De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 20. Brieven 2987-3141
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd3139 Van Fredericus Nausea aan koning Ferdinand
| |
[pagina 366]
| |
een bijna van nature uitzonderlijke koning en keizer, is ongetwijfeld niet de onbelangrijkste dat u als het ware op grond van een erfelijk en onmiskenbaar koninklijk recht grote geleerden en talenten steeds buitengewoon begunstigt en beschermt. Daarin doet u allerminst onder voor uw voorouders die bijna allemaal, zowel van vaders- als van moederskant, koningen en keizers zijn geweest van grote roem. Het is zo typisch koninklijk dat vrijwel vanaf de schepping van de wereld alle grote koningen en keizers gewend waren om zuinig te zijn op geletterden en geleerden, maar ook om hen om zich heen te hebben als naaste adviseurs en hen met ambten en materiële middelen vooruit te helpen. Zij wisten natuurlijk heel goed dat grote geleerden en talenten verreweg het belangrijkste kapitaal van een staat vormen, dat er in een staat niets is waarmee men beter goede sier kan maken en dat er in tijden van tegenspoed geen grotere steun en toeverlaat is dan dat men in ruime mate beschikt over weldenkende en onderlegde mensen: want de staat in kwestie wordt net zo goed beoordeeld op moreel besef en kennis als op macht en gezag, aangezien die staat werkelijk dan gezegend is wanneer filosofen aan de macht zijn of koningen filosofie beoefenen of in elk geval hun filosofen en geleerden te vriend houden en koesteren. Het is dan ook daarom dat de farao, koning van Egypte, ooit Abraham en Josef om zich heen had, Nebukadnezar Daniël, Hizkia Jesaja, David Nathan en Gad, Ptolemaeus Philadelphus de zeventig bijbelvertalers, Philippus en zijn zoon Alexander de grote Aristoteles, keizer Augustus Vergilius en Horatius, Trajanus Plinius de Jongere en Iuvenalis, de bekende keizer Maximilianus, uw voorvader, voor wie u zich geen moment hoeft te schamen, onder anderen de theoloog Gregor Reisch en de dichter en wiskundige Johann Stabe. Ik sla intussen andere keizers en koningen over, onder hen in de eerste plaats Titus Vespasianus en Theodosius, voorwaar zeer zachtmoedige en uitstekende leiders. De laatstgenoemde droeg weldenkende en geleerde mensen zo'n warm hart toe en deed in zijn sympathie zo zijn best om hen met ambten en eerbewijzen te verblijden, dat hij niemand van hen ook maar iets kon weigeren. Dus toen iemand hem op de man af vroeg of macht voor hem zo belangrijk was dat hij alles wat hij beloofde ook kon waarmaken, volstond hij, naar men zegt, met te antwoorden dat het een machthebber niet past dat iemand bedroefd bij de keizer weggaat. Deze Theodosius begunstigde geleerden en talenten dan ook zo ruimhartig en ondersteunde hen op koninklijke wijze zo vrijgevig dat hij het heel slecht kon hebben als literair geschoolden zich niet tot hem wendden, terwijl hij toch iedere geletterde beloningen in het vooruitzicht stelde en die ook gaf. Over iemand die zichzelf tekort had gedaan zei hij altijd dat zijn bescheidenheid en onzichtbaarheid te wijten waren aan niet getoonde durf, die zich niet liet beoordelen. Voor hem doet u, grootste | |
[pagina 367]
| |
heerser en beste van alle koningen en machthebbers, keizer Ferdinand, werkelijk niet onder, met de hoogste en eeuwige roem die u geniet. Want als enige van alle huidige vorsten, zo blijkt, maakt u zich met uw koninklijke vrijgevigheid verdienstelijk voor alle echt toegewijde geleerden en geletterden, als het ware op grond van een wettelijk verankerde rechtsverplichting. Daarom zegt ieder die werkelijk geleerd is over u wat ooit de scherpe dichter over keizer Trajanus schreef:Ga naar voetnoot1. Onze hoop en ons motief om te schrijven liggen louter bij de keizer,
want hij is de enige die zich in deze tijd heeft bekommerd
om de noodlijdende Muzen.
U ondersteunt namelijk de geleerden, vooral de katholieken, met uw hulp, devotie en gezag zodanig dat alleen dankzij u, de weldoende vorst, de onlangs opgezette studies van de humaniora en de theologie hun levensadem en bloed lijken te behouden. Daarvan is onder de talrijken die steeds dankzij uw vrijgevigheid ondersteuning konden krijgen (ooit zullen zij naam maken, met roem voor u als gevolg) de grote Erasmus van Rotterdam het nimmer te miskennen en onuitwisbare bewijs, geprezen zij zijn nagedachtenis. Hij is zeer onlangs overleden maar tot zijn laatste levensdagen heeft hij alleen dankzij uw buitengewone protectie (dat wist ik maar al te goed) en uw gezaghebbend optreden tegen alle mogelijke bedriegers, het algemeen welzijn en belang van de katholieke Kerk overeind weten te houden. Uwe Eerbiedwaardige Majesteit heeft hem en zijn wetenschappelijk werk ondersteund, met meer evenwicht tussen beloning en waardering dan ooit een Ptolemaeus, een Dionysus, een Philippus, een Alexander of enige andere wat royalere koning of machthebber heeft gedaan voor welke geleerde dan ook. Op grond hiervan heeft Uwe Heilige Majesteit overal ter wereld evenveel onvervalste eer en eeuwige roem bij het nageslacht verdiend als de grote Erasmus van Rotterdam zelf met zijn onschatbare wetenschappelijke werken en talenten. Bovendien, net zoveel als de meesten van ons aan Erasmus te danken hebben, danken wij ook aan Uwe Beroemde Majesteit: dat moeten we toch toegeven. Hoeveel wij aan beiden te danken hebben, zal minder uitgebreid blijken uit mijn Monodia. Daarin heb ik onlangs voor allen die de christelijke devotie onderwijzen het heengaan van de grote Erasmus van Rotterdam zaliger nagedachtenis betreurd bij wijze van aansporing. Daarom wilde ik het werk ook het liefst uit aller naam opdragen aan Uwe Koninklijke Majesteit, met het nederige verzoek om dat goed te willen opvatten. Ik heb het niet kunnen | |
[pagina 368]
| |
vervolmaken vanwege de ongelofelijke pijn die ik deels door mijn ziekte heb opgelopen (waardoor ik mijn concentratie kwijtraakte), deels door de uiterst bittere dood van Erasmus zelf. Het is onbeschrijflijk hoe hevig mij, terwijl ik er toch al slecht aan toe was, de brief van de heer Johannes Fabri heeft aangegrepen, de zeer eerwaarde en edelachtbare vader, bisschop van Wenen en uiterst kundige adviseur van Uwe Heilige Majesteit. Daarin stelde hij, met de zeer geleerde vroomheid en zeer vrome geleerdheid hem eigen, ook zijn vriend Nausea op de hoogte van zijn overlijden. Toen ik de dood van de grote Erasmus van Rotterdam vernomen had, was ik dan ook zo van mijn stuk dat mijn eigen hand niet in staat bleek om terug te schrijven wat ik wilde. Mijn ontreddering door de dood van Erasmus was werkelijk zo groot dat, als ik niet had beseft dat dit volgens de natuur zijn lot was, ik bijna tegen God en de natuur een aanklacht had ingediend, omdat zij de wereld hadden beroofd van een zo groot licht, een zo groot sieraad, niet van één enkele stad maar, zou ik zeggen, van de hele aarde, een uniek sieraad van onze tijd. Met de dood van deze man hebben de studies van de schone letteren, de wetenschap in het algemeen en het moreel besef onmiskenbaar een groot verlies geleden. Want, zoals Uwe Eerbiedwaardige Majesteit weet, waren bij onze grote Erasmus de taalgeleerdheid en de kennis van al het menselijke en goddelijke zo nauw verbonden met een deugdzaam leven, dat in die ene man alles herleefd leek wat ooit het kenmerk was van de allergrootste geleerden. Hopelijk zal Uwe Heilige Majesteit dat duidelijk worden in mijn Monodia die hierna volgt en die ik graag overtroffen zou willen zien door anderen met meer talent, taalgevoel en tijd dan ik. Want Erasmus was een heilige. Hoe goed wij allemaal onze best doen om hem lof toe te zwaaien, toch zullen we met zijn allen te klein blijken voor zijn verdiensten en zijn grootheid. Dat is vergelijkbaar met mensen die samen naar de zon kijken: want ook al ziet de een wat meer of wat minder dan de ander, toch schieten allen tekort om de zon echt te zien. In alle bescheidenheid wacht ik natuurlijk graag het oordeel van Uwe Eerbiedwaardige Majesteit af. Moge het u nog heel lang goed gaan in voorspoed ten gunste van ons allen. Vanuit Mainz, 18 augustus in het jaar van het menselijk heil 1536 |
|