De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 20. Brieven 2987-3141
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd3072 Van Conradus Pellicanus
| |
[pagina 255]
| |
heen laten komen als ik, wat zelden gebeurde, hoorde dat iemand niet eerlijk over uw geschriften of manier van doen oordeelde. Hoewel ik begrepen heb dat u gebeten op mij bent en ik van mening ben dat ik daar geen schuld aan heb, wil ik toch dat u nu van mij aanneemt dat ik voor God, die alles ziet, verklaar dat ik mij niet bewust ben van enige verandering ten kwade en werkelijk geen uur tegen mijn zin heb doorgebracht in de orde der minderbroeders. Ik was er namelijk van jongs af aan van overtuigd dat God die levenswijze welgevallig was. Daardoor ben ik in mijn jonge jaren gevormd en ik zou ook nu nog niet anders willen dan zo geleefd te hebben, natuurlijk in het gezelschap van godvrezende, eerzame en iedere vorm van onbillijkheid hatende mannen. Ik geloof dan ook vandaag nog dat er in het paapse rijk geen betere orde bestaan heeft. Ook nadat ik Gods omzien naar mij ervaren had, ben ik wel veranderd van habijt maar niet van opvatting waar het gaat om het streven naar ingetogenheid, en ik kan u eveneens verzekeren dat ik zelfs geen moment spijt heb gehad van mijn huidige situatie, omdat ik er niet aan twijfel dat die God welgevallig is, maar die ook ervaar als heilzaam en waarachtig religieus. Daarmee ben ik ook bereid om op elk moment, wanneer de Heer mij roept, te gehoorzamen aan diezelfde God en te sterven, omdat dankzij Gods genade mijn hoop op geluk in Christus de Heer onverminderd groot is, wiens goedertierenheid ik altijd en in alles om mij heen voel. Ik heb het schitterende voorrecht om mij te mogen bekwamen in de Heilige Schrift. Gezond van geest en lichaam maak ik daar ten volle gebruik van. Uit mijn ambt van kanunnik heb ik een jaarlijks inkomen en kom ik niets te kort. Mijn lieve vrouw regelt het hele huishouden zonder dat ik daar enig omkijken naar heb. Als ik één keer per jaar mijn wijn- en graanvoorraden controleer is het veel. Voor mijn hele voedselvoorziening ben ik daarop aangewezen, net als andere mensen. De Heer heeft mij een zoon gegeven, Samuel, die nu acht jaar oud is, en een dochtertje van zeven, prachtige kinderen van wie we veel verwachten.Ga naar voetnoot1. Gedurende de eerste drie jaren heb ik mij volledig verdiept in Hebreeuwse commentatoren, zodat ik inmiddels nu alweer voor de derde keer zonder veel moeite dagelijks college geef in Hebreeuwse tekstverklaring. Zo ben ik nu met een derde collegereeks Leviticus bezig. Hoe onvoorstelbaar is het dat Gods goedheid ons de briljante Theodorus, een jongeman van nog geen dertig jaar, in de plaats van Zwingli heeft gegeven.Ga naar voetnoot2. Diens beste college legt het | |
[pagina 256]
| |
volgens mij in vroomheid en godsdienstige verering af tegen een wat minder geleerd college van Theodorus,Ga naar voetnoot3. want deze wijdt zich helemaal aan het geven van colleges, terwijl Zwingli in beslag werd genomen door een veelheid aan werkzaamheden, preken, schrijven en andere dingen. Als u De Profeet Nahum heeft gezien, weet ik dat u van mening zult zijn dat ik nu de waarheid schrijf.Ga naar voetnoot4. Ten slotte geef ik vrijwillig enkele maanden per jaar college in Hebreeuwse grammatica. Toen ik wat meer vrije tijd kreeg, ben ik aan de slag gegaan om voor een volgende collegereeks enig naar mijn mening noodzakelijk aanvullend commentaar te schrijven, waaraan Zwingli, die toen nog doceerde, geen aandacht gegeven bleek te hebben. Zo heb ik onder leiding van de Heer daaraan een vervolg gegeven. En ik verbaas me dat ik nu een punt bereikt heb dat vijf jaar geleden niemand van mij had kunnen denken. Het is een overigens onbeduidend werk met niet veel diepgang dat het niet verdient gelezen te worden door grote geleerden.Ga naar voetnoot5. Maar aangezien overal het aantal ongeletterden in de meerderheid is, worden er ook meer exemplaren van verkocht, met als gevolg dat de drukker begonnen is met een tweede editie gelijk aan de eerste. Ik zou het op prijs stellen als u in het voorwoord van het eerste deel mijn verontschuldiging voor mijn onbezonnenheid zou willen lezen. Wat u in uw Prediker op pagina 376 heeft geschreven als kritiek op het vijfde deel - want ik heb het hele boek gelezen - waar u mijn opzet bekritiseert, neem ik u niet kwalijk, omdat ik begrijp dat u er niets van gelezen heeft: anders had u gezien dat ik iets anders heb geschreven dan u denkt.Ga naar voetnoot6. Ook heb ik nu in plaats van mijn vroegere monniken de nodige vrienden en kennissen, die aardiger zijn en aan wie ik meer heb, respectabele mannen, achtenswaardig door hun goede naam en maatschappelijke status. Kortom, met zoveel zegeningen van God verlang ik niets anders dan dat mijn dankbaarheid voor de Heer mijn God groot genoeg is om al zijn goede gaven op een waardige wijze te kunnen beantwoorden, al is het slechts voor een zeer gering deel. Ik hoop daarmee bereid en in staat te zijn om, dankzij zijn rijke- | |
[pagina 257]
| |
lijk geschonken goedertierenheid, een moeilijker lot (mocht mij dat overkomen) te dragen. Intussen dank ik God, die mij ook in het laatste uur wil leiden naar de werklieden van zijn wijngaard, en als Almachtige mij tot zijn werktuig maakt voor zijn glorie. Moge hij voorts u nog lang voor ons behoeden tot zijn eigen glorie en tot voordeel van de Kerk. Met het oog daarop stelde hij u in staat om studies te wijden aan het Nieuwe Testament, dat van al uw werken het sieraad bij uitstek is en dat samen met al uw overige geschriften zal maken dat men zich u voor altijd op bijzondere wijze met eerbied zal blijven herinneren. Al uw werken zijn natuurlijk erudiet en mooi geformuleerd, maar de vroomheid van uw Parafrasen overtreft voor mij alles. Ik verzoek u ten slotte, zeer eerwaarde Erasmus, om dat wat ik gezegd, geschreven of gedaan heb als onvolkomen te beschouwen. U hebt mij onbezonnenheid verweten. Daarin geef ik u gelijk. Maar ik erken geen enkel gebrek, hoe klein ook, aan eerbied of enige verzaking van geloof. Ik betreur dat er enkele tegen mij gerichte geschriften van u in omloop zijn. Maar ik betreur dat voor u, niet zozeer voor mij. Ik heb genoeg om nog naar uit te zien. Ik wens dat u, mijn strijdmakker van weleer, en ik uiteindelijk weer vrienden worden zoals vroeger, en dat u mij als vriend die u nog net zo dierbaar is als vroeger in de armen wilt sluiten in de Heer. Net als u wens ik dat hij mij als zijn nederige dienaar wil aannemen en dat ik erkenning mag krijgen, niet op grond van mijn verdiensten, die van nul en generlei waarde zijn, maar vanuit zijn genade. Meer dan dat hebben wij beiden niet nodig. Ik zal u, zolang ik leef, uit het diepst van mijn hart liefhebben en ik blijf keer op keer bidden en zal onophoudelijk smeken dat u door ons beider Heer bemind en geëerd wordt onder de hemelbewoners. Ik verzoek u om over deze in de haast geschreven brief van mij mild en vriendschappelijk te willen oordelen. Wanneer ik te horen krijg dat die niet onwelkom was, zal ik er andere op laten volgen. Het ga u goed in de Heer, nog lang en in voorspoed, zeer dierbare Erasmus. Zürich, 18 november 1535 Uw vriend als weleer Conradus Pellicanus Aan de zeer geachte en zeer geleerde theoloog, Desiderius Erasmus van Rotterdam |
|