De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 20. Brieven 2987-3141
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd3111 Van Conradus Goclenius
| |
[pagina 313]
| |
Het verhaal van het aangedane onrecht is lang en met lange omwegen. Maar ik zal mij tot de hoofdzaken beperken.Ga naar voetnoot2. Zodra zij in eerste aanleg in het ongelijk gesteld waren en veroordeeld waren tot inwilliging van mijn eis en zij door het juridische betoog al wisten tot waar mijn recht reikte, waardoor de mogelijkheden van verweer tegen een vordering van hun kant gemarkeerd werden, maar het hun volgens de procesregels nog wel vrijstond om mij voor een andere rechtbank te dagen, namen zij hun toevlucht tot de volgende kunstgrepen. Terwijl ze het eerste pauselijke document, dat ze hadden gebruikt bij het eerste proces en dat een voor mij gunstig vonnis had opgeleverd, verzwegen, kwamen ze, na een dagvaarding tegen mij te hebben uitgebracht, met een ander document over dezelfde kwestie op de proppen, afkomstig uit een of ander kantoor in Rome. De inhoud daarvan ontkrachtte en ontzegde mij met zoveel woorden al mijn rechten. En omdat de wettelijke canons verbieden om na een geveld vonnis een eenmaal verkregen recht ongedaan te maken, hebben zij, om hun kwalijke actie te verhullen de volgende bedrieglijke procedure bedacht. Het tweede document, dat pas acht jaar later als processtuk werd ingediend, was voorzien van hetzelfde jaar en dezelfde dagtekening als het vorige, zodat die vordering niet nieuw maar oud en al eerder geproduceerd leek. Deze zaak bezorgde me nogal wat hoofdbrekens. Want als ik voor de rechtbank zou verschijnen, zou de positie van mijn opponenten ongetwijfeld sterker zijn, aangezien het tweede document mij juridisch niets te eisen overliet. Ten slotte heb ik op advies van vrienden, die inzagen dat het bedrog indruiste tegen ieder rechtsbeginsel, de kwestie uiteengezet in de senaat van Brussel, met het verzoek om mij in de huidige omstandigheden te hulp te komen, en om voor de toekomst aan de hand van deze zaak een voorbeeld te stellen om dit soort bedrieglijkheden voorgoed uit te bannen: want voortaan zou geen enkele rechterlijke uitspraak standhouden als een eenmaal geveld vonnis door dit soort bedrog en frauduleus handelen ontkracht of ongedaan gemaakt kon worden. Omdat de senaat van oordeel was dat de zaak aandacht verdiende, heeft ze mij, aangezien het de kenmerken had van een publieke schending van de lex Cornelia aangaande valsheid in geschrifte, uit naam van de keizer een belastingfunctionaris toegewezen om strafvervolging voor het delict te eisen, omdat ik alleen maar gerechtigd was om het tweede document ongeldig te verklaren. Toen mijn opponent gedagvaard was, durfde hij niet persoonlijk te verschijnen, maar nam de uitspraak voor lief en zocht zijn | |
[pagina 314]
| |
toevlucht tot de aartsbisschop van PalermoGa naar voetnoot3. en tot de Geheime Raad van de keizer, met een hele verzameling beschuldigingen tegen mij. En omdat hij voldoende heeft om uit te delen en niemand naar men zegt kwistiger is dan hij, wist hij eenvoudig aan een keizerlijk besluit en aan een nietigverklaring van de door mij aangespannen rechtszaak te komen. Hoewel iedereen, zowel deskundig als niet deskundig, zich verbaasde over deze toegeeflijkheid van de Geheime Raad (omdat op deze manier iedere vorm van gerechtelijke uitspraken teniet zou worden gedaan en partijen zonder hoor en wederhoor veroordeeld zouden worden) durfde toch niemand tegen de hogere macht zijn mond open te doen, behalve Adolf van der Noot, kanselier van Brabant, een man die bekend staat om zijn gevoel voor gerechtigheid, die mij in deze benarde situatie als een deus ex machina verscheen. Want nadat hij de zaak met de voornaamste leden van de Raad van Brabant had besproken, wist hij uiteindelijk de complete Raad zo ver te krijgen dat zij er geen genoegen mee namen dat in een zaak die zo duidelijk was, wetten en rechtvaardigheid met voeten werden getreden. Daarom is op gezag van de Raad van Brabant de kanselier in hoogsteigen persoon naar het kabinet van de koningin gestuurd, vergezeld van de heer Peter van Walem, fiscaal advocaat. Zij moesten de aartsbisschop van Palermo en de andere raadsheren van die Raad erop wijzen hoe absurd, ongebruikelijk en onbillijk de zaak was, die mijn opponent van hen had gevorderd en waarin zij in mijn nadeel hadden beslist. Zij voerden daartegen aan dat het de keizer vrijstond om naar believen te geven en te vergeven; dat het niet aanging om zijn gezag te laten ondermijnen, noch door een privé persoon, noch door de senaat van Brabant. De kanselier antwoordde dat deze discussie niet ging over de vrijheid of de vrijgevigheid van de keizer, maar over het recht van partijen; dat de keizer kon geven wat des keizers is, kon vergeven wat tegen hem of zijn schatkist was misdaan, maar geen enkel gezag kon doen gelden waar het gaat om het recht van derden of van tegen elkaar procederende partijen. Wat er verder nog gezegd is kan ik me niet meer helder voor de geest halen. Want toen de kanselier wilde dat ook ik mij in de discussie mengde, gaf de aartsbisschop van Palermo, die tot dat moment mijn aanwezigheid had gedoogd, opdracht om mij uit de Raad te verwijderen: hij was beledigd en ziedend door de woorden van de kanselier. Toch heb ik feitelijk begrepen dat de aartsbisschop van Palermo met zijn hele schare niet alleen niet tot bedaren kwam, maar meer en meer verbitterd raakte. Want er kwam warempel ter ondersteuning van het betoog en de eis van mijn opponent een brief tevoorschijn die ook door de koningin was ondertekend - want ook haar hadden ze aan hun kant weten te krijgen. Het enige dat nog restte om te zor- | |
[pagina 315]
| |
gen dat jouw Goclenius niet als een boon aan de rand van het veld vertrapt zou worden, was dat het nog aan een zegel ontbrak. Het recht om in dit soort zaken daarin te voorzien ligt niet bij een particulier college, zeker niet in Brabant, dat tot nu toe geen hogere rechters heeft erkend: het is gebruikelijk dat de hoofdkanselier toezicht op het zegel houdt. Er is hem een brief gestuurd en verzocht om de wil van de koningin en van de Geheime Raad te bekrachtigen. Hij verwees de kwestie terug naar zijn senaat, die unaniem van oordeel was het te moeten afwijzen. De aartsbisschop van Palermo en zijn collega's waren daarover verbolgen en misnoegd. Na verloop van tijd wisten zij de koningin zo ver te krijgen dat ze besloot tot een aantal uitermate onvriendelijke instructies aan het adres van de kanselier. Daarin dreigde ze hem met de verontwaardiging van de keizer en die van haar, in combinatie met uitzetting uit zijn ambt, als hij niet ogenblikkelijk zou gehoorzamen. In deze zaak heeft men de onkreukbaarheid van deze bovenste beste man leren kennen, die zich als ‘hoeder en stugge verdediger van de ware deugd’Ga naar voetnoot4. totaal niet door al die dreigementen liet intimideren, maar weigerde om ook maar iets te laten gebeuren dat in strijd was met zijn ambtseed en de waarheid. De complete senaat van Brussel, waaraan de koningin nota bene verboden had om kennis te nemen van mijn zaak, was dezelfde mening toegedaan. Toen ik verstrikt zat in deze malaise, lachte een zogezegd van godswege gezonden licht mij toe. Door een gelukkig toeval was in dezelfde periode naar Brussel gekomen de zeer doorluchtige vrouwe Menzia, markiezin van Zenete, echtgenote van de heer van Nassau, een heldin van uitzonderlijke klasse, die een aanzienlijk deel van haar leven wijdt aan het lezen van Latijnse boeken en een groot bewonderaarster is van jou en van ieder die enige bekendheid heeft op wetenschappelijk gebied. Nadat zij de heer Gilles de Busleyden had ontboden heeft zij zich in detail over jou laten informeren: een verliefde had dit niet aandachtiger kunnen doen. Toen Busleyden zei niet over een brief van jou van vrij recente datum te beschikken, herinnerde hij eraan dat ik ook in de stad was en dat zij van mij misschien meer te weten kon komen. Zij liet mij meteen ontbieden. Opnieuw ging het gesprek alleen maar over jou. Toen mijn situatie aan de orde kwam (want ook daar wilde ze alles over weten) heb ik aangegeven onder welk onrecht ik gebukt ging en in welk onrustig vaarwater mijn zaak verzeild was geraakt. Na hiervan kennis genomen te hebben, liet zij haar edelmoedige aard blijken. Na eerst met haar echtgenoot overlegd te hebben, deed zij een poging om de aartsbisschop van Palermo en de anderen die hun best deden om mijn recht de nek om te draaien, tot bedaren te brengen. Toen ze echter zag dat zij steeds rabiater werden en er geen enkel uitzicht was op een goede afloop, | |
[pagina 316]
| |
verzocht zij haar echtgenoot, de heer van Nassau, om namens mij tijdens een in Brussel te houden bijeenkomst van vooraanstaande lieden aan de koningin een smeekschrift aan te bieden, dat heel uitgebreid was en de mensen confronteerde met het onrecht dat mij was aangedaan en dat zo hardvochtig was dat de kanselier tot nu toe ondanks alle dreigementen er niet toe gebracht of gedwongen kon worden om zijn goedkeuring te verlenen aan de tegen mij genomen maatregelen. Iedereen heeft het smeekschrift gelezen en was onder de indruk. De aartsbisschop van Palermo, die het dringende verzoek kreeg om uit te leggen hoe de feitelijke gang van zaken was geweest, antwoordde dat hij gewetensvol het gezag van de keizer had verdedigd: daartegen had immers niemand iets in te brengen. Toen het redetwisten aanhield en de onverzettelijkheid alleen maar toenam, besloot de koningin, die inmiddels onraad begon te ruiken, dat in haar bijzijn beide raden, die van Brabant en de Geheime Raad, te beginnen bij het begin gehoord moesten worden: zij wilde de kwestie die aanleiding had gegeven tot zoveel verschil van mening nader en diepgaander onderzoeken. Zo welkom als deze interventie voor de Brabanders was, zo weinig aangenaam was die voor mijn opponenten, die liever wilden winnen op basis van gezag en verordeningen dan het debat aangaan op basis van wetten en redelijk verstand. Toch durfde niemand zich openlijk tegen dit besluit te verzetten. Maar men bleek er heel duidelijk op uit te zijn om die samenkomst van de raden pas te laten plaatsvinden na het vertrek van de heer van Nassau en van de andere vooraanstaanden die de markiezin al volledig aan mijn kant had weten te krijgen. Door het vermoeden dat zij hiervan kreeg door de reeks verdagingen die elkaar een maand lang opvolgden, nam zij het initiatief om de koningin des te vaker te verzoeken om de laatste hand aan de kwestie te leggen. Dat is op 4 maart ook gebeurd. Toen de koningin op die dag de beide raden bijeen had geroepen, verzocht zij de kanselier om de reden aan te geven van zijn weigering van het zegel. Om kort te gaan, hij heeft mijn recht op een zodanige manier verdedigd dat de koningin in niet mis te verstane woorden en gebaren reageerde, waardoor mijn opponenten begrepen dat zij van mening was veranderd. Want toen iemand tijdens het debat tegenwierp dat het gezag van de keizer niet ingeperkt en als het ware tot de orde geroepen mocht worden, zei zij: ‘Ik vind dat het gezag van de keizer niet in diskrediet wordt gebracht als onrecht wordt voorkomen.’ Toen hij daarop zei dat zij de zaak in kwestie onvoldoende had begrepen, antwoordde zij: ‘Integendeel, ik ben van mening dat ik heel goed in de gaten heb dat het hier om onvervalst bedrog gaat, en ik zal er voortaan voor zorgen dat er niet meer met hetzelfde gemak verordeningen worden uitgevaardigd tegen kanseliers.’ Toen aan beide kanten de gemoederen verhit raakten en het bijna tot een scheldpartij | |
[pagina 317]
| |
kwam met verwijten over en weer, trok de koningin de behandeling van deze kwestie helemaal naar zichzelf toe, zonder ten gunste van een van de partijen een uitspraak te doen. Enkele dagen later deed zij wel uitspraak: dat het mij vrijstond om mijn opponent, niettegenstaande de maatregelen en decreten van de Geheime Raad, in staat van beschuldiging te stellen, en dat de Raad van Brabant een oordeel mocht vellen dat recht zou blijken te doen aan de aard van de zaak. Zo zie ik na een even langdurig als onstuimig noodweer de zon weer rustig schijnen. Ik heb je dit vrij uitvoerig geschreven niet alleen om je te laten zien dat jouw beschermeling zijn eerdere ellende enigszins te boven is gekomen, maar ook om je wat opgeluchter te laten ademhalen, wat op deze manier wat makkelijker wordt. Je zult me evenwel ten zeerste steunen als je met een briefje aan de jou zeer hoogachtende kanselier wilt verklaren dat je op prijs stelt wat hij in mijn geval voor de wetenschap heeft gedaan;Ga naar voetnoot5. vraag hem alsjeblieft, omdat het nu in zijn vermogen ligt om mij weer de nodige rust te bezorgen, te bewerkstelligen dat ik niet nog langer vastgeklonken blijf aan de rechtbank, wat behoorlijk ten koste zou gaan van mijn toehoorders. Ik weet dat hij dat ook zo wel zou proberen te doen; toch geloof ik dat hij er meer haast achter zal zetten als hij daartoe aangespoord wordt door een brief van jou. Het schrijven van een brief aan de markiezin is ook in jouw belang: je zult daarmee haar welgezindheid jegens jou sterk vergroten, die - zo heb ik uit de gesprekken met haar opgemaakt - niet gering is; ook zelf had je dat kunnen ervaren als Frans van der Dilft, die van plan was een reis naar de keizer te maken, niet door de oorlogsberichten thuis gehouden was. Hij was vastbesloten om je een belangrijke brief te sturen, hetgeen nu noodzakelijkerwijs tot een later tijdstip is uitgesteld. Busleyden en Rescius doen je de hartelijke groeten. Nadat de theologen gestopt zijn met hun onzin, om niet te zeggen idiotie, bezorgen nu de rechtsgeleerden ons College nogal wat hoofdbrekens. Rescius is begonnen met het geven van colleges over de Griekse versie van de Institutiones Iuris Civilis.Ga naar voetnoot6. Hierover ontstaken de rechtsgeleerden zo in woede dat de huidige rector, ene doctor Jean Lobel, een aangeklede domme ezelGa naar voetnoot7. uit hun kudde, Rutger | |
[pagina 318]
| |
sommeerde om op straffe van excommunicatie die de Furiën niet had misstaan, zijn misdadig optreden te staken. Bovendien ontzegde hij hem alle universitaire status en privileges als hij zou doorgaan met de uitleg over een auteur waaruit meer ketterijen zouden voortkomen dan Grieken uit het paard van Troje of goddelozen uit de stier van Saksen.Ga naar voetnoot8. Ook de theologen gingen hiertegen tekeer, waarschijnlijk omdat ze dachten dat als rechtsgeleerden ons konden verbieden om college te geven over het burgerlijk recht, voor hun de weg vrij was om ons ook bij religieuze teksten weg te houden: ook al zou het daarbij blijven, zouden zij in elk geval de Hebreeuwse taal voorgoed de nek om hebben gedraaid. Wat valt er voor een hoogleraar Hebreeuws nog uit te leggen als er (zoals onze rechtsgeleerden beweren) over geen enkel boek college gegeven mag worden dat meer in het bijzonder betrekking heeft op een van de vijf faculteiten, zoals zij die noemen? Maar het lijkt erop dat deze kwestie binnenkort vanzelf tot bedaren komt. Ook Busleyden heeft door een aan de universiteit gerichte brief de onbezonnen dwaasheid van de rechtsgeleerden enigszins aan banden weten te leggen. Ik zal je over de afloop van de zaak nog uitvoeriger schrijven. In één kwestie ben ik de afgelopen maanden tekortgeschoten, uit naïviteit, niet uit boos opzet. Toen de Oostenrijker Balthasar van Künring mij jouw brief had toegestuurd,Ga naar voetnoot9. stuurde hij verschillende boekjes mee waarvan hij dacht dat ik die wel op prijs zou stellen, waaronder ook het van goudopdruk voorziene boekje van je Prediker. Omdat er in je brief van dit boekje nergens melding werd gemaakt en het bij andere mij gegeven boekjes van hem zat, dacht ik dat ik het van Balthasar cadeau had gekregen. Vervolgens heb ik het te goeder trouw aan een andere vriend gegeven, die mij toevallig kwam opzoeken en het als een vriendschapscadeautje graag van mij wilde hebben. Later heb ik van Liévin begrepen dat het aan hem gestuurd was om het namens jou aan Paumgartner cadeau te doen. Maar mijn spijt kwam te laat. Toch had ik het wel alsnog van mijn vriend terug kunnen vragen, ware het niet dat Liévin had aangegeven dat Paumgartner het hof bij ons had verlaten en naar Duitsland was teruggekeerd. Het is dus mijn fout, niet die van Balthasar en ik verzoek je om mij niet vergevingsgezind te zijn, mocht je bij mij ooit iets van bedrog of boos opzet bespeurd hebben of later nog zult bespeuren. De Haarlemmer Pieter van Montfoort zit opgesloten in de staatsgevangenis in Den Haag. Hij wordt er ernstig van beschuldigd dat hij samen met een | |
[pagina 319]
| |
aantal wederdopers heeft samengezworen tegen de keizer en zijn vertrouwen heeft beschaamd. Hij heeft hem, na het ontvangen van een grote som geld, vreselijk bedrogen door te beloven dat hij door zijn toedoen Münster in handen van de keizer zou laten komen, en door dagelijks van de kant van ‘de koning’ talrijke berichten te laten uitgaan die daarop wezen. In de tussentijd was het hem gelukt om voor de wederdopers een vrijgeleide te krijgen. Hij deed namelijk voorkomen dat zij dan weer hierheen en dan weer daarheen reisden. Naderhand bleek dat de lieden die geprobeerd hadden om de burgers van Amsterdam om te brengen en het gemeentebestuur omver te werpen, precies diegenen waren aan wie hij de mogelijkheid had geboden om hem daar te ontmoeten. Bovendien kon men ‘de koning’ van de wederdopers, die de dood al in de ogen zag, zelfs niet door middel van folteringen zover krijgen dat hij toegaf de naam Montfoort te kennen, hoewel die verklaarde dat hij nauwe banden met hem onderhield en met hem afgesproken had om Münster in bezit van de keizer te laten komen. Dit zijn zo ongeveer de voornaamste beschuldigingen. Wat hiervan de afloop zal zijn, weet ik niet. Verder is hier niets te melden, behalve geruchten over oorlogen. Daarom, het ga je goed. 21 maart 1536 Je Conradus Goclenius Aan de hooggeachte heer Erasmus van Rotterdam. Te Bazel |
|