Ende alsmen dan den Boec-Drucker verneemt die sulcx gedruct heeft, dan seggense: Ic soude geerne den cost winnen, ende neeringe hebben, ick hebbe een groot huysgesin te voeden, wilde ghy haer alle den cost geven, ick begheere wel stille te sitten. Een dief en soude hem so niet connen verontschuldighen, als dese hun weten te verantwoorden. Is het stelen niet gheoorloft, hoe veel te min behooret gheoorloft te zijn, het gene dat veel erger is dan dieverie, ten zy dat by avontuere yemant sijn fame min is achtende dan tgelt. Ist sake datmen meer soect het gene datmen vrijelijc doen mach, dan tgene dat eerlijc ende betamelijc is. Datse dan ooc hun vrouwen gemeyn maken ende ter hueren laten gaen, ende leeren over tafel al siende blint zijn, als wakende roncken ende slapen. Sulcx wort voorwaer inde rechten toe ghelaten. Maer op so grooten gebrec sien nv de rechten door den vinger, ende yeghelijck mach vrijelick sonder achterdencken eens anders leven ende fame bevlecken. Het is nv een gemeyne beclappinge, sijnen naesten te noemen een kettere, een Lutheriaen, een Twistmaker, oft Muytmaker, ende valsch bedrieger. Ende dit doen meest de gene die hun roemen datse der werelt afgestorven zijn, die hun laten duncken dat sy vanden genen zijn, dien Christus gheboden heeft: Bemint uwe vyanden, doet goet den genen die u haten, ende bidt voor de gene die u vervolgen ende valschelic beliegen, op dat ghylieden moecht wesen kinderen ws Vaders die inde Hemelen is. Maer och God, hoe verre zijnse van desen regel, die valschelick de ontschuldighe beclappen, ja die oock met hun fenijnighe tongen de gene krencken die hun meest deucht ghedaen hebben. | |
[Folio 104v]
| |
Hoe seer missen sy, te wijlen sy voor den seghen versmaetheyt spreken, voor heylsame vermaningen met ketterye beschuldigen: met sulcken pijlen die met helsch fenijn bestreken zijn, zijn dese arme van geeste gewapent, die geen tessche, sac, noch stoc met hun en dragen: Sy en voeren geenen boghe, maer hun tongen zijn quetsende pijlen, hun tongen strecken sy wt gelijc eenen boge der leugenen. Ende hoewel sommighe van hun, so en dragen sy doch niet alle fenijn met hun in een busse, om het volck daermede te vergiften, maer sy dragen (gelijc David seyt) hunnen mont vol bitterheyts, vol vloeckens ende bedrochs, sy dragen een tonge onder de welcke alderley arbeyt ende smerte verborgen is: Sy vergeselschappen hun heymelick met den rijcken, op dat sy den armen met list souden ombrengen: O God hoe aerdich can hem dit gheslachte van menschen inde hoven der Princen indringen ende voortdoen: met wat fenijn vergiften sy de ooren der Potentaten? Och hoe wel connen sy onder den schijn der Religien, daer sy hun altijt van roemen, hun duyvelsche boosheyt bedecken, ende als sy also vol haets ende nijts steken, so seggen sy: den yver des huys Godts verteert my. Ga naar margenoot+Daerom voecht ende rijmt seer wel hier op het gene datter inden Psalm volcht: Met den rijcken versteeckt hy hem inde heymelicke plaetsen, op dat hy den ontschuldigen ombrenge. Hun oogen zijn op den armen, inde holen zijn sy verborgen, gelijc eenen Leeuwe in sijn wooninge: sy loeren op den ellendigen, op dat sy hem berooven, ja rooven, als sy hem verstrict hebben. Sy slaen in stucken, ende drucken neder, ende stooten ter eerden den armen met gewelt. O visschers der menschen: De Apostelen vischten de boose tot hunder salicheyt, dese visschen de vromen tot hun | |
[Folio 105r]
| |
verderven: Hun achterclappende tongen hebben sy inde plaetse van een net, met het welcke, wiet hun belieft, sy na hun trecken: ende die sy also na hun getrocken hebbende, onderdrucken sy met allerley lasteringe, sy zijn selve aenleggers, verweerders, getuygen ende Rechters: Is dan de beschuldinghe eenichsins soo grof, dat sy daer niet mede door en connen, maer dat den achterclap int licht somen soude, so brengen sy yet voort dwelck haet [in] brengen mocht, ende dat, onder tdecsel der Religien, als oft sy sonder achterdeel huns geloofs sulcx dat wel gelaten en costen, daer nochtans de gene selve die eenen anderen ontschuldichlijc beclaecht, hoe de haet grooter is, te meer behoort gestraft te worden: maer sy hadden liever dat een ontschuldich mensche gantsch om sijn leven quame, dan dat hy niet geloove en soude dat S. Franciscus oft S. Dominicus cappe heylich ware: met recht souden de selve toesien damen die niet en versmaedde, oft waerom en maken sy niet dat sy selve niemandt oorsake en geven daer van te spreken? Laetse neersticheyt doen datmense bevinde de gene te zijn diese geerne waren. Sy souden lichtelijc connen gemaken dat sy van een yegelijc geacht souden wesen: maer te willen doen wat hun belieft, de menschen te dwingen dat sy niet sien wat sy sien, dat sy niet weten en souden wat sy weten, dat sy loven soven souden wat straffens weert is, is dat niet erger dan tyrannie? Ende sulcke gesellen hadden geerne dat een yegelijc tot hen genadige heeren seyde, ende datmense also in hunnen leech-ganck onderhouden soude, maer och oft sy ledich waren. Dit zijnse die hun goede wercken vercoopen, ende die met hun suyver gebeden (so sy seggen) de grimmicheyt des Godlijcken toorns willen. Ick bidde dat niemant dit en verstaet tot | |
[Folio 105v]
| |
lasteringe der vromen, het gene datmen wel te recht tegen de boose spreeckt, op dat sy mogen geschout worden, oft dat sy hun beteren. Hoe wel wy over al sien dat de boosheyt so seere de overhant genomen heeft, dat wy wel niet David seggen mogen: Sy zijn alle afgevallen ende onnut geworden, daer en is niemant die goet doet, Ia niet eene onder hun allen. Hun kele is een open graf, met hun tongen richten sy verraderie aen, aderen-vergift is onder hun tonghen, hunnen mont is vol lasters ende bitterheyts, hun voeten zijn snel om bloet te vergieten. Alsmen oorloge voeren moet tegen den Turcke, om dat hy de Christenen overvalt ende hun bloet vergiet, so en hebben sy noch krijchsknechten, noch gelt, dan verschoonen sy hun met de Religie, ende seggen: de Geestelijcke moeten vry zijn, ende hun stille houden, ja de Monicken en behooren geensins gemoeyt te zijn met het bloet vergieten: maer met versmaetheyt ende lasteringe den naesten te dooden, onsen broeder met den pijl der tongen om te brengen, dat en is geen sonde, dat en verhindert de Religie niet, het welc David eygentlijc selve seyt: Sy vreesen, ende maken hun conscientie, daer geen vreese noch conscientie te maken en is. Als een Minnebroeder eenen heelen schoen aen den voet droech, soo waert van noode datment versoende met eenen grooten soenoffer, so grooten sonde maken sy daer van: maer al ist dat de tonge de menschen om tleven brengt, so ist nochtans eenen Gods loon. Wy vervloecken wel de verraders die op de dieverie acht hebben om de selve voort vierendeel dat sy daer van hebben aen te brengen: oft de gene die om een stuc gelts voor yemanden die beschadicht is te rechte staen: Ende waerom en vervloecken wy niet de gene die yemanden met oneere, schande, lasteringe ende ketterije tegen de | |
[Folio 106r]
| |
waerheyt beschuldigen, op dat sy also der menschen doet na hun trecken, hun leven ende fame nemen moeten? Dese gasten en trecken niet daer henen gelijc die krijchslieden geweer dragende (hoewel nochtans eenige van hun onder de cappe onderwijlen poennerden dragen, oft eenich ander cort geweer onder het heylich cleet verbergen) maer hunnen mont is Ga naar margenoot+hun amonicie-huys oft geweer-camer, gelijc Salomon seyt, een sweert, eenen scharpen pijle, ende een doordringende geweer is de valsche getuyge die tegen sijnen naesten liecht. Al ist dat hunnen heyligen schijn de menschen bedriecht, sy en sullen Godts wrake niet ontvlieden, al liepen sy schoon inden schoot van S. Dominicus, oft S. Franciscus. Ga naar margenoot+Gelijck Salomon wederom seyt: De mensche die valschelick beclapt het onnoosel bloet der zielen, al liep hy in eenen stinckenden mespoel, niemant en sal hem verdragen. Sommige quaetdoenders worden bevrijt voor de strengicheyt der justicien byden outaer, op de kerchoven, in de kercke, ende by statuten oft figuren der Princen, maer een valsch overdrager en sal hem nieuwers van Gods wraken connen bevrijden. De oude Poëten seyden, dat de gene die eenen mensche vermoort hadden, vande helsche goddinnen der wraken gejaecht ende gedreven werden: (gelooft dat vry) dusdanige gesellen sullen ooc vande helsche duyvelen geplaecht worden. Sy sullen hun eer ontmoeten eer sy dat meyne sullen. Ga naar margenoot+De wijse Ecclesiastes beclaecht ooc dit quaet: Ic hebbe (seyt hy) gesien alle valsche betichtinge die onder de Sonne gebeuren, ende siet de tranen vanden genen die sulcken valsche beclappingen verdragen, ende daer en is niemant die hun vertroost, ende inde handen vanden genen die hun valschelick betichten, is groote macht, ende sy en hebben gheenen vertroostere. Daerom | |
[Folio 106v]
| |
hebbe ic gepresen de doode boven de levende, ende noch meer boven alle dese, die noch niet geboren en is, ende noch niet gesien en heeft, alle het quaet dwelc onder de Sonne geschiet is. Isser doch eenigerhande quaet, dat vreeselicker is dan de doot? De wijse man verclaert dat de tonge van eenen valschen betichtere sulcken quaet te boven gaet. Waer zijnse nv die de vadermoorders verachten, ende yemanden valschelic te betichten, maer voor spel en achten? dwelc Ecclesiastes hier getuycht, dat bevesticht ooc Ecclesiasticus, seggende: Ga naar margenoot+Van drie dingen verschroomt mijn herte, ende het vierde vreest mijn aensicht te aenschouwen. De verraderije van een stadt, oploop des volcx, ende een smadelicke leugen, die al te samen ergher zijn dan de doot. De Heere dreycht by den Propheet Osee de doot, om dat sy de broeders van een doet scheyden, ende in twist stelt. Ick sal u doot wesen (seyt hy) o doot, ende o ghy helle ic sal uwen beet zijn. Niet en isser stercker aen een gevoecht dan de broederlicke liefde, geen geselschap vaster aen een gevesticht, dan die vereeninge des lichaems ende der zielen, geenen bant der liefden en is vaster dan den bant des houwelicx, alle dese banden breect de bittere doot, ende nochtans seynt ons dese scheydinge in een saliger leven, maer valsche betichtinge is veel schadelicker, want als sy felder ende wreeder saken bedrijft dan de doot, so en loont sy nochtans haer schade met geenderley weldaet. De doot is ons hierom te lichter om lijden en verwachten, om dat sy eenen yegelijcken gemeyn is, ende om dat wy daer toe bedwongen zijn van noots wegen, niet door onsen wille, ende ooc al is sy der natueren bitter ende swaer, nochtans en wort niemant door haer verergert oft ongoddelijc. Maer men en vint geenderhande quaet een valsch beclapper salt wel dorren by brenghen. | |
[Folio 107r]
| |
Het soude te lanck vallen alle redenen hier toe dienen te verhalen. Een yegelijc laet sijn oogen over al gaen, door ghemeyne huysgesinnen, door collegien, cloosters, Princen hoven, steden, ende rijcken, ende dan sal hy haestelic aenmercken, wat grooten peste ende hinder een achterclappende valsche tonge is by brengende. Ga naar margenoot+Ende wil ick nv het loftuyten hier al te samen coppelen by dese beclappernije, dat waer gelijck oft eenen draeck sitten soude by een simme. Ende al zijnt verscheyden saken, so worden sy nochtans te samen gehecht. Gelijck als de Coningen eenigen Prince willen beschadigen, so ist van noode dat sy noch vrienden met properheyt met hun crijgen, die daer in sulcke saken behulpelijc zijn. Ende gelijck een [sl]ave die begeert vry te wesen, die behoort met properheyt sijnen meester te behagen, ende met hem te [v]leyden ende getrouwelijc te dienen. So moet oock een valsch betichter, eer hy yemant beschuldigen sal, eerst met veel lieden loftuyten om in hun gracie te comen. Gelijc de fabele van Esopus seyt, alst peert het hert heel verdrijven wilde van sijnder weyden, het [v]leyde schoon, ende tracteerde soetelijc den genen dier op sat, ende het nam den breydel inden mont. Ende dan noch in het gebreck vanden achterclap hoe qualijc kennen wy daer ons selven, ende hoe genoegen wy ons selven, hoe wel dunct ons dat wyt gemaeckt hebben, als wy door achterclap onsen naesten sijn name ende fame benomen hebben. God als hy die dieverije verboot in Levitico, op de selve plaetse verliet hy ooc achterclap, ende valsche betichtinge. Ghy en sult niet liegen (spreect hy) noch niemant en sal sijnen naesten bedriegen, ghy en sult niemanden beschuldigen, ghy en sult niet achter rugge onder het volc van yemanden quaet spreken, ghy en sult niet opstaen tegen het bloet van uwen naesten. Ende Salomon | |
[Folio 107v]
| |
leert ons oock wat een boos quaet dat achterclap is. De gedachtenisse (spreect hy) van eene sot is sonde, ende een beclappinge is een versmaetheyt voor de menschen. Die quaet is denckende van sijnen naesten, ende nochtans sijn tonghe bedwingt, en is niet vry van sonden, maer hy is alleene by God hinderlijc. Ende die over al slingert sijn fenijnige tonge van sijnen naesten die daer niet tegenwoordich en is, die wort by de vromen veracht ende versmaet, want een yegelijc schroomt hem voor het Scorpions fenijn, ende haet den mensche, die met sulc gebrec besmet is. Want hy alsulcx niet en doet door eenich goetduncken, maer door sijn inborstich natuerlic gebrec, ende hy moet altijt valscheyt spreken alst hem inden mont coemt. Hoe veel menschen soude alsulcke wel connen gevinden daer hy eenige deucht af soude connen gespreken? Ia al ist dat yemant sonder ghebreck so vreest de selve nochtans (is hy wijs) sijn valsche betichtinge. Ende voor een onwetende tonge die yegelijcken sijn leedt openbaerlick verwijten wil, can hem elc een wachten. Ende wie sal hem wachten voor een tonge die yegelicken achter rugge lastert. Alsmen hem dan vragende is oft hy sulcx gesproken heeft, hy sal dan stoutelick sweeren, dat hy sulcks noyt vermaent en heeft, dwelck hy by niemanden en heeft ghesweghen. Ga naar margenoot+Maer noch zijnse fenijniger die eenen mensche loven, ende dan een valsch fenijn daer onder mengen, in deser manieren: Het is een goet man ende van mijne vaders wegen mijn groot vrient, daer om verblijde ic my dat hy de Iustitie ontcomen is: het is een seer geleert man, maer och oft hy so wel te betrouwen, als hy wel cloec van verstande is: het is mijn groote vrient, maer noch hebbe ic liever de waerheyt. Dit is het swert sap van tcruyt Logio genoemt: Want men | |
[Folio 108r]
| |
vinter die door haer ongeregelde tonge ende door die gewoonte, altehaest verwect zijn om yemanden te [bl]ameren, al ist dat het herte daer geen groot arch [in] en heeft. Maer dander zijn verradelicke dootslagers, die moordelic yemant quetsen, verborgende het mes daer sy mede steken willen. Maer dese slachten het Scorpioen, dwelc alst geport wort dan salt steken, ende niet eer, oft alst yemant grijpen oft aentasten wilt. Maer dit is het alder vervaerlicste fenijn, alsmen den honich onder het vergift mengende is. Ende dese conste connen meesterlic wel de gene die daer seggen dat Rethoricam te leeren ongodlic is: [j]a de gene die alle vrye consten verachten, ende anders niet geleert en willen hebben, dan het oude ende nieuwe Testament, die en haten ooc dese conste der lasteringen niet. Een achterclapper, want men wel merct dat hi wt haet ende nijt spreect, ende crijcht dicwils geen gehoor oft geloove. Ende hieromme hebben sy een conste gevonden, waermede sy hun woorden wel souden connen beleggen, niet schijnende door haet oft nijt te spreken, ende so geloove te crijgen, om yemanden te hinderen oft te letten met valsche blameringe. Met dit gebrec plagen die vrouwen gemeynlic besmet te zijn. Ga naar margenoot+Maer het is nv ooc onder die mans (God betert) verre ingebroken, ja in alle plaetsen, in Princen hoven, onder geleerde, onder die collegien der priesters, onder de broederschappen der moniken ende nonnen, so dat dit gebrec nv ter tijt so overvloedich regneert, ende nv ter tijdt meer onder de Christelicke natie dan oyt in eenige andere tijden gedaen heeft, ja veel meer dan men vermanen can. Men seydt dat S. Augustijn dese veerskens over sijn tafel dede schrijven:
Die altoos gheerne eens anders ghebreken vertrect,
Voor alsulcke en is hier gheen tafel ghedect.
| |
[Folio 108v]
| |
Ende diergelijcke plachmen oock te schrijven in gemeyne herbergen, ende die over tafel saten hebben daer door altoos de gene gestraft, die begonsten te verhalen eens anders ghebreken. Ende diergelijcke plach te gebeuren over groote Heeren tafelen. Sy plagen een maniere te hebben ende een recht, dat sy het broot op die tafel liggende omkeerden, oft int ammelaken een gat sneden als yemant achterclap sprac, dat was een teecken dat sulcke redene niet weert en was over tafel gheseyt te zijne daer Heeren saten. Maer wat hoortmen nv anders in alle maeltijden? dan, dat is meer dan een ketter, dit is een Lutheriaen, dese en heeft van de Theologie geen groot verstant, die is meer schuldich dan hy heeft, die wort voor een goet man geacht, maer het is een boeve, die van cleynder afcoemste is, die onteert al sijn vrienden. Met sodanigen sause vercieren, alle nacien, leecke, geleerde, priesters ende moniken, cooplieden ende borghers nv hun maeltijden. Ende hoe wel accordeert dit op een, eerst roepen wy God aen, ende onse spijse wort gesegent, ende wy lesen het Godlijck gebedt, dat ons Christus geleert heeft, ende dan vallen wy terstont daer na aen desen leelijcken achterclap. Ten anderen als de maeltijt gedaen is, dan loven ende dancken wy God weder, maer daer na vallen wy weder op onsen eersten teme, ende met sulcke clappernije brengen wy de maeltijt over, nochtans gebiet ons God, dat wy geen ydele woorden wt onsen monde en sullen laten gaen. Het is een schandelijcke sake gulselijck over tafel te spouwen. Maer wie bespout onbetamelicker een tafel, dan de gene die met gramschappen, met haet, met nijt, een onsuyver etter der herten de maeltijt ontsuyverende is ende ter schanden maect. Ende geenderley menschen en misgaen hun onbeschaemder in dit stuc, dan de gene die aldermeest met sali- | |
[Folio 109r]
| |
ge vermaningen behoorden de dwaesheyt van andere lieden te verbeteren. Diemen Theologi noemt, ende die met desen name hun glorieuselijck beroemen, datse van Godlijcke saken spreken, met wat vermetenheyt ende onbeschaemtheyt zijnt nv meesters van qualijck te spreken geworden? Ick en schelle desen staet niet, maer ick verwonder my datter in desen staet so veel gevonden worden, die na hunnen staet niet en leven. Die hun Predicaren monicken noemen, die prediken inde plaetse der H. schriftueren, anderer menschen sonden. Ia sy doen ooc wel valsche lasterlicke predicatien. Diemen observanten monicken noemt, Waerom en observeren ende en bewaren sy hun tonge niet, de welcke also ongetoomt is, so is hunnen reghel, ende Godsdienst ooc valsch, ende onnut. Dese ordenen zijn even daer toe goet, dat de vuylicheyt van een tonge seer haestelijck tot alle dandere cruypt. Seyt eenen minnebroer eenich dinck byden wijn, oft daermen goet cier maect, terstont isser eenen post veerdich, die sy op allen plaetsen gereet hebben, die in een maent tijts tselve onder hunne gantsche orden verhaelt ende wtbelt. Ende sy en misbruycken hier in niet alleen die maeltijden, ende tafelen, maer oock als sy de heylighe Schriftuere voorlesen, inde Predicatie des Evangeliums, in hunne oorbiechte, blameren ende lasteren sy hunnen naesten, daer leert dan het ghemeyn volck die duyvelsche conste, daerse met recht een Evangelische vermaninge, ende onderwijsinge hooren ende leeren souden. Die jonghers worden van hunne ouders op die hooghe scholen gehouden, om aldaer die vrye consten te leeren, maer daer leeren sy van hunne schoolmeesters, die aldersnootste conste, te weten, om zijn even naesten te blameren, een conste diemen seer lichtelick leert, maer seer qualijc can ver- | |
[Folio 109v]
| |
gheten. Ia dat meer is, die lofsangen daerse God mede loven, schenden, ende verderven sy, met dit duyvels fenijn. Laet ons God bidden (roepen sy) dat hy alsulcke, ende alsulcke persoonen vande Lutersche ketterye wilt verlossen, oock die H. Godlicke schriftuer selve trecken ende sleuren sy tot hunne lasteringhen, sy vervalschen het Evangelium, sy scheynden het Lofsanc Marie, alleen om dat sy andere menschen scheynden, ende met hun fenijn beliegen mogen. Ende sommige steken in alsulcken heylicheyt, die daer seggen, dat de Kercke niet en soude connen blijven staen, maer vergaen, waert datse met hunne heylicheyt ende Godsalicheyt niet onderset, noch onderhouden en werde. Dit zijn die onghehoude, ende ongetroude menschen, die de Godlicke wrake, die zijn sweert nv wtgetrocken heeft, om de werelt te straffen, tot barmherticheyt beweghen, ende keeren. Ende sy geven hun selven in als recht, ende gelijc, sy seggen alsmen vervloect die ghene diet verdient hebben, so is dat vloecken eenen segen, ende gheenen vloeck, maer om cleyne ende slechte beuselingen, dorven sy yemandt wel vervloecken. Maer yemant, die van sommige minnebruers om dat het gemeyn volc dagelicx so vele van hun schelmerye, ende hoeverye hoort ende verneemt, niet seer eerlick en spreect, ick en wete niet, en met wat grooter hunner schande, maer voorwaer met onser grooter smerten, dat sy terstont al moeten anderen roepen, dat recht ende behoorlijck is, dat alsulcke met hondert duysent minnebruers tongen, de gantsche werelt door gheblameert sal worden. Ick hadde voor my genomen, van my selven niet te seggen, nochtans wil ick wat vertellen, dat ick heel wel weet, ende dat meer te belachen, dan te vervloecken is. Daer was op eenen tijt eenen minnebruer, die mijne Para- | |
[Folio 110r]
| |
phrasim, oft wtlegginghe, over het Evangelium Ioannis gelesen hadde, ende het behaechde hem altemael wtermaten wel, maer doen hy int leste des boecx quam, dwelc ick om geen ander oorsake daer achter aenghehanghen en hadde, dan om dat het plat niet ledich zijn en soude, so wast noch al goet met hem, tot dat hy aen het alderleste ghecomen was, daer ick berispe, ja vermane een yegelick, ist datse met een goet betrouwen wt dese werelt scheyden willen, dat sy hun hope niet en souden setten, op dingen die van gheenen noode en zijn, ende hun oock niet helpen en connen, ende so ic hier af spreke, sette ick dese woorden daer by: Ghelijck alsulcke gheslachte van menschen doet, die also sterven, meynen datse seer ende heel wel bewaert zijn, ist datse in een minnebruers, oft predicaren cappe begraven worden. Daer hadde ict terstont verpeu[t]ert, ick hadde by hem wt, noch hy en loofde mijn boecken niet meer, terstont begost hy my te blameren, ende te lasteren, hy verwierp alle dinghen, oock tghene dat hy te voren ghepresen hadde. Hier mede en hiel hy niet op, maer hy verweckte ende ruydde oock alle zijn medeghesellen op, dat sy met een gemeyn verbodt, in hun Capittelen, ende verghaderinghen, verbieden souden, dat voortdaen gheen Minnebruer meer Erasmi Boecken lesen en soude. Hadde ick die Minnebruers cappe versweghen, ende alleen vande Predicaren cappe gheseyt, ick weet wel, ick soude by hem een goedt kersten mensche geweest hebben, maer met dit eenich woordeken, hebbe ick gemaect, dat ick by henlieden een Ketter zijn moet. Voorwaer, dat sy begheerden te zijn, daerse hun voor wtgheven, ende gehouden willen zijn, sy souden het selve, dat ic daer metter haesten aen-roere, ende tot een vermaninghe | |
[Folio 110v]
| |
schrijve, in hunne openbare Predicatien selve behooren te leeren. Want sy en sullen voorwaer met hun blameren, noch qualijck spreken niet, maer met een heylich, goet, ende oprecht leven achterhalen, ende vercrijgen, op dat sy eenen goeden reuck God den Heere, in alle plaetsen worden mogen. Ia (seggen sy) het is profijtelijck ende behoorlijck, dat wy onse gheestelijcke Orden in eeren houden, wy moeten wel toe-sien dat het volck een goet ghevoelen ende een goet Gheloove daer af te hebbe. Maer het waer sonder allen twijffel beter ende behoorlijcker, dat den gemeynen man vanden Priesterlicken staet een goet gevoelen hadden, die Christus selve ingestelt heeft. Hierentegen salmen nochtans die Papen, die een godloos leven leyden, ende geen Godlijcke dinghen en leeren, met vermaningen beteren, oft heel ter schanden maken, op dat sy die eenvuldighe ende simpele menschen niet en verleyden. Desen staet en verschoonen noch en sparen sy oock niet, maer met een oproerich ghetier, ende hersseloos gheroep, schudden sy heel wagens vol (soomen seyt) onhebbelijcke woorden over hun wt. Iae, so dickwils alst hun goet dunct, ende eenich profijt daer af weten te crijghen, so en sparen sy noch Bisschoppen, noch Abten, noch Prelaten, noch den Paus selve niet. Die goet zijn en stooren hun niet ist datmen van quade menschen yet seyt, die quaet maer lichtelic om te setten zijn, meynen datmense vermaent, ende niet aengheruert en heeft, om datmense niet en kent. Maer die niet om te setten, noch te raden, noch te helpen en zijn, ende daer niet goets af te verwachten en is, dier boosheyt sal, ende moetmen int openbaer ende aenden dach brenghen, op dat sy onder eenen schijn van een valsche heylicheyt, andere simpele menschen niet en bedrieghen, | |
[Folio 111r]
| |
noch en verleyden. Waerom roepen ende tieren sy op hunnen predicstoel over alle geslachte van menschen? Waerom en sparen sy niemant? Sonder twijffel sullen sy antwoorden, om dat die sonden gebetert souden mogen worden. So hoor ick wel, om dat sy niet en willen aengeruert zijn, noch ooc lijden en willen, datmen hun gebreken hun voor oogen hout, so en willen sy hun ooc niet beteren. Coningen, Vorsten en Heeren verdraghen verduldelic, ist datmense door gedructe Boecken vermaent, ja datmense ooc dapper ende vry straft, alst anders sonder eenigen oproer geschiet, ende gedaen wort, ende een minnebruer, die hem beroemt dat hy heel ootmoedich is, ende een ootmoedige professie gedaen heeft, al en wort hy maer met een eenich woordeken aengheroert, oft geraect, denct terstont hoe hy tselve sal connen oft mogen genoech gewreken, hy stellet al in roeren, ende voor een cleyn schimpich woordeken, ist datment ymmers voor een schimpwoort verstaen wil, schelt ende noemt hy terstont eenen, een ketter. Ist dat yemant de majesteyt der cappen een weynich te na spreect, oft aenroert, so moet hy met vele fenijnighe tongen doorsteken ende doorstooten worden. Wat heeft toch den gemeynen man daer profijt af, dat hy gelooft dat niemant verdoemt en wort die in een minnebruers cappe begraven wort? maer sy hebbender groot profijt af die inde cappe leven, ja allen moetwil, dertelheyt, brootdronckenheyt, ende oncuysheyt deur den gemeynen bedelsac hebben ende crijgen. Waer is nv hierentusschen die broederlicke liefde, die sy hun beroemen te hebben gelijc de Apostelen, die niet en soect dat haer, maer dat Christo toe behoort? Ist dat sy wel ende Godlick leven, so sal het volck hun aelmoessen genoech geven, ende oft sy al schoon gebreck hadden | |
[Folio 111v]
| |
ende leden, so hebbense toch eenen goeden toevlucht, die Paulus niet alleen met woorden, maer ooc met den wercken bewesen heeft. Paulus so heerlicken en heyligen man, en heeft hem niet geschaemt inder nacht te wercken, ende ieders te samen te naeyen: ende onder so veel duysenden, waer af den meesten hoop luy en ledich gaet, en isser niemant die met zijn handen, dat van noode waer, den cost soude connen gewinnen oft gesoecken. Wie heeft hun toch gedwongen dat sy hun eygen goet souden wech worpen ende versaken, ende andere menschen totten beene af knagen, om dat sy leven mogen? Oft houden sy meer van menschen instellingen, dan van de leere Pauli? Ick bidde u, besiet eens hoe onbehoorlick dat sy handelen: ist dat yemant van hun eenighe deucht oft vrientschap doet, eener danct u alleen, ist dat ghy yemant op zijnen teen tert, soo staet die gantsche Orden tegen u op. Oock so ist heel onrecht, ende onbehoorlick, om datter een bootse van de cappe geseyt is, tselve so hooch op te nemen, ende te beclagen, al oftmen den hals verbeurt hadde. Ende ick bidde hier wederom, ende noch eens van herten, dat niemant selve nemen, noch verstaen en sal, als oft ic de goede versmaet hadde. Die Godvruchticheyt ende een goet leven, is ons, lief ende aengenaem, onder welcke cappe oft tittel dat ooc zijn mach. Ick en spreke hier oock van hun niet alleen, maer van alle de gene die de Medecijne der straffen van doen hebben. Ia ick straffe my selve oock, ick vermane my selven, dat ic met u-lieden, alle blamatie ende qualic spreken, ist dat ick hierin schuldich ben, soude vergeten ende laten varen: Maer wie isser toch die hem hier in somtijts niet en misgrijpt? Ist dat ic ontschuldicht ben, so vermane ic ooc my selven, dat ic inden selven put oft gracht niet en valle. Daer is ooc | |
[Folio 112r]
| |
noch een ander maniere van blameren, seer fraey gefatsonneert, ende verhult, die deur een verswijginge, maer bewijsinghe ende gelijckenisse geschiet, gelijck isser yemant vergramt is, tselve niet en derft wtsegghen, maer met eenich teecken oft ghelijckenisse te kennen geeft. Hy heeft my vele quade stucken nageseyt, hy heeft my grootelick verloghen, dat ick de waerheyt van hem seggen wilde, nv wel, ic wil liever mijn eere bedencken, oft wisten sy so vele van hem, als ick weten, sy en souden so vele van hem niet houden, nv wel ic wil swijgen, mondeken toe, ende waer toe soude ick ooc swijgen, derf yemant alsulcken dingen doen, so machment ooc wel van hem seggen? Dese figueren oft practijcke van spreken, connen alsulcken gesellen ooc seer wel, die anders ongeleert, bot, ende plomp genoech zijn. Ende tis weert om mede te lachen, daerse by alle man hunne blameringen ende lasteringen wtstorten, een yeghelick nochtans willen doen gelooven, ja den duyvel een ribbe wten lijven sweeren, sy en hebbent niemanden meer geseyt, noch sy en sullent niemanden voort seggen, ende willen dat een ander hun selve ooc sweeren soude, daer sy nochtans selve de biechte niet en verswijgen, ende verachten, de welcke in hun geloove ende religie een sacrament genoemt wort. Een gemeyn wtroepen noemen sy eenen segel der secreten, ja hun secreten, ende datmen hun betrout heeft, en dient tot anders niet dan datmen hun om hun boeverye niet straffen, ende hun valsche bedriegelicke aenclagingen van andere persoonen te beter gelooven soude. Die zijnen even naesten heymelic beclapt oft blameert, die en is niet beter, seyt Ecclsiastes capit. 10. dan een slange die onbesworen bijt oft steect. Somtijts misbruycken sy oock goede menschen, tot alsulcken boosheyt ende schalckheyt, sonderlingh, als sy weten datse met | |
[Folio 112v]
| |
alsulcken lichtveerdicheyt ende clappernyen te houden zijn, ende ooc niet geswijgen en connen. By alsulcke menschen connen sy properlic, ende heymelic beclagen ende beweenen, dat dese, oft de gene so qualic leeft, als oft sy groot medelijden met hun hadden, om dat niet schijnen en soude, dat sijse blameren oft beclappen. Dese goede eenvuldige mensche niet wetende van eenich bedroch, oft wat dese vogelaer wt hem loct, wandelt recht wt, ende gelijck hijt eenvuldelick verstaet so verhaelt hijt by andere ooc, die selve seggent andere ooc voort, ende so speelt hem desen constenaer fijn daer wt, zijn boose valsche tonge en wort ooc niet gemerct, ende also worden die ooren der toehoorders haestelic vergift, ende bedorven, deur dien dat een gemeyn peste wort, die over al deur loopt. Ist dat een schande, ende qualick gedaen is, yemant eenighe dingen te verwijten, die warachtich zijn, alst van geenen noode en is, noch te passe en coemt, so ist voorwaer veel schandelicker ende qualicker gedaen, onsekere, voor sekere dingen wt te geven, maer het alderschandelicste ende leelijcste is tegen uwen naesten wt een quaet, valsch, nijdich hert eenighe saken te versieren, om hem te vermoorden, deur dien dat ghyt metten sweerde niet gedoen en meucht, noch en kunt. De liefde leyt alle dingen, ooc dat in hem selven quaet is, ten besten wt, maer een heymelic achterclapper, leyt al tgene dat wel geseyt ende gedaen is, ten alder quaetsten wt. Ende hier in is eenen oorenblaser booser, dan eenen lasteraer, oorsaec, om dat die gene diemen openbaerlick eenich misdaet aentijcht, oft lastert, daer deur eenichsins vermaent, wort, dat hy hem beteren soude, want ist dat hy hem schuldich kent, so wort hy van zijnen vyant, daer toe met vyantschap gewaerschout, ende een yegelick is gheerne inder noot gheholpen, God gheve van | |
[Folio 113r]
| |
wien, oft van waer dat tselve geschiet, voorwaer van men vyant wordet daer om beter genomen ende verstaen, om datmen hem niet dancken en derf. Maer eenen heymelicken oorenblaser ende lasteraer doet sijn wterste beste, dat yemandts anders misdoet, alle de werelt soude weten, ende dat nochtans schijnen soude, dat hijer selve niet af en weet. Onder de dootslagers, wort alsulcken mensche min verwect ende gevreest, die openbaerlic met yemant vechten wil, om dat daer een yegelic sijn lijf verweeren doet. Also is ooc een openbaer lasteraer min te verwecken, ende te vreesen, want hy moet toesien, dat een wedersaker hem vanden selve sope niet en geve. Ist dat ghy met eenen lasteraer te doen wilt hebben, wanneer sult ghy den rechten vogel die dese valscheyt eerst versiert ende wtgestroyt heeft, ten lesten vinden? Want duysent menschen hebbent voor u geweten, en diet eerst geseyt heeft, en hevet maer eenen alleen geseyt, op conditie dat hyt niemant voortseggen en soude, hy hevet hem geseyt, seggende te vooren, [B]enedicite, hy sal al de werelt heeten liegen, ende is hyt niet langer noch al geloochenen en can, sweert hy, dat hyt also niet gheseyt noch gemeynt en heeft, gelijckt overdragen is, ende can so terstont een nieu practijcke, oft fatsoen van spreken versieren ende dichten, ende met alsulcken logenen die een yeghelick wel bekent zijn, verantwoorden sy de verghetelicke memorie der menschen. Maer waerom souden sy hun schamen te loochenen, datse men alleen oft over tafel weynige geseyt hebben, daerse over al wel derven loochenen, tghene datse de openbare veur-lesingen, wtleggingen, oock op den predicstoel geseyt hebben? dwelc niemant met min perijckels ende mindere straffe en doet, dan men die selve, die hun cappen tot eenen schilt ghe- | |
[Folio 113v]
| |
bruycken. Sy vlieghen over al de gantsche wijde werelt deur, waer sy comen daer zijnse thuys. Want sy en hebben niet alleen medegesellen die in een cappe met hun steken, maer sy hebben ende weten oock fraey vroukens ende caerkens die met sonden beladen zijn, ende die hun orden goet hert dragen, wel te vinden, hun en gebreken ooc geen huysen die sy daertoe houden ende alst hun belieft daer in gaen. Daerom alst hun goet dunct ende op den predicstoel gelijc een rasende mensche yemant willen lasteren, so seynden sy eenen rabbaut wt die tot allen schelmerije gewillich ende gereet is, die moet daer op den predicstoel staen ende seggen dat hun belieft, ende dit al om dat mijn heer alsulcken cappe aen heeft. Ende hier toe is, God betert, den moetwil ende stouticheyt van gheestelicke persoonen ende die Christelicke Religie gecomen, datse in hun cappe van een yegelic seggen ende dreygen mogen so sy selve willen. Dese staet daer gelijc eenen sot oft nar, en raest ende en clapt, God geve het betaemt oft ten betaemt niet, volbrengende ende spelende also zijn valsche personagie, maer dat hy daer blijft staen, mach hy de plaetsen ende des volcx gesedicheyt wel danc weten, want die heylicheit der plaetsen en helpt hun niet, die op de selve plaetse een quaet feyt van lasteren bedreven hebben, sy en connen daer geen vrijicheyt hebben, gelijc ooc eenen dootslager die op een gewijde plaetse yemant vermoort geen vrijicheyt en heeft. Wilt ghy nv alsulcken valschen aenclager ende onbeschaemden monic deurnemen, men sal u antwoorden dat hy over lang versonden oft niet te vinden en is. Wildijt mijn heer den Prioor oft pater Gardiaen clagen, hy sal u terstont antwoorden, mijn vrient ic en kenne den man niet, hy en is wt mijn clooster niet, ick en hadde voorwaer niet ghemeynt, dat hy alsulcken dingen soude geseyt hebben. Ic meyne nv, dat ghy | |
[Folio 114r]
| |
den rabbaut ende lasteraer in u gewelt hebt, wa[t suldy] met hem wtrechten, waer suldy hem beclagen? Sy hebben wel 600. bullen ende privilegien, waer deur de weerlicke Overheyt geen macht aen hun en heeft. Ia de sommige van hun en derfde orden selve der straffen. Daerom so moet ghi den Provinciael, sijnen Vicarius, oft Generael (gelijc syt noemen) gaen soecken. Comdy by een van desen die wijst u byden anderen, een yegelick schuddet van sijnen hals, een yegelic is sijn cappe gonstich, al weten sy ooc wel dat sy qualic gedaen hebben, ende hunne misdaet niet verantwoorden en connen. O wat een godloose religie? o wat pilaren der kercken? o wat sout der worden? Ic segge noch gelijc te voren, want ic moet dicwils verhalen, ic en segge tselve niet van hun tesamen, ende om datter noch goede onder hun zijn: daerom sien sy deur de vingeren, ende laten alsulcken moetwillicheyt ende quaet feyt geschieden? Waerom en stooten sy sulcken gesellen niet wt? Waerom en smijten sijse niet inden kercker? Om dat den meesten hoop niet en doocht, ende die minst doogen, ja die de meeste ende grootste schelmen ende boeven zijn, die hebben het meeste gewelt ende regiment onder hun, te regieren ende dwingen alle die andere. Daerom hoortmen voorwaer wel neerstelic te aenmercken datmen om so weynich goede ende vrome monicken, die daer toe verdruct worden, so grooten geswerm van soo veel boose schelmen en groote boeven, die ooc der goeden eenvuldicheyt, Godvruchticheyt, goeden naem ende faem tot hunne schelmerije ende boeverije misbruycken, den cost geven moet. Wat mocht men doch schandelicker dinc versieren, oft gedencken? Sy seggen, ende beroemen hun datse onder een grau kappe die Evangelische simpelheyt, ende eenvul;dicheydt hebben ende draghen, ende op hun tonghe | |
[Folio 114v]
| |
en dragen sy niet dan een loutere duyvelsche schalcheyt. Alle fenijnige slangen vreesen den Basilicum deser gesellen bedroch ende schalckheyt vreesen ooc die Hovelingen, Princen, Vorsten, ende Heeren selve ontsien dese barvoette, bloote, ende ongewapende menschen, niet dan om datse sulcken tonge by hun dragen. Sommige vertoonen hun in een wit habijt ende op hun tonge dragen sy louter Loliginis, sijn swert als atrament, oft als het bloet vanden vissche Sepia. Andere zijn heel int swert ghecleet, die seggen, datse de werelt gantschelick ende gheheelick af gestorven zijn, daer sy inde broederlicke liefde heel doot ende verstijft zijn, ende alleen een yegelic te lasteren ende te blameren malcanderen voort leeren. Sy beroemen hun, datse veel vasten, maer hierentusschen en is hun tonge, noch van logenen, noch van blamatien huns even naesten nemmermeer sober ende nuchteren. Hunnen buyc raest van honger, maer hun tonghe is vol ende zadt. Sy bedwingen hun datse metten tanden gheen vleesch en eten, maer daer en tusschen en schamen sy hun niet het vleesch van hunnen naesten totten been toe af te knagen. Sy bedwingen hun tanden van int vleesch van eenige beesten te bijten, ende met hare fenijnige tongen bijten sy hunnen naesten. Sy hebben medelijden, ende sparen ossen, ende schapen, ende sy en sparen hunnen broeder niet, voor den welcken Christus gestorven is, noch sy en hebbender oock geene compassie mede O Phariseeusche, ende verkeerde heylicheyt, ende geveystheydt. Men maeckter groote sonde af eenen crancken op den Sabbath-dach te genesen, maer men maecter nv cleyn werc af, sijnen even naesten met valsche beclappingen, op den Sabbath ter doot te brengen. Waerom wildy u tegen my, van uwen buyc met visch, ende met diversche vruchten der eer- | |
[Folio 115r]
| |
den dick ende vet ghemest beroemen, ist dat ghy een tonge hebt, die het vleesch van uwen broeder verscheurt ende vernielt? Ghy en wilt gheen hoen eten, waerom slockt ghy dan uwen broeder op? Ghy en sult geen schaep dooden, wildy daerom uwen broeder ende even naesten vermoorden? Ghy en eet het ingewant van een beeste niet, ende suldy het herte ende het ingewant van uwen broeder eten? Want voorwaer die sijnen broeder haet, benijt, op die tonge draecht, en van hem achterclap spreect, die bijt, quetst, ende eet sijnen broeder. Want also schrijft Paulus totten Galaten, cap. 5. Ist dat ghy u onder malcanderen bijtet, ende eet, so siet toe dat ghy niet onder malcanderen verteert ende vernielt wort. Wat helpt u het vleesch te schouwen, als ghy geheel vleeschelic gesint zijt? Aen hare vruchten (seyt hy) sult ghyse kennen. Onder alle wercken des vleeschs, so hout achterclap die overhant. Want daer en is niet dat meer tegen de liefde des Geests is, dan sijnen naesten te benijden, te haten, te beclappen, ende te diffameren. Waer toe dienet dat ghy Christum metten monde ende woorden belijt, als ghy metten wercken den duyvel na volcht? Ghy verschrict ende verveert u als ghy den duyvel maer en hoort noemen, ghy maect terstont een teecken des Cruys Christi op u voorhooft, ende ghi zijt het selve, dat is eenen duyvel, daer ghy u af verschroomt? Ende hier mocht by avontueren wel te passe comen, dat de wijse man Syrach cap. 21. geschreven heeft: Als de godloose den duyvel vloect, so vloect hy hemselven. Ghy zijt wel onderdanich den genen die u gebiet des avonts niet te eten, en wilt ghy dan God niet onderdanich zijn, die u so dickwils ende op so vele plaetsen gebiet, dat hy van uwen naesten geen achterclap en sult spreken? Wat helpet dat ghy lange alleene zijt, ende u | |
[Folio 115v]
| |
selven in een cleyn enge celle sluyt, ist dat ghy valsche Boecken daer ghy u fenijnighe tonge in ghebruyct hebt, onder den gemeynen man stroyt, ende also die gantsche werelt door vaert. Ghy beroeme u, dat ghy God den Heer veel Psalmen ende Lofsangen singt, maer met die selve tonghe singt ghy den duyvel een alderlieflijckste, ende aengenaemste Liedeken, als ghy uwen naesten blameert, ende sijn eere neemt, ja met die selve tonghe daer ghy God mede looft ende gebenedijt, scheyndt ghy de lede Christi, uwe medebruers. Ghy onderhout het selentium, ofte stilswijghentheyt, dat u een mensche opleyt, maer het selve wort u daerom op geleyt, dat ghy u van allen achterclap wachten sout. Daerom heeft hy u het vasten der woorden gheboden, om dat ghy u met onnutte woorden so gierichlic niet en sout opvullen, maer dat ghy u sout gewennen van eerlicke, manierlicke, ende Godlicke saken te spreken. Ghy versmaet het vasten van de gene, die door honger, hun selven eenen lust ende appetijt maken om also te gulsiger, ende te drincken. Also is ooc u silentie en vasten uwer tongen. Hoe (mochte yemant vragen versmaet ghy dan hier die cappen, het habijt, het eersaem leven, het vasten, ende die gehoorsaemheyt der Monicken? Neen ick: ick house ghelijck een aenwijsinge der swacken, so lange tot dat sy tot een beter, hooger, ende volcomer verstant comen, ic versmade, ende verdoeme meer die geveysde heylicheyt ende superstitie der genen die in wtwendige dingen veel te geestelick zijn willen, ende geheelick geen conscientie en maken, in het gene daer een warachtich geloove ende Godvruchticheyt in gelegen is. Ia ick verdoemse noch eens die alle insettinghen, die tot onderwijsinge der joncheyt gevonden, ende in | |
[Folio 116r]
| |
geset zijn, tot hunne boosheyt misbruycken. Hy vast wel en deuchdelick, die door het vasten hem selven alle sijn leden, ende sonderling sijn tonge leert bedwingen. Het is deuchdelick menschen geboden te houden, alsmen daer door leert Gods geboden houden, ende ghehoorsaem zijn. Hy draecht sijn wit habijt profijtelick, die daer door ooc tot goede, ende blinckende manieren vermaent wort. Het is ooc deuchdelick God den Heere lofsangen te singen, alsmen daer door leert datmen sijn tonge over al tegen sijnen naesten niet slingeren en sal, om hem te beclappen, maer God te gebenedijen deur sijnen naesten. Het is oock salich die alleen in sijn celleken blijft, ende daer door alle gedachten der herten, van alle becommeringe des werelts, tot een eenvuldicheyt ende simpelheyt can bedwinghen. Hy onderhout oock sijn silentie wel, die hem van sijnen oversten bevolen is, die hier door leert sijn tonge bedwingen, ende niet te spreken, noch te clappen, dan alst grootelic van noode, oft alsser groot profijt van sijnen naesten aengelegen is. Want gelijck niemant en can heer oft meester gezien, oft gebieden, hy moet eerst selve knecht geweest zijn, ende door experientie weten, wat hier toe dient: Also en can ooc niemant wel spreken, hy en moet eerst wel hebben leeren swijghen. Want al ist dat die Orateurs ooc seggen, datmen al sprekende wel moet leeren spreken, so ist by die geloovige veel anders ende contrarie, die door swijgen wel ende goet leeren spreken. Want so het herte is, so is ooc die tonge, ende wter herten spruyten alle woorden. Hierom so wiens herte eerbaer, manierlick, lieflick tot God ende tot sijnen naesten is, hier wt als wt een schrappraye ende tresoor, coemt eenen saligen reuc van alle lieflicke, manierlicke, eerlicke, Godlicke, ende deuchdelicke woorden. Ende ter con- | |
[Folio 116v]
| |
trarien, die een herte hebben vol haets, vol nijts, vol hoveerdijen, vol quaet-willens, also dicwils als sy haren mont open doen, so spouwen ende wtblasen sy niet dan eenen stinckenden fenijnigen reuc. Een open graf (spreeckt hy) is haer kele, ende met haer tongen hebben sy onrechtelic gewracht, ende het fenijn van Aspis leydt onder haer. Daeromme alle die haer laten duncken dat sy God eeren door haer religien ende wetten, ende als sy een ongebreydelde brootdroncken tonge hebben, tot alle valscheyt ende quaet spreken genegen, wat zijnt anders dan opene graven, ende schoon van buyten? Ghy stopt uwen neuse voor den reucke van een private, oft als ghy voorby een graf gaet, maer ghy en stopt u ooren niet, voor eenen fenijnigen reuc des achterclaps. Niemant en sal gheerne sitten ontrent een private oft stinckende poel, sorge hebbende door dien reuc eenige siecte des lichaems te crijgen, maer met eenen achterclapper houdy groote gemeynschap. Wy mijden ons van eenen mensche die eenen stinckenden adem heeft, maer niet van den genen die niet dan fenijn in sijnen mont en heeft. Nv zijnder noch sommighe achterclappers die op eenen anderen leggen het gene dat sy gedaen hebben. Dit hadde Adam vanden duyvel geleert seggende: Die vrouwe die ghy my gegeven hebt, heeft my bedrogen, ende die vrouwe sprac: het Serpent heeft my verleyt. Ende so blameren wy God ooc, den werckman van alle goede wercken, onse schult dicwils op hem leggende. Hy hadde hem een vrouwe gegeven, om dat hy selve haer leytsman wesen soude tot alder deucht, niet dat hy haer in quaetheyt na volgen soude. Hy hadde het Serpent geschapen, niet om dat die vrouwe sulcx ooc gehoorsaem wesen soude boven God, maer om dat sy haer verwonderen souden, in de wonderlicke wijsheyt des | |
[Folio 117r]
| |
Scheppers van alderhande dieren. Die Phariseus daer ons dat Evangelie af ghewaecht onder alle zijn bidden ende dancseggingen, was hy ooc niet den Publicaen blamerende? seggende: Ick en ben niet gelijck ander menschen, roover, onrechtveerdige, overspeelder, noch ooc gelijck desen Publicaen, Dit volghen onse Phariseen oock na, maer noch veel booser. Want dese Phariseus sondicht alleen wt een hoochmoedicheyt, maer onse, gelijck Phormio doet. O laet ons bidden, seggen sy, voor alle de gene die ons vrientschap ende goet doen, op datse God de Heere voor alsulcke Ketterye wilt bewaren. Iae, men behoort te bidden, dat God gelijck hy Paulum bekeert heeft, alsoo oock alle die ghene, die de Griecxse sprake tot beteringe hun verstants, waer wt alle ketteryen comen, beminnen ende leeren bekeeren wil. Ende hiermede meynen dese rabbauwen, ende gheraepte schudden, dat sy alle saken seer wel wtgerecht hebben. Sy en schamen hun oock niet met alsulcken wercken dicwils ter tafelen Gods te gaen, ende met hunne valsche stinckende tongen, het Lichaem Christi te geraken, maer sy meynen, dat zijt wel verdient hebben, daer sy sulcken dingen af spreken. Ende dit altesamen doen sy wt eenen grooten haet ende nijt die daer blint is, ende geen verstant en heeft. Also gheven hun selven die moordenaers oock recht: Desen Abt (seggen sy) is veel te rijck, hy heeft meer dan hy weerdich is, jae al wat hy heeft dat verdoet hy onnuttelick, hy domineert met hoeren ende andere vrouwen, hy hout te costelicken tafel, hy is weert dat wy hem berooven, wy moeten mede eten. Also hoortmen ooc somtijts monicken als sy achter lant varen, oft op den predicstoel oock seggen: Wy zijn al menschen, al ist dat wy somtijts onder malcanderen murmureren, malcanderen | |
[Folio 117v]
| |
benijden ende beclappen, kijven oft vechten, het en is so grooten sonde niet, als sommige wel meynen, het is menschelick vallen, en sondigen, &c. Ende alsulcx predicken, ende seggen sy den volcke, om datse hun souden doen gelooven, datter geen ander schelmerye noch boeverye onder hun gevonden en wort, dan alleene datse malcanderen (dwelc een gemeyn plaghe inde Cloosters is) benijden, ick wensche van herten, dat sy die waerheyt spreecken, oft spreken mochten. Maer die ander menschen sonden so hooch achten, ende groot maken, hoe zijnse toch so onbeschaemt datse hun eygen quaet so cleyn maecken, willen sy heylige Vaders, ende warachtige geestelicke persoonen zijn, datse hunnen weytsack, oft male eens vermanghelen, ende hun toch eens anders schicken, ende leven. Die de Christelicke liefde heeft, sal het misdaet van zijnen nasten ontschuldigen, ende verantwoorden, willen sy yemant straffen, datse eerst hun selven met den neuse nemen, ende hun eyghen boeverye beteren. Hoe onhebbelick, ende oproerich rasen ende lasteren sy die Papen, die een Concubijne, oft een hoerken houden, het schijnt sy willen hun tvel af villen, ende hier in gebruycken sy alle practijcke, ende conste van spreken, om datse de saecke alleen quaet ghenoech maken souden, sy en nemen oock geen blat voor hunnen muyl, noch en schamen hun ooc niet by het gemeyn volck vastelick te versekeren, dat een vrouwe die by eenen Mispape slaept, meerder ende grouwelicker sonde doet dan of tsy met een onvernuft dier oft beeste te doen hadde. Dese dingen en hebbe ic niet versiert, ende en zijn ooc niet gelogen, sy hebben alsulcx in openbare predicatien voor alle menschen gepredict, ende dorven seggen. Maer alst daer coemt, datmen hun schelmeryen, ende boeveryen, die claerder ende warachti- | |
[Folio 118r]
| |
gher zijn, dan datmense geloochenen can, int licht brengt, ende verhalen wil, daerse by andere menschen een groote doodtsonde af maken, is by hun maer eenen menschelicken val, een menschelicke crancheyt, ende alsulcken sonde, diemen hun wt devotien, ende van wegen hunne geestelicheyt vergheven, oock ter eeren van hun heylige Orden verswijgen moet. Isser eenen schuldenaer die sy bedrogen hebben, eenen wercman die sy niet willen betalen, hebben sy een testament vervalst, terstont brengen sy die Privilegien des ordens voor, ende seggen, datmen God de Heere zijn portie oft deel daer af laten ende geven moet. Hebben sy yemant met fenijn vergeven, oft brengen sy yemant met hun logenen int perijckel van zijn leven, sy seggen datse tselve wt eenen Godlijcken yver doen, die sy beclaecht ende ghebannen hebben, is een vyant der kercken, also leven sy ooc met alle die gene, die hun geen recht geven en willen, want sy beroemen hun, datse pilaren der H. Kercken zijn, ende die selve onderhouden. Sy hebben oock heymelicke ende secrete Satuyten, die sy niemant dan die nv heel vast in hun orden geproffessijt is, en laten sien, noch en leeren, waer in (so sy seggen) geschreven staet, dat een Godlicke ende rechtveerdige sake is, alle menschen die tegen de kercke opstaen, spreken, oft schrijven, met fenijn te vergeven, oft anders al heymelic te vermoorden, ende de grootste schade, oft letsel diemen de kercke doen mach, houden ende rekenen sy, als yemant hun selven eenich profijt oft portie wilt ontrecken, oft die hun in als geen gelijc geven en wilt, daer nochtans Paulus die afgoderye der Heydenen met alle andere daer wt springende sonden en lasteren verschoont ende vermindert, sprekende vanden tijt der ontwetenheyt, dat God eenichsins deur de vingeren gesien | |
[Folio 118v]
| |
heeft, ende Petrus ontschuldicht het quaet lasterlick feyt der Ioden, dat sy aen Christo den Heere der glorien bedreven hadden, hy gaf hun onwetenheyt de schult, van tgene datter geschiet was. Als Paulus der Ioden obstinate boosheit ende hertneckicheit geensins verschoonen noch verantwoorden en can, so versuet hyse nochtans eensdeels in zijn woorden, ende seyt dat een verblintheyt is, diemen een luttel tijts verdragen ende met hun patientie hebben moet, tot datse beter verstant crijgen ende bekeert worden. Maer besiet toch eens hier tegen hoe hy over het volck van zijne orden ende professien dondert, ende met den blixem daer in slaet? Hoe grammelick heeft hy hem over die valsche Apostelen? waer verschoont oft verantwoort hy die selve? Hy noemtse mestverckenen die alleen hunnen buyck dienen, vyanden des cruys Christi, honden ende boose arbeyders. Ist dat Paulus met recht over die valsche Apostolen also roept ende straft, om dat het eenvuldich Christen hoopken deur hunne valsche practijcke niet en soude bedroghen noch verleyt worden, waerom en soumen onse oprechte monicken ende mestverckens, ende boven al die geveynsde ende valsche monicken niet straffen ende wtrechten, sy souden meer sorge behooren te dragen, dat het volck door hun geleert ende gebetert werde, dan datse eenen dicken, vollen, satten ende vetten buyck soecken te hebben. Maer op dat wy niet wt ons propoost vande gebreken der tongen, als van hare lasteringen ende blameringhen en treden, soo willen wy daer in voort varen. Hy wort met eenen bast gheworcht, die met dieverye eens anders goet ontdraecht, ende een achterclapper die met opsetten quaden wille, met openbare leugenen, altoos rasende is om zijn naesten name ende fame te benemen, hem selven oock niet be- | |
[Folio 119r]
| |
dwingende van boecxkens om yemanden te blameren ghemaect, ende die sonder name daer op te setten wtghesonden, om dat zijn fenijn te voorder verbreyt soude worden, dese gelijck oft hy heel suyver ware gaet ter tafelen Gods, ende men prijst in hem die vyerige liefde ende jaloersheyt Gods. Voorwaer veel costelicker schadt beneemt hy die eens mans naem ende fame beneemt, dan die zijn ghelt steelt. Hier voormaels moeste een dief vier dobbel zijn dieverye wederom opleggen, so dat profijt was, als yemant zijn gelt gestolen wert. Maer wat sal een valsche quaetsprekende tonghe wederom oprechten ende voor een amende gheven? Oft in wat maniere soude hy die schade die hy eenen anderen gedaen heeft connen opgerechten? Nv oock ist dat ongoddelic is met quade wercken, dat is, met yemanden te beschadigen, oft met slaghen ws broeders herte te bedroeven, maer die ghene die eerlick van herten zijn, worden veel meer verstoort door quaetspreken, dan door quade wercken, ende sy overcomen haestelicker ende worden te vreden gestelt vande ghene die haer kiste berooft hebben, oft een wonde int dlijf gegeven hebben, dan vanden genen die haer fame ende name te nam ghesproken hebben. Niemant en soude willen lijden, dat yemant zijn huysvrouwe oft dochtere schoffieren soude, maer het is veel ergher yemants fame ende name te schoffieren. Alle rechten verdoemen de gene die yemanden met fenijn vergeven, maer veel hinderlicker fenijn geeft een achterclapper ende faemberoover. Het herte van eenen die tfenijn geeft, ende van eenen faem-benemer is even quaet, alle beyde arbeyden sy om haren naesten te dooden, maer veel meer worter gedoot ende coemter om den hals door die valsche betichtinghe ende accuseringhe, | |
[Folio 119v]
| |
dan door vergiffenisse. Want het fenijn verandert dicwils in remedie. Nv al ist sake dattet fenijn den menschen doot, ten doot nochtans niemanden anders, dan den genen diet ghegheven is. Maer het fenijn der tongen verbreyt hem tot vele menschen, ende een is in zijnder macht niet diet eerstmael voort gebrocht heeft zijnen ganc te bedwingen, dwelc hem verre ende breet spreyende is, ghelijct oock gebeurt den ghenen die de gemeyne fonteynen ontsuyvert hebben ende gevalscht. Ende de gene die alle haer leven lanc anders niet en doen, dan om alle beste ende eerlicke menschen haer fenijn toe te blasen, die lachhen ende hebben groot behagen in sulcken dootlicke feyten, ende sy en aenmercken niet hoe grootelick dat alle treffelicke persoonen, van wiens deucht ende godvruchticheyt die schriftuere is gewagende, dit leelick gebreck verfoeyt, veracht ende mispresen hebben. En buycht niet (spreeckt David) mijn herte tot woorden der boosheden, om te verontsculdigen die accussatie der sonden. Ist sake dat wy willen schijnen waerachtige religiosen ende geestelicke menschen te zijn. Laet ons Salomon hooren, ons seer salichlicken vermanende: Keert ende weert van u eenen quaden valschen mont, ende lippen die achterclap spreken, laet die verre van u zijn. Ende laet ons in ons selven geen behagen hebben, meynende dat ons leven God aengename is, die een God des vreets ende der liefden is, ist dat wy een tonghe hebben die de broederlicke liefde doet scheynden ende afsnijden, ende die een meestersse is der quaetwillicheyt, ende haets ende nijdicheyts. Ses dingen (seyt Salomon) zijnder die God hatende is, ende van het sevenste schroomt zijn ziele: Hoveerdige oogen, een leugenachtige tonge, handen wtstortende onnoosel bloet, een herte versierende ende voortbrengende alder- | |
[Folio 120r]
| |
hande quade gedachten, snelle voeten om tot quaet te loopen, eenen die leugenen voortbrengt, een valsche getuyge, ende den genen die tusschen gebroederen discoort ende tweedracht is saeyende. Ghi siet hier merckelick dat hy eenen achterclapper ghevoecht heeft metten dootslagers, ende gelijck van eenen die de alderquaetste ende fenijnichste is, heeft zijns alderleste vermaent. Men vint gebreken, waer door wy van God gehaet worden, als sy nochtans ons byden menschen goetjonsticheyt verwerven ende vercrijgen, van welcken soorten is, te seer gildachtich zijn, ende pompoosheyt ende overdaet over maeltijt. Maer achterclap wort ooc vanden quaden ende ongoddelicken menschen gehaet. Dit leert ons Syrach, die niet min te achten en is onder die Hebreeussche wijse mannen, als Thales onder de Griecken wijsen: Een oorblaser (seit hy) sal zijn ziele besmetten, ende sal in allen dingen gehaet worden, ende ist dat hy een oorblaser blijft sal verstooten ende veracht worden, maer die swijcht ende verstandich is, sal ge-eert worden. Byden Griecken wort dese sententie anders gelesen. Een oorblaser besmet zijn eygen ziele, ende van zijn gebuer-lieden sal hy gehaet worden. Het is een oudt seggen: Eenen quaden gebuerman is een groot quaet ende verdriet. Maer eenen alderquaetsten gebuerman heeft hy, die eenen achterclapper ende oorblaser heeft. Want een oorblaser (seyt hy ooc op een ander plaetse) ende die een dobbel tonge heeft, die zijn vermaledijt, want vele menschen hebben sy in roere ghestelt, die in peys ende vrede saten. Ga naar margenoot+Agesilaus Coninc van Lacedemonien plach te segghen, alsmen yemanden hoort eenen andere prijsen oft versmaden, datmen als dan so wel moeste aenmercken het wesen ende manieren vanden genen die sulcx sprekende was, als het wesen vanden genen daer sulcx afghespro- | |
[Folio 120v]
| |
ken was. Want die eenen oneerlijcken mensche prijst, oft eenige oneerlicke wercken, die geeft wt dat hy sot ende dwaes is oft een boose oneerlic mensche. Ter contrarien, die ghene die de goede lieden oft goede wercken blameert ende lachtert, dese en maect niet alleen bekent de gene daer hy af spreect, maer ooc zijn eygen manieren ondect hy. Maer een achterclapper wert van alle verstandige lieden gehaet, als yegelick van hem grouwelt, so by hem selven denckende, desgelijcx soudy van my oock seggen, waer ick hier selve niet tegenwoordich. Antigonus als hy eenen ontrouwen boeve misbruyct hadde, ende hem te wercke gestelt om eenen vyant te verraden, ende als hy tot zijnder meyninghe gecomen was ende hem geenen loon en gaf, dies hem zijne vrienden daer af seer verwonderden, waer op Antigonus heeft geantwoort: Die verraders en beminne ic niet langere, dan te wijle datse vast int werck zijn, maer als sy haer verraderye volbracht hebben dan haet icse. Octavianus die Keyser beschimpte oock eens met sulcken woorden, eenen verrader wt Thracien genoemt Rhutimalcus, dat hem die verraderye seer wel behaechde, maer geensins en behaechde hem die verrader. Ga naar margenoot+Voorwaer men mocht der ouders manieren by avontueren toeschrijven, dwelc Tatius die hooftman vanden Sabijnen bedreef teghen de jonghe maecht Terpeya, de welcke overleverde een slot binnen Roome genoemt Tarpeia, welcke maecht als sy voor eenen loon ge-eyscht hadde tgene dat die Sabijnen aen haren slincken arm droegen. So hebben die Sabijnen, als sy het slot verraden hadden, geworpen op haer die gouden banden, ende dat cieraet datse aen haer slincke armen droeghen, ende hare schilden op de maecht, ende also haer daer onder versmacht. Voorwaer ten is voor eenen man van eeren niet te | |
[Folio 121r]
| |
prijsen, ende die verstant gebruycken wilt, dat hy eenen verradere soude goet herte toedragen. Maer gelijck die de galle oft fenijn van eenige gedierten van doene hebben, om in haer remedien somtijts te gebruyckene, so lange zijnse daer mede beholpen ende hebben daer behagen in so lange als sy't van doene hebben, maer als sy't genoech gebesicht hebben, dan schromen sy hen daer af en worpent van haer. So ooc niemant en bemint oft heeft eenen verrader lief, dan so lange als hy hem van doene heeft, ende hem misbruycken mach. Als hy dan vercregen heeft, dat hy door hem begeerde, dan haet ende verfoeyt hy den booswicht, noch hy en derre hem niet betrouwen, aengesien dat hy sijne wantrouwicheyt geproeft heeft, tegen de sulcke wien hy principalick behoorde getrouwe geweest te hebben. Also meyne ick dat alle goede eerlicke lieden geneycht ende gehert zijn tegen alle valsche beclappers ende overdragers, den welcken niemant seer jonstich en is, ten zy dat hy wter maten seer dwaes is oft boven schreven seer quaet. Ga naar margenoot+Onder die rechten ende ordinancien die Solon geinstitueert hadde, wert dese ordinancie vanden wijsen mannen aldermeest gepresen, waer door hy verboden hadde dat niemant eenige valsche achterclappinge ende quaetsegginge spreken en soude vanden dooden menschen, aengesien dat hem goet ende recht docht te wesen datmen haer voor heylich houden soude, die verhuyst waren wt het geselschap van desen leven, ende dat rechtveerdich is den sulcken te sparen die niet meer en waren, ten lesten dattet oock natuerlic ende eerlick was, datmen ten lesten eens alle vyantschap ter neder soude leggen, ende en laten die tweedracht niet te seer verwilderen ende boven maten wassen. Daerom dochtet den Heydenen ooc onbehoorlic te zijne, den dooden te bijten oft te beschimpen, | |
[Folio 121v]
| |
oft metten dooden geesten te worstelen. Maer nv ter tijdt wien is eens achterclappers tonghe mijdende ende sparende? noch vrouwe, noch man, noch out noch jonck, noch sijne magen ende vrienden, noch sijne medeghesellen, noch der hoocheyt, noch der genen oock die hem deucht ghedaen heeft. Wy jongers spreken achterclap vanden ouders, wien eere ende reverentie toebehoort, wy en sparen noch jonge maechden, noch eerlicke vrouwen, wy spreken ende bassen tegen onse magen, neven ende broederen, wy spreken quaet vanden genen die ons goet gedaen hebben, wy murmureren tegen onse overste, teghen Princen, Bisschoppen ende Prelaten. Het waer te verdragen, waert sake dat een Heyden oft Turc quaet sprake ende blameerde een Christen mensche, maer Paulus nam dat qualic, ende was seer verstoort dat dit quaet gevonden werde onder die Christenen. Want aldus schrijft hy totten Corinthien: Ic sorge als ick comen sal, dat ic u sulcx niet vinden en sal, als ic u wel wilde vinden, ende dat ic bevonden sal worden van u-lieden, sulcks zijnde als ghy niet en begeert, dat by avontueren dan onder u-lieden niet en zijn kijvagien, tweedrachticheden, hoveerdicheden, twisten, achterclappernije, oorblasingen, opgeblasentheden ende muyterijen. Dat my God anderwerven, als ic by u-lieden ben, niet en vernedere. Siedy wel met wat geselschap die achterclappernije verknaept wort. Ghy siet ooc wel hoe dat Paulus dit quaet (niet als een ghemeyne ende lichte sake) verfoeyende is. Paulus door tgebod Christi, so en wilt hy niet dat de Christenen blameren ende misseggen souden den genen die de afgoden dienen, maer dat sy liever voor quaetseggingen ende vermaledijdingen, wederom goede woorden geven souden. Want aldus schrijft hy totten Romeynen: | |
[Folio 122r]
| |
Spreect goet ende wenscht goet den ghenen die u vervolgen, spreect altoos wel, ende en wilt niemanden misseggen oft vervloecken. Maer wat soudy nv seggen o Paule, waert dat ghy nv saecht deene Christenen vanden anderen Christenen, deen geselschap vanden anderen gheselschappe, deen priestere vanden anderen, deen monic vanden andere monic, ja oock ten lesten de dooden vanden levenden dullichlic verbassen, verbijten en verscheuren? Ist dat wy verdooft zijn tot de geboden Christi, ist dat wy cleyn achten die vermaningen van S. Paulus, laet ons dan te minsten hooren die ordinancien ende statuyten van Solon. Dese Solon heeft verboden datmen vanden dooden ende vanden genen die daer niet tegenwoordich en zijn eenighe achterclap spreken en sal. Die gene die op een heylige plaetse, oft voor recht, oft voor de wethouderen, oft voor de gemeynte op de marct yemanden eenich leet ende schamperheyt verweten hadde, dese was schuldich te geven den genen die hy beschimpt hadde, drye penningen, ende twee penningen by den gemeynen schat te legghen. Wat plaetse, wat tijt dunckt ons nv heylich te wesen om onsen naesten niet te blameren ende te beschimpen? Hier voormaels wast groote sonde eenen misdadigen vanden outaer ende van tgewijde te trecken. Maer nv schieten wy onsen naesten aen metten pijl der tongen, ooc van den heyligen outaer. O lidt over beyde zijden snijdende, waer door inden menschelicken leven so grooten quaet is wtspringende, ten anderen waer door ooc so grooten profijt spruytende is, ist dat yemant dit lit (so dat behoort) can bestieren. Een quaet woort (spreect onse wijse man) sal het herte veranderen, wt welc herte vier deelen zijn spruytende, goet ende quaet, dleven ende de doot, ende haerlieder dominatersse | |
[Folio 122v]
| |
ende over-vrouwe is altoos de tonghe. Tot alle beyde dese dingen heeft die tonghe overheyt ende macht, weer ghy u selven wilt behouden oft bederven. Maer dese sententie heeft wten huyse Salomon na gevolcht, een, die aldus schrijft: De doot ende d'leven zijn inde handen der tongen, die haer beminnen, die smaken ende eten hare vruchten. Een menichfuldicheyt van alrehande boosheden, is een quade tonge, maer ter contrarien: Eenen costelijcken schat is den mensche een tonge die haer woorden manierlick can beleggen, ende by maten bestieren. De tonge is een verweckersse des twists, maer de selve is ooc een Gratia die can alle vyantschappen ende tweedrachticheyt ter neder legghen. Sy is een helsch toestokersse tot alle quade ende boose wercken aenbrengende, maer de selve stelt alle dingen wederom in vreden. Sy is een quaet dootlic fenijn, als haer een quaedt herte ontrent is, maer sy is een goed medecijne als sy van een goet verstant gheregeert wort. Sy is eenen oorspronc van alle oorlogen ende oproeringen, maer sy selve is ooc moeder des vreets ende eendrachticheden. Sy bederft inden gront ende verdestrueert steden, landen ende rijcken, maer de selve can sy stichten, oprechten, ende in eeren houden. Ten lesten sy is de meestersse des doots, maer sy selve is die ons het leven verleent. Een adere des levens (seyt Salomon) is de mont van eenen rechtveerdigen. Niet sonder sake en behaechde Paulo dat veersken dwelck die Poët schrijft: Quade clappingen bederven alle goede manieren. Maer Paulus en soude ooc niet mispresen hebben dit woort: Een goede redene is een goede medecijne voor een ongesont herte. Gramschap is een groote sieckte der herten. Maer een saechte lieflijcke antwoorde breeckt die gramschappe. De tonghe van Nabal hadde David | |
[Folio 123r]
| |
moet verwect tot groote quaetheyt, maer Abigail heeft sijnen hittigen toorn geblust. Ende David en heeft dat oock niet geswegen, wat grooten loon hy deser vrouwen tonghe schuldich was: Gebenedijt (sprac hy) zy die Heere God van israel, die u heden gesonden heeft in mijn gemoet, ende gebenedijt zy u sprake, ende gebenedijt zijt ghy die my heden belet hebt, dat ick niet gegaen en ben om bloet te storten, ende om my te wreken met mijnen handen ende crachten. Waer toe soude ic u hier verhalen dat gemeyne spreecwoort der Griecken, dat sy seggen? O tonge waer gaedy? Om een stadt te vernielen, oft om een stadt op te stichten? Wat isser weerdiger ende prijselicker dan in een opgetimmerde stadt, de menschen op de maniere vanden beesten levende, te brengen onder een gemeynschap van wetten, rechten, besten, Godvruchticheden, ende van vyanden vrienden ende borgeren te maken? Dwelc aengesien datmen door geen ander middel beter en can beschicken, dan door een saechtmoedige tonge. Hierom versieren die ouders dat die steden alder eerst van Mercurius gesticht zijn, maer de selve tonghe verdestrueert wederom dat sy getimmert ende opgerecht heeft, ist sake dat sy haer eens wederom draeyt om te beschadigen: hierom so segge een yegelic tot sijne tonge, so dicmaels als sy haestelick veerdich is ende bereet om spreken, so dickwils als sy genegen is om yemanden valschelick te beclappen, om achterclap te spreken, oft om oneerlicke dorperheyt te verhalen. O mijn tonge waer gaedy? zijdy bereet om profijt te doen oft om yemanden te beschadigen ende hinderen? Maer wat ist van noode dusdanighe wt der Heydenen Boecken te verhalen, als S. Iacob soo merckelick soo overvloedelijck tweederhande cracht der tonghen beschreven ende openbaer- | |
[Folio 123v]
| |
lick te voren geleyt heeft? Ga naar margenoot+Ten eersten dan laet ons van hem leeren, hoe grooten profijt ons toecomende is door de goede bestieringe der tongen. Die gene (seyt hy) die niemanden met eenich woort en verstoort, dit is een volmaect man. Hy mach ooc met eenen breydel het geheele lichaem bestieren ende leyden daer hy wilt. Want ist sake dat wy den peerden den thoom oft breydel inden mont geven, om dat sy ons gehoorsaem souden wesen, so draeyen ende bedwingen wy haer geheele lichaem, so ons dat belieft. Ende siet de schepen hoe groot datse ooc zijn, ende met stercke winden gedreven worden, worden nochtans bestiert, ende gekeert met een cleyne roere, werwaerts dat den stierman belieft. Stelt eenen voorsichtigen stierman vanden roere, so sullen sy altemael in perikel comen die int schip zijn, ontrect ooc de redene vander tongen, het geheele huysgesin coemt daer door in perijckel, ja ooc geheele steden ende landen. Neemt den breydel wt des peerts mont, het peert ende de berijdere comen beyde in laste ende perijckel, gehengt der tongen hare begeerlicheyt te volbrengen, menige sal daer door schadelic gekrenckt worden. Ga naar margenoot+Nv hoort wat grooter verdriet ende allendicheyt een quade tonge den menschelicken leven is aenbrengende. Also ooc (seyt S. Iacob) die tonge is een cleyn ledeken, maer sy beroemt haer groote dingen. Aensiet hoe cleynen voncxken hoe grooten bosch can doen ontsteken? Ende die tonge is een vyer, een vergaderinge van alle boosheyt. Also wort die tonge gestelt onder onse ledekens, die besmettende is het geheele lichaem, ende ontsteect den omloop onser geboorten, sy selven onsteken zijnde metten helschen vyere. Want alle natuere der wilder gedierten, ende vogelen, ende serpenten worden getamt, ende zijn getamt geweest vander menschelicker natueren, maer de tonge en | |
[Folio 124r]
| |
can geen mensche ter werelt getemmen. Sy is een ongherust quaet, vol dootlijcx fenijns. Hier mede boven ende dancken wy God ende den Vadere, ende met de selve tonge verachten ende blameren wy den menschen, die na den beelde ende gelijckenisse Gods gemaeckt ende geschapen zijn. Wt eenderhande oorspronc coemt gebenedijdinge ende vermaledijdinge. Ten behoort o mijn broeders, aldus niet te zijne ende te geschiedene. Soude een fonteyne wt eenen loop ende adere, bitter ende soete water connen voortgebrengen? O mijn broeders, soude eenen vijchboom connen druyven voort gebrengen, oft eenen wijngaert vijghen? So en can oock geen fonteyne soete ende soute water wt gegeven. Ende hoe coemt dat wy ons laten duncken seer Religieus ende geestelic te zijne door sommige bedecte bedriegelickheden, als wy nochtans dat helsche vyer in onse tonge dragen, als wy anders al staende, anders al sittende spreken, als wy somtijts onse tonge veranderen in menigerley manieren, ja meer dan eenich dier ter werelt soude connen veranderen? Maer van waer coemt ons dese onstantvasticheyt? Aenghesien dat wy gheen slecht oprecht herte en hebben. Noch ten is gheen wonder dat sy oock met dobbel tongen spreken, die meer dan een herte hebben. In haer herte (seyt hy) ende met haer herte hebben sy gesproken. Maer ghy sout nv wel moghen seggen, datter sommige niet twee tonghen en hebben, maer wel hondert tongen, de welcke oock so veel herten moeten hebben, als sy nochtans geen herte oft verstant en hebben. Alle de gene die het heylich Doopsel ontfangen heeft, dese heeft hem tot religie ende heylicheyt begeven ende verbonden. Daerom luystere ende hoore hier na alle Christen menschen, maer principalick die haer beroemen van een singulier professie ende | |
[Folio 124v]
| |
belovinge die sy der geestelicheyt gedaen hebben. So wie (seyt Iacobus) meynt dat hy geestelic is, ende een Religieus, niet bedwingende oft snoerende sijn tonge, maer sijn herte verleydende, des desen Religie ende geestelicheyt is ydel ende niet om achten. Ga naar margenoot+Anacharsis die Philosooph, als hy by Solon eens sijn avontmael gedaen hadde, in deser manieren wert hy slapende ghevonden, sijn rechte hant hadde hy voor sijnen mont, ende sijn slincke hant voor sijn schamelheydt, daer door leerende, dat dese twee leden aldermeest rebellich, ende wederspannich waren, de tonge ende de schamelheyt, maer datmen noch sorchvuldiger behoort te zijne om de tonghe te bedwinghen, dan om de schamelheyt. Dit dede dese Philosooph die wt Schythien geboren was, ende een Heydene, ende Barbarist, oft grof mensche was, hy wert daerom oock seer ghepresen, van andere Heydensche Philosophen ende wijsen, ende wy laten ons duncken dat wy meer dan Philosophen zijn, ist dat wy alleenlick door het habijt ende cleederen verscheyden ende verschillen van bedriegers, schudden, guyten, ende valsche bedraghers. Noch veel meer redenen zijnder van een quade tonge diemen soude mogen by brengen, maer het is te duchten, dat gelijc Diogenes met voeten vertredende Platonis culcte oft bedde, daer by gheseydt hadde: Ick vertrede Platonis groote hooverdije: Waer op Plato heeft gheantwoordt, dat doedy voorwaer, maer met een meerder stinckender hoveerdije, also soude op my oock yemant moghen seggen ende schimpen. Ghy (seggende) buldert ende ghebeyret seer op de quaet-sprekende tonghen, maer met ander meerder quaet-sprekenheyt ende maledictie. Want ick kenne datmen oock behoort mate ende maniere te houden, in de ghebreken te | |
[Folio 125r]
| |
straffen ende vervolghen, niet dan dat dit gebreck ende quaet selve gheen mate oft maniere en hout, bysonder nv in onsen tijden. |
|