De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 20. Brieven 2987-3141
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd3090 Van Eustache Chapuys
| |
[pagina 282]
| |
met geen mogelijkheid van af te brengen is. Het is daarom bijna ongepast dat u mij zo onderdanig benadert over de uitbetaling van uw jaargeld, als zou deze bemoeienis, om uw woorden te gebruiken, beneden mijn waardigheid zijn. Bezig voortaan niet meer dit soort woorden, mijn Erasmus, en benader mij vriendschappelijk. Als de gelegenheid daar is, geloof me, dan zult u aan mij niet iemand hebben die zijn rug toekeert en zelfs niet iemand die talmt. Zonder dat u mij er ooit om had gevraagd, heb ik toch uw belangen behartigd en ik zou (tenzij ik het mis heb) ook best iets voor elkaar gekregen hebben als de bisschop van Canterbury deze maanden niet buiten zijn hof had verbleven.Ga naar voetnoot2. Toch heb ik in de tussentijd niet zitten slapen, maar ik heb mijn ogen goed de kost gegeven, deels zelf, deels via al mijn honorair personeel dat op u gesteld is en u graag mag, vooral degenen die de letteren een warm hart toedragen. Zodra de bisschop van Canterbury terug is, zal ik het omzichtig met de man zelf, hoop ik, opnemen en ik heb er vertrouwen in dat het goed komt. Want hoe hij bij andere gelegenheden is moet hij zelf weten; in elk geval lijken zijn gevoelens voor u oprecht en gemeend, en telkens als ik uw naam bij hem liet vallen reageerde hij zo dat ik mij nog niet kan voorstellen dat er iets kwaads achter steekt. De afloop zal het ons leren. Naar vermogen zal ik mij voor u energiek blijven inzetten en, indien mogelijk, ook tot uw tevredenheid. Doe het intussen kalm aan en blijf opgewekt, voor zover die ellendige ziekte van u dat toelaat. Hoe uw boek Over de Dood de graaf van Wiltshire is bevallen durf ik niet goed te zeggen.Ga naar voetnoot3. Ik durf er wel een eed op te zweren dat heel veel weldenkende mensen door dit boek gesterkt zijn om onbevreesder de dood af te wachten, dat velen haar standvastiger tegemoet treden en sommigen haar zelfs zogezegd met open armen hebben ontvangen. Onder hen moet ik op de eerste plaats noemen dat onvergankelijke sieraad en monument van huwelijkse trouw - in wier schaduw nog geen tweeduizend graven van Wiltshire kunnen staan -, de zeer doorluchtige vrouwe Catherina, koningin van Engeland. Zij heeft de dag na de afgelopen Driekoningen dit ellendige en kommervolle leven gelukkig verruild voor de gezegende onsterfelijkheid bij Christus. Mijn beste Erasmus, als u zou weten hoe vastberaden, hoe ontspannen en hoe gelijkmoedig zij dit aanvaardde, en dat na zoveel onrecht, zoveel beledigingen die zelfs een eenvoudige volksvrouw niet had kunnen verdragen, dan kunt u geen spijt hebben van uw werk, ook al zou de graaf van Wiltshire er nog geen cent voor geven. Want u draagt uw publicaties doorgaans liever grootmoedig op aan Christus met zielenheil als opbrengst dan dat winst uw oogmerk is. U moet namelijk weten dat de zeer doorluchtige koningin de afgelopen | |
[pagina 283]
| |
zomer dat boek al lezend en doorbladerend bijna heeft stukgelezen, zoals ze ook al uw andere werken graag bij de hand had. En ofschoon er veel mensen te vinden zijn die opmerkelijk sterk en strijdvaardig zijn totdat ze, om zo te zeggen, met de harde werkelijkheid worden geconfronteerd, heeft de zeer doorluchtige koningin zich tot aan haar laatste adem een zodanige atleet getoond dat je werkelijk zou denken dat zij voor deze krachtmeting had geoefend. Door haar sterven heeft zij uw boek beter aanschouwelijk gemaakt dan ooit ook maar enige schilder met zijn model zou kunnen. Dat moet voor ons een grote troost zijn, wij die haar niet zozeer als koningin hebben liefgehad, maar veeleer als heilige, die de hemel waard was en verdiende. Wat mij betreft, heb ik zeker heel veel verdriet gevoeld en dat voel ik ook nu nog als gevolg van de dood van zo'n grote vrouw (als ik dat niet zou voelen zou ik botter zijn dan lood). Ik ben echter tot het inzicht gekomen dat de universele wet van de sterfelijkheid met dit kwaad, als de dood tenminste een kwaad is, iedereen gelijk maakt, of we nu vorsten of arme boeren zijn,Ga naar voetnoot4. en zonder aanzien des persoons behandelt. Na een zo christelijke dood, waarvan Paulus zegt dat we daar niet om moeten rouwen zoals de heidenen doen,Ga naar voetnoot5. troost het mijn gemoed ook enigszins dat ik na twee volle jaren eindelijk toestemming heb kunnen krijgen om haar te ontmoeten, zodat ik haar enkele dagen voor haar dood persoonlijk kon begroeten. Ze verbleef in een versterkt kasteel ongeveer zestig mijl ten noorden van Londen,Ga naar voetnoot6. in een weinig aanlokkelijk en drassig gebied en, om het kort en goed te zeggen, een zo groot vorstin totaal onwaardig. Zij wilde heel graag en met recht dat hol verruilen voor een gezonder onderkomen dichterbij Londen. Ik ben daarom de dag voor Driekoningen, terwijl ze de dag erna zou overlijden, in een paar lange ritten naar de koning gereden. Hoe onnavolgbaar zijn echter de wegen van de Heer, hoe diep is de afgrond van zijn plannen!Ga naar voetnoot7. Ik was uit op een beter lot voor haar op aarde, maar hij had ondertussen medelijden gekregen met zijn dienares, met al haar lijden en verdriet, en bracht haar plotseling over naar zijn eeuwige tabernakels, waar haar nu eeuwig welzijn van de ziel en vervolgens ook van het lichaam ten deel zal vallen, zonder nog blootgesteld te worden aan welke ongemakken van het lot dan ook. Zij is daar verenigd met de zielen van alle gelukzaligen en liefst met de zielen van degenen die omwille van haar (dat wil ook zeggen omwille van de waarheid), eerder al hun leven onvrijwillig hadden moeten opgeven; die gedachte vervulde haar met bittere droefheid. Want nergens was ze meer voor | |
[pagina 284]
| |
bevreesd dan dat tijdens haar leven nog meer onschuldig bloed vergoten zou worden. Nogmaals gezegd, de Heer heeft haar ongetwijfeld weggenomen opdat het kwaad haar verstand niet zou misvormen, zoals de uitdrukking uit Wijsheid luidt.Ga naar voetnoot8. Want de zeer barmhartige Vader wilde al die door zijn zeer beminde dochter geleverde inspanningen niet met een tijdelijke vergoeding belonen, die bovendien riskant is zolang wij dit breekbare en glibberige ons omhullende vaasje met ons meedragen. Ik hoop dat dit over het heengaan van de zeer doorluchtige koningin voor u voldoende is. Beschikte ik maar over die weldadige taalvaardigheid van u. Als er ooit vrouwen zijn geweest die roem verdienden, dan zou als het aan mij lag, de koningin onder hen de eerste plaats krijgen. Ik zou op de fluit, met alle registers open, haar lof blazen op een manier die met geen enkele welsprekendheid ooit te evenaren zou zijn. Ik weet dat u naast de dood van deze zeer verheven vrouw ook het heengaan van andere vrienden betreurt, zoals van Warham, Fisher, More, Mountjoy en nog anderen. Maar ik zou me belachelijk maken als ik in de slaglinie voor u uit zou willen lopen, u die doelbewust en als een uitmuntende aanvoerder allen zo voor de dood heeft toegerust dat zij gepantserd zijn indien ze de wapens niet neerleggen. Wat Mountjoy betreft wil ik u nog wel iets in het oor fluisteren. Als u zou weten hoe enkele maanden voor zijn dood zijn goede naam en zijn financiële situatie begonnen te wankelen, dan zou u zijn zoon Charles en zijn andere kinderen zelfs gelukwensen met het feit dat hun vermogen geen schade heeft opgelopen en intact gebleven is, en zou u Mountjoy zelf feliciteren, omdat zijn dood zonder enige blaam was. Als u zou weten hoe de zaken er hier voor staan, zou u hetzelfde zeggen en voelen als ik. Maar hierom moeten de goden zich bekommeren. Maar waar ben ik eigenlijk mee bezig? Ik zie nu pas dat mij door mijn al te grote breedsprakigheid de lof is ontgaan, die u mij direct in het begin van uw brief toezwaait, namelijk dat u mijn wijsheid apprecieert omdat ik niet al te vaak en omzichtig schrijf. Welnu, beste Erasmus, laat ik zeggen hoe het zit. Als ik geen rekening zou houden met uw bezigheden en uw wetenschappelijke werk en als er niet zo'n enorm gebrek aan mensen was aan wie men in alle veiligheid iets kan toevertrouwen, dan zou het risico bestaan dat ik voortdurend aan uw hoofd bleef zeuren. U mag intussen, gezien uw schitterende reputatie de door mij geschetste bemoeienis hoe dan ook benoemen zoals u wilt. Het ga u goed, onvergelijkelijk sieraad van de letteren en hun beoefenaren. Londen, 1 februari 1536 U zeer toegenegen Eustache Chapuys, ambassadeur van de keizer |
|