De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 20. Brieven 2987-3141
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdDe zeer geachte heer Johann Koler, proost van Chur, wordt gegroet door Erasmus van RotterdamHet was mijn bedoeling, trouwe vriend Koler (trouwste van mijn loyale vrienden), om dat hele gedoe van Corsi gewoon in stilte te laten passeren en niets te antwoorden, zodat duidelijk wordt dat ik zijn verdediging het lezen niet eens waard vond. Maar een verstandige vriend, wiens oordeel ik hoog acht en die het altijd graag met mij eens is, was het in dit geval niet met me eens; hij vond het wel de moeite waard als ik die opruiende beschuldiging zou weerleggen die mij neerzet als vijand van alles wat Italiaans heet.Ga naar voetnoot1. Omdat hij bij die mening bleef heb ik hem zijn zin gegeven en niet mijn eigen oordeel gevolgd; nadat ik hapsnap een aantal pagina's geproefd had en genoteerd had waar Corsi fout zat, heb ik het belangrijkste in één pagina samengevat. Die samenvatting heb ik naar vrienden in Rome gestuurd, om me zo bij de geleerden te vrijwaren tegen deze valse aanklacht.Ga naar voetnoot2. Maar dan hoor ik iets waar ik niet op gerekend had: deze tekst is in grote letters gedrukt en op alle straathoeken opgehangen precies zoals edicten van de paus altijd worden opgehangen, zodat de lezers toestromen. Dit bevalt Corsi helemaal niet en hij zint op scherpe wraak, zegt men. Of dit nu een actie was van bevriende zijde of van kwaadwillenden, weet ik niet. Volgens mij was het nergens voor nodig om olie op dat vuurtje te gooien; en dan heb ik het er niet eens over dat ze ook mij in Rome tot gespreksstof maken doordat ze Corsi aan spot blootstellen. Het is wel slechts | |
[pagina 161]
| |
een spelletje, maar dan zoals jongens met steentjes gooien om kikkers te raken. Dat is voor jongens een spel, maar kikkers die flink getroffen zijn gaan wel dood. Nu ik zie dat algemeen verbreid is wat ik wilde beperken tot het kringetje van geleerden, heb ik mijn kritiek, die ik samengevat had, ietwat uitgebreid en de Verdediging van Pietro Corsi eerlijk gezegd eerder diagonaal doorgekeken dan helemaal gelezen. Hij maakt daarin voor zijn Italiaanse landgenoten aanspraak op de hoogste lof zowel op het terrein van oorlog als op het gebied van geleerdheid, maar ik had hun die volledig ontzegd, meent hij. Naar mijn smaak leek hij geen slechte kerel: hij houdt van zijn vaderland en gebruikt zijn grote kennis van het Latijn niet onaardig. Maar ik heb het vermoeden dat er in Rome een paar mensen rondlopen die te onpas lollig willen doen en die niet genoeg hebben aan de vrijpostigheid van de grappen van Pasquino, maar die bovendien nu eens deze dan weer gene inschakelen om van hun onnozelheid - of hun goedheid, zo je wilt - misbruik te maken voor wraaknemingen of voor hun eigen pleziertjes. En deze zo lang voortdurende grimmige tragedie is geboren uit één woordje, dat verkeerd werd opgevat! Ik zal kort uit de doeken doen waar het om gaat. Bij het spreekwoord Kale Myconiër noteer ik op basis van Donatus dat Pamphilus in de Hecyra van Terentius een Myconiër een krullenbol noemt terwijl Apollodorus' Grieks daar ‘een kale Myconiër’ heeft, en dat dit niet gebeurd is uit onwetendheid van Terentius maar met opzet: amusanter en humoristischer, was de bedoeling.Ga naar voetnoot3. Want Pamphilus neemt zijn slaaf in de maling, die een nieuwsgierige kletskous is: die stuurt hij naar de haven met de verzonnen opdracht om daar zijn gast uit Myconus te treffen hoewel er helemaal niet zo'n gast is. Tot zo ver is er niets wat kritiek kan opleveren, maar ik voeg er een soortgelijk voorbeeld van eigen makelij aan toe, want het spreekwoord, zeg ik, doet denken aan dingen die zelden voorkomen: zoals wanneer iemand een Scyth een geleerde noemt, of een Italiaan oorlogszuchtig. De enkele lettergrepen van het woord ‘oorlogszuchtig’ ontnemen in één klap aan heel Italië alle oorlogsroem die te land en ter zee gedurende zoveel eeuwen, in zoveel veldslagen, met zoveel gedenktekens geoogst is. De gedachte is nog nooit bij mij opgekomen, zelfs in mijn dromen niet, dat ik iets zou kunnen afdoen of toevoegen aan zo'n lofprijzing van Italië, al was het maar een haartje. Maar als barbaar was ik ervan overtuigd dat oorlogszuchtig genoemd worden geen positieve kwalificatie is van dapperheid maar van agressiviteit. Want de meeste woorden van dit type die afgeleid zijn van neutrale werkwoorden, verwijzen niet naar een handeling maar naar een kwalijke neiging: bijvoorbeeld edere, bibere, loqui, dicere, petere, pugnare (eten, drinken, spreken, zeg- | |
[pagina 162]
| |
gen, streven en vechten) worden in beide richtingen gebruikt, positief of negatief. Maar vraatzuchtig (edax), drankzuchtig (bibax), praatziek (loquax), sarcastisch (dicax), streberig (petax), vechtlustig (pugnax) zijn alleen maar woorden voor negatieve neigingen, althans wanneer ze toegepast worden op een mens, voor wie de balans van goed en kwaad geldt - want dat een spons water opzuigt of dat hanen vechtlustig zijn, is een kwestie van hun natuurlijke eigenschappen. Zo wordt ook het woord bellare (oorlogvoeren) gebruikt in een neutrale betekenis, maar oorlogszuchtig wordt alleen diegene genoemd die door aangeboren agressiviteit happiger is op oorlog dan behoort. Zo noemen we de Thraciërs oorlogszuchtig, niet omdat ze meer dan andere stammen zouden uitblinken in de kunst van het oorlogvoeren, maar omdat zij wegens hun barbaarse woestheid weinig waarde aan hun leven hechten en om niets naar hun wapens grijpen. Of het moet zijn dat Horatius misschien de moed van de Thraciërs prees toen hij zei: Rust wil Thracië, dat bezeten is van oorlog of toen hij zei: Typisch voor Thracië om te gaan vechten Nog ruwer van karakter waren de Scythen, die niets moesten hebben van kunst en cultuur, die al hun energie besteedden aan hun wapens, terwijl ze leefden als dieren, op de velden in hun karren: zo is de wildheid van de Scythen ook in vele zegswijzen terechtgekomen. Enkele voorbeelden: men noemt een gruwelijke en onmenselijke uitspraak een uitspraak van Scythen, een onbeschaafd leven een Scythenwoestijn of een warrig verhaal een Scythisch liedje. In dezelfde kleuren worden de Cariërs afgeschilderd, die door Homerus onverstaanbare brabbelaars worden genoemd, en de Afrikanen: Wat zijn dit voor mensen? Welk land is zo barbaars dat het deze manier Maar wie dergelijke volkeren oorlogszuchtig noemt, vind je dat die hen eert met het fraaie etiket van dapperheid, of dat die hen eerder laakt wegens hun | |
[pagina 163]
| |
barbaarse agressiviteit? Verstandig oorlogvoeren als vermijden niet mogelijk is, leidt tot lof, oorlog opzoeken is een vorm van agressie en domheid. Verstrooi de volkeren die belust zijn op strijd, zei de profeet al.Ga naar voetnoot6. Het was een Italiaan die van oordeel was dat een onrechtvaardige vrede te verkiezen is boven een rechtvaardige oorlog.Ga naar voetnoot7. Geen mens zelfs pakt het oorlogswerk met meer succes op dan wie eerst uit alle macht tracht te voorkomen dat dit werk ter hand genomen moet worden: als dat mislukt, richt men zijn plannen zo in dat de oorlog snel afgelopen is met zo min mogelijk bloedvergieten. Hiervoor zijn ondoordachte impulsiviteit en woeste bloeddorst niet echt behulpzaam. Als iemand nu hiervoor te rade gaat bij studenten taalkunde en logica, zullen die zeggen dat de woorden bellax (oorlogszuchtig) en imbellis (zonder oorlogservaring) niet elkaars tegengestelde zijn omdat je iemand kunt opvoeren die noch bellax noch imbellis is, als imbellis tenminste betekent ‘onervaren in de oorlog’ of ‘ongeschikt voor de oorlog’. De beroemde talmer Fabius was bijvoorbeeld noch bellax noch imbellis. Je kunt ook iemand opvoeren die zowel bellax als imbellis is. Zo waren de boeren die onlangs in Duitsland zo'n groot oproer teweeggebracht hebben: zij renden het slagveld op alsof ze wilden sneuvelen. Strijdig met elkaar zijn wel bellax (oorlogszuchtig) en pacis amans (vredelievend) of pacificus (vredesgezind), net als dapperheid en lafheid. Voor de lof van oorlogsmoed is niet voldoende dat je moedig bent en uitstekend thuis in alles wat oorlog betreft; anders hadden Hannibal en aan Alexander de Grote ook deze roem moeten krijgen: de eerste wordt door Italië vervloekt, en Seneca noemt de andere een idiote vent (volgens mij is in beide gevallen de kritiek volkomen terecht). Wie door machtswellust gedreven binnenvalt bij mensen die hem niets misdaan hebben, is een idioot, niet een dappere man: dapperheid is immers gekoppeld aan deugdzaamheid en als dat verband wordt losgelaten kan er geen sprake meer zijn van dapperheid. Maar hierover een andere keer. In deze zaak had ik ook steun kunnen krijgen van het hoofd van de Peripatetische School: die zegt dat waarheid van een bewering niet strikt vereist wordt bij voorbeelden die men omwille van het leerproces voorlegt; het is voldoende dat door de voorbeelden de leerstof helder wordt. Bijvoorbeeld wanneer Aristoteles het volgende voorlegt: Alle a is b; alle b is g; dus alle g is a. De redenering klopt niet, maar als voorbeeld voldoet dit prima. Zo ook wanneer Donatus zegt: Vergilius, de geleerdste der dichters, zelfs de beste van het volk; dan is niet noodzakelijk dat wij geloven dat Vergilius de beste man is ge- | |
[pagina 164]
| |
weest van het Romeinse volk; maar ook al is die bewering onwaar, toch doet het voorbeeld goed zijn dienst. Maar indien wij bij het geven van voorbeelden onware beweringen gebruiken, is het zeker toegestaan oneigenlijk gebruik te maken van wijdverbreide meningen. Wat de Scythen tegenwoordig voor mensen zijn weten wij niet; misschien is het wel een volk van volstrekte lafaards en bedorven door luxe; toch noemen wij Scythisch dat wat lomp is en gewelddadig, daarbij natuurlijk oneigenlijk gebruik makend van hun vroegere wijdverbreide reputatie. Zo heten de Italianen bij bepaalde volkeren imbellis (zonder oorlogservaring): of dat terecht is of niet, maakt mij niet uit. Maar laat ik dit buiten de kwestie om gezegd hebben, en niet omdat ik me hierachter zou willen verschansen. Dat heb ik ook helemaal niet nodig: ik heb geen onware beweringen gebruikt in mijn voorbeeld, noch oneigenlijk gebruik gemaakt van wijdverbreide meningen, maar ik heb eenvoudigweg in volgens mij Latijnse woorden iets uitgedrukt wat ik vond, namelijk dat de Scythische oorlogszucht zeldzaam is bij Italianen en de geleerdheid van Italianen zeldzaam bij Scythen. Hieruit blijkt duidelijk, dunkt mij, dat ik de Italianen de kwalificatie bellax (oorlogszuchtig) niet ontnomen heb om ze te beledigen maar om ze te loven. Die kwalificatie ontsiert de Scythen, Thraciërs en Cariërs. Als Corsi me nu tegenwerpt dat er bepaalde woorden zijn die uitgaan op -ax en die neutraal zijn, bijvoorbeeld perspicax (scherpzinnig) en capax (ontvankelijk), geef ik toe dat die er inderdaad zijn maar wel heel weinig. Hierbij horen volgens mij niet de woorden die ik genoemd heb. Ik kan me niet herinneren dat ooit iemand bellax heeft gebruikt bij wijze van lofprijzing, behalve bij Corsi. Maar ook al geven we toe dat dit woord ooit ergens gevonden wordt bij ontwikkelde mensen en erkende schrijvers, in een neutrale betekenis of zelfs zo men wil in een positieve, dan zal hij toch toegeven, denk ik, dat het woord verreweg het meest gebruikt wordt met de negatieve klank. Dat ik het woord bellax negatief heb gebruikt wordt bewezen door het feit dat ik Scyth en Italiaan vergelijk, dat wil zeggen een onbeschaafde, wilde en barbaarse stam zonder enige scholing met een volk dat allerminst barbaars is maar uitblinkt in liefde voor filosofie, kunst en cultuur en welsprekendheid: vaardigheden waarvan vaststaat dat het kinderen van de vrede zijn, niet van oorlog. Tegelijk geef ik daarmee aan dat je echt absurd bezig bent als je het eigene van Italianen van toepassing laat zijn op Scythen en omgekeerd, het eigene van Scythen op Italianen. En wanneer ik het heb over de Scyth en de Italiaan, verwijs ik niet naar afzonderlijke personen maar naar het volk in het algemeen. Want het is mogelijk dat er onder de Italianen enkele personen te vinden zijn die woest zijn als Scythen, en onder de Scythen enkele met veel verstand van kunst en cultuur, zoals vroeger Anacharsis er een was; maar in | |
[pagina 165]
| |
beide gevallen zal zoiets een zeldzaamheid zijn, zoals ook een krullenbol onder de Myconiërs. Ik snap ook echt niet waarom Corsi er hier de Carthagers bij haalt: misschien om mijn vergelijking van ongelijke volkeren te vertroebelen. Maar de Carthager noem ik pas helemaal achteraan en er zitten nog twee andere voorbeelden tussen dat van Italiaan en Scyth en die Carthager-passage. Dus wat wil Corsi? Dat ik de Italiaan oorlogszuchtig noem op dezelfde manier waarop Scythen, Thraciërs en Cariërs dat zijn? Of is dat voor hem niet genoeg maar eist hij dat ik de Italianen oorlogszuchtiger noem dan al die barbaarse volkeren? Dan zou ik pas echt vinden dat ik Italië besmeurd heb met flinke smaad en dan zou hij terecht de zwaarden van alle soldaten en de pennen van alle geleerden over mij afroepen. De zaak zelf schreeuwt het luid en duidelijk uit, denk ik, dat hier niets is wat een verstandige Italiaan kan beledigen en dat de mensen die Corsi dit onderwerp ingefluisterd hebben naar een kans hebben gezocht om hem uit te lachen. Kijk nou, beste lezer, hoeveel spektakel Corsi weet te wekken uit één woordje! Hij verzint dat ik brandend van machteloze, zelfs blinde haat tegen Italiaanse soldaten brutaalweg de oorlogsroem van heel het Italiaanse volk bezoedeld heb; zijn bedoeling is dat diegenen van alle Italianen die overvloeien van een levendige stroom van welsprekendheid (en niet van regenwater, zegt hij erbij), zich met heel hun taalvermogen inzetten voor de verdediging van deze glorie, en dat ten tweede diegenen van de Italianen die streven naar oorlogsroem en het aantrekkelijk vinden hun kwaliteiten van oorlogvoering te oefenen, vurig daarvoor strijden en daarvoor vechten met zwaarden, lansen, paarden en schepen. Intussen roept hij steeds, op een heel tragische toon ‘O hemel, o zee, o aarde!’ omdat ik de Italiaanse soldaten schuldig zou hebben bevonden aan onkrijgshaftigheid en lafheid, terwijl toch hun dapperheid in oorlogstijd zo opvallend is (ik gebruik hier Corsi's woorden) dat dit het mensenverstand te boven gaat, zelfs slechts met moeite door de hemel te bevatten is; en bovendien omdat ik deze overwinnaars van alle volkeren nog lager aangeslagen zou hebben dan de Gamphasantes, de lafsten van alle volkeren,Ga naar voetnoot8. hoewel ik helemaal niet gedacht heb aan een Italiaanse generaal of soldaat; en hij uit vreselijke dreigementen als ik niet snel net als Stesichorus een liedje van herroeping ga zingen. Maar ofschoon die kale krullenbol al jaren in mijn Spreekwoorden rondfladdert en zo in mensenhanden komt, was hij Pietro Corsi ontgaan en hij zou ook nu nog voor hem verborgen zijn als niet iemand hem op die plaats in mijn boek gewezen had. Maar toen dat gebeurde, bleef Corsi stokstijf staan, zo in de war dat hij niet meer wist of hij overdonderd was of boos: zo'n storm van ergernis stak in | |
[pagina 166]
| |
hem op dat het niet veel scheelde of hij was alle perken van fatsoen te buiten gegaan en met volle zeilen tegen mij uitgevaren. Maar gelukkig heeft Mario in de rol van Pallas Athene hem van kokende woede weten te bedaren tot de gematigde taal die hij nu bezigt.Ga naar voetnoot9. Geen mens kan toch geloven dat iemand die van niets zoveel spektakel weet te maken, gezond is! Uit eigen koker voegt hij eraan toe: ‘Het zit geloof ik zo: aangezien u er vast van overtuigd bent dat u de Latijnse letteren al helemaal aan de Italianen ontrukt heeft, tracht u vervolgens de toekomstige generaties wijs te maken dat ook de eerste plaats op militair gebied nu aan de Italiaan ontrukt is door uw Duitsers.’ Al is dit een opruiende uitspraak, toch kon ik mijn lach niet houden toen ik het las. Mij heeft het nooit geïnteresseerd welk volk van de twee vooropging in oorlogsroem. Waren Zwitserland en Duitsland maar minder oorlogszuchtig dan tot nu toe het geval is geweest! Trouwens, het wordt al een beetje minder dank zij de culturele contacten. Wat geleerdheid betreft, ik heb over het genie van de Italianen altijd buitengewoon positief geoordeeld en me er altijd zeer lovend over uitgelaten, en mijn eigen schrijfsels heb ik nooit zo hoog geacht dat ik een willekeurige Duitser geringschattend afgedaan heb vergeleken met mezelf; niets geef ik liever toe dan dat al mijn werken onder de middelmaat blijven, laat staan dus dat ik meen dat de Latijnse letteren door mij aan Italië ontrukt zijn. Hoewel het niet van filosofisch inzicht getuigt om een voorkeur of afkeer te hebben van een bepaald volk (want elke volksstam is een mengsel van goeden en kwaden), heb ik toch altijd al vanaf mijn jonge jaren een beetje een voorliefde gehad voor het Italiaanse volk. De oorsprong van dit gevoel ligt in mijn bewondering voor de talenten en de geleerdheid waardoor Italië in grote bloei stond in een tijd dat bij onze landslieden overal nog een een gruwelijke onbeschaafdheid heerste en een verderfelijke haat tegen alle verfijnde literatuur. Vol van verlangen heb ik vaak plannen gemaakt voor een reis naar Italië; de eerste keer als jongeman van bijna zeventien jaar; nog een keer vanuit Holland toen ik twintig was; opnieuw, vanuit Parijs, toen ik 28 jaar was. Maar steeds, alsof het lot ermee speelde, moest ik van mijn voornemen afzien. Toen ik ten slotte door mijn leerling William Mountjoy op sleeptouw was genomen naar Engeland, heb ik daar geen enkele positie willen aanvaarden (hoewel me er vele werden aangeboden) voordat ik eerst Italië had bezocht; al mijn vrienden hebben me dit afgeraden maar ik ben toch gegaan. Ik was toen bijna veertig jaar. Afgezien van de schitterende schatten van dat land werd ik zo bekoord door de eenvoud van het volk, door de soberheid, beleefdheid, oprechtheid en menselijkheid dat ik besloot me in Rome te vestigen en daar oud te worden, | |
[pagina 167]
| |
als in ons gemeenschappelijk vaderland: dit zou ik ook zeker gedaan hebben als ik niet met beloften van gouden bergen teruggeroepen zou zijn, of beter gezegd, ontvoerd naar Engeland. In de tijd die ik in Italië doorbracht ontstond er grote vriendschap tussen mij en de geleerden die er nog waren; in Bologna vriendschap met Paolo Bombace: iemand met zo'n eerlijk karakter had ik nog nooit meegemaakt; in Venetië vriendschappen met Giambattista Egnazio, Aldo Manuzio, Girolamo Aleandro, Urban Rieger; te Rome met Scipione Fortiguerra, een alzijdig geleerd man zonder enige poeha. Hij sloop vaak onverwacht mijn slaapkamer in en vele uurtjes van de middag gingen dan ongemerkt voorbij met geleerde roddels. Niet alleen tafelden wij vaak samen, maar dikwijls sliepen we ook in hetzelfde bed. Hij bracht me in contact met Aegidius van Viterbo, die later in het college van kardinalen opgenomen is. Met Tommaso Phaedra Inghirami,Ga naar voetnoot10. wiens welsprekendheid heel Rome toen bewonderde als was hij Cicero zelf, had ik een nauwe band, met Giulio Camillo deelde ik wel eens een matras. Ik was bevriend met Francesco Sperulo en Filippo Beroaldo junior. Kortom, met niemand die maar een beetje gestudeerd heeft, had ik ooit ruzie. Want mijn grote helden, wier geschriften ik altijd vereerd heb, waren inmiddels gestorven, zoals Ermolao Barbaro, Angelo Poliziano en iets later Filippo Beroaldo: de herinnering aan hem was in Bologna nog levend bij mijn komst daar, want hij was pas kort tevoren overleden. Met moeite en met tegenzin heb ik Italië verlaten. Maar ik heb, terug in Engeland en later weer in het Brabantse land, met geen enkel volk beter overweg gekund dan met het Italiaanse, en nergens was de manier van leven aangenamer; over geen enkel volk heb ik een beter gevoel gehad, en dat heb ik ook duidelijk uitgesproken. Desnoods zou ik dat met vele voorbeelden kunnen staven. Vanwaar dus steeds maar weer dat verzinsel van mijn blinde haat tegen alles wat Italiaans heet? Omdat ik daartoe uitgedaagd de niet zo vrome lasterpraatjes van Pio weerlegd hebGa naar voetnoot11. en het niet accepteer dat ik op grond van die prestatie uitgemaakt word voor ketter? Of omdat ik in mijn Ciceronianus een taxatie geef van degenen die foutief en dwaas Cicero imiteren? Ook Quintilianus steekt openlijk de draak met hen, en Horatius dicht over soortgelijke personen: O imitatoren, jullie zijn een kudde slaven!Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 168]
| |
Volgens Corsi keur ik daar niemand goed die Italiaan is. Helemaal niet waar: ik noem daar zelfs niemand aan wie ik niet eerlijk alle lof toedeel die hem verschuldigd is, aan sommigen meet ik zelfs iets meer toe dan ze verdienen. Keur ik soms iedereen af die een frase van Cicero niet precies citeert? Dan verwerp ik dus ook Marcus Varro, Sallustius, Seneca, Quintilianus, Titus Livius, Cornelius Tacitus, Valerius Maximus, Aulus Gellius, de beide Plinii: hun manier van formuleren wijkt flink af van die van Cicero. Trouwens, ik maak er daar geen bezwaar tegen dat men Sadoleto en Bembo ciceroniaan noemt. Maar van deze auteurs heeft Corsi, denk ik, niets gelezen: hij heeft zijn Verdediging in elkaar gezet alleen op grond van wat hem door anderen aangedragen is. Ik word voorgesteld als Cicero's vijand, als onverzoenlijke hater van iemand wiens aanleg en ingehouden eruditie ik meer bewonder dan zijn welsprekendheid, maar dat taalvermogen bewonder ik weer zo dat ik open, oprecht en van harte verklaar dat allen die op zich heel welsprekend zijn, vergeleken bij hem stilvallen. Maar er wordt daar ook iets afgedaan aan de lof voor Cicero. Geen wonder, want we zien hem gewoon als een mens: God is de enige aan wie niets ontbreekt. Die kritiek wordt daar trouwens aangehaald als vonnis uit de Oudheid, dus niet uit mijn mond maar uitgesproken door een ander personage. Als ze niets hiervan toegeven, wat gaan ze dan doen met hem die pas nog een dialoog heeft gepubliceerd over de verbanning van Cicero en een over zijn terugroeping?Ga naar voetnoot13. Veel beledigingen en heftige scheldwoorden worden Cicero daar toegevoegd, door een Italiaan! Op zoveel plaatsen in mijn werk en in mijn brieven wordt Italië geprezen, maar dit schuift men allemaal gewoon terzijde: het woordje bellax staat op plaats één! Ook Pio heeft mij verweten dat ik Italië haat, omdat ik gewezen had op heidense denkbeelden van enkele geleerden, zonder namen te noemen. Wie in bepaalde Italianen een aspect van deugd mist, haat die soms heel Italië? Dan is de enig mogelijke conclusie dat ik als verraderlijke vijand van alle volkeren beschouwd word! Maar als ze ons vragen te geloven dat in Italië alleen maar goden geboren worden, wat gaan ze dan doen met al die verhalen van mensen die na hun thuiskomst vertellen wat ze in Italië gezien hebben? Nog erger, wat doen ze als iemand vertelt wat Italianen zelf in het openbaar voor praatjes rondstrooien tegen de Italianen, tegen de Genuezen, de burgers van Bergamo, de Florentijnen, en ten slotte wat ze in Rome binnenshuis en op straat bepaalde geleerden toevoegen, met naam en toenaam, waarbij ze zelfs kardinalen en de hoogste priester niet ontzien? Maar ik, een Germaan, ben nooit zo flauw geweest om die roddels op schrift te stellen. | |
[pagina 169]
| |
Maar om alles wat me zo invalt weer te laten varen keer ik terug naar de Verdediging van Corsi. Hij brengt nadrukkelijk naar voren dat hij zelf, en zijn grootvaders en voorvaderen in Italië geboren zijn, opdat wij denken dat hij gerechtvaardigde redenen heeft om die onverdiende en onterechte schandvlek te wissen waarmee ik de Italianen gebrandmerkt heb. Maar deze redenen heeft hij gemeen met vele duizenden Italianen! Intussen loopt hij trouwens ook het risico om door zijn grootvaders, overgrootvaders, betovergrootvaders en betoudovergrootvaders ter sprake te brengen, geen Italianen meer te prijzen maar Gothen lof toe te zwaaien. Toen ik namelijk in Rome verbleef, gaven sommige geleerden serieus te kennen dat de heldhaftige kerels afstammen van Gothen en andere barbaarse volkeren, maar dat zwakke, lelijke en magere ventjes de ware overblijfselen zijn van de Romeinse stam. Ook verhulden zij niet dat de meeste adellijke families van Italië de oorsprong van hun geslacht herleiden tot barbaarse volkeren. Maar hoe dit ook zit - want ik vertel alleen wat ik gehoord heb, maar wel uit de mond van Italianen -, Corsi zou zijn werk onder een juistere vlag hebben gepropageerd als hij niet alleen vermeld had dat hij in Italië geboren is, maar ook dat hij daar in Christus herboren is en dus alle praal van Satan heeft afgezworen en dat hij door zijn priesterambt nog nauwer met Christus verbonden werd. Maar onder de zaken die we afzweren wanneer we opgenomen worden in het leger van Christus onze bevelhebber, meen ik dat ook die eeuwige oorlogsroem valt, de toejuichingen en triomftochten na overwinningen behaald op verslagen vijanden. Naar mijn mening althans is het passender voor een christelijke priester om aan te sporen tot de oorlogen die onder Christus' vaandels met de troepen van de Heilige Geest gevoerd worden tegen onze zondigheid, en om alle krachten van zijn welsprekendheid aan te wenden opdat Christus' majesteit over de hele wereld gaat schitteren en zijn voortreffelijkheid doordringt tot de diepste gevoelens van allen. Nu noemt Corsi nergens in zijn ellenlange verhaal Christus' naam, hoewel de loftuitingen voor oorlogvoerenden tot boven de wolken weerklinken en we zo vaak dingen te lezen krijgen als ‘tegen de wil van goden en mensen’, ‘omdat er vele heidense misdaden begaan zijn tegen goden en mensen’, ‘Italië overtreft alle volkeren door haar verering van de goden’ en ‘pas op, bezweer ik je bij de goden’. Desondanks gaat hij uitgebreid tekeer tegen Noord-Europa, die verkrachter van de christelijke godsdienst! Dit vertel ik niet als een soort beschuldiging. Ik denk dat Corsi een vroom man is, maar vanwege zijn streven en zijn behoefte om prachtig te formuleren is Christus hem niet in gedachten gekomen. Ik hoor zelfs dat er ook anderen zijn die, hoewel ze duidelijk te kennen geven dat ze priester zijn en zelfs theoloog, in boeken vol rechtvaardigingen oorlog aanbevelen, niet slechts | |
[pagina 170]
| |
aan leken maar ook aan bisschoppen en monniken. Behalve dat dit weinig passend is, bestaat er ook absoluut geen behoefte aan aansporing van onze kant om een oorlog te beginnen. Het ontbreekt niet aan de onfatsoenlijkste stimulansen. Welke dan? Eerzucht, begeerte de baas te spelen, hebzucht, woede, arrogantie, domheid, onbesuisdheid: het is dus echt niet nodig dat priesters en theologen de krijgstrompet steken. Misschien zal men het oude precedent herhalen om voortaan, in overeenstemming met een voorschrift van Mozes,Ga naar voetnoot14. voor soldaten die het gevecht aangaan een priester in te schakelen in plaats van de krijgstrompet met haar ‘Wees niet bevreesd en wijk niet!’. Naar mijn mening past het een christelijke priester meer om de mensen af te schrikken van oorlogen en om leken die hun oog laten vallen op wapens, ertoe te brengen vrede te sluiten. Misschien hebben zij zichzelf wel wijsgemaakt dat diegenen in hun kerkelijke waardigheid gerespecteerd dienen te worden die liever krijgsheer zijn dan datgene wat ze zouden moeten zijn en die geloven fraaier getooid te zijn met een helm dan met een mijter. Dit pamflet is waardig bevonden gedrukt te worden in Rome en nog wel opgedragen aan paus Paulus iii; ik ben trouwens van mening dat dit door bepaalde mensen met opzet zo geregeld is om de onnozelheid van Corsi nog beter over te brengen. Kortom, toen deze fundamenten met succes gelegd waren, vatte hij het karwei aan en lepelde voor mij een grote schare van de dapperste soldaten en generaals op. Een prachtig terrein om te paraderen heeft hij gekozen als hij mij langdurig vertelt van alle krijgsdaden door Italianen verricht: vóór de stichting van Rome of daarna en tot in onze tijd, in duels of in oorlogen te land en ter zee, burgeroorlogen of buitenlandse. Maar de genadige man wil mij niet belasten met mensen als Curius, Fabius, de Scipio's en andere oude knarren: hij gebruikt liever gebeurtenissen die niet zo lang geleden zijn en die wij ons nog kunnen herinneren; maar daar zijn er heel veel bij die pas lang na mijn publicatie van het spreekwoord over de kale geschied zijn, terwijl hij intussen mij ter verantwoording roept of ik destijds Italië schuldig vond aan lafheid omdat Rome bezet is door een Bourbon. Op dezelfde manier roept hij mij in bijna al zijn verhalen ter verantwoording als was ik medeplichtig. Maar om eenvoudig toe te geven hoe het zit, ik ken nog geen twee of drie generaals bij naam en ben ook nooit nieuwsgierig geweest naar oorlogskronieken en in dergelijke praatjes ben ik absoluut nooit ook maar enigszins geïnteresseerd geweest: ik heb al vaak ervaren hoezeer oorlogsnieuws op drijfzand rust, want ik heb zelden meegemaakt dat twee deelnemers aan hetzelfde gevecht hetzelfde verhaal vertelden. Over de betrouwbaarheid van wat hij schrijft moeten anderen maar oordelen. Toen Alviano, door de Venetianen ingehuurd, een kleine groep Duitsers | |
[pagina 171]
| |
in de pan gehakt had die over nauwelijks begaanbare stukken van de Alpen Italië waren binnengedrongen, bevond ik me in Venetië. Alviano zelf heb ik niet ontmoet, hoewel ik een keer door hem uitgenodigd ben voor een diner. Maar als ik zou herhalen wat mij verteld is over de dingen die in dat gevecht zijn gebeurd (ik heb dat niet van Duitsers maar van Italianen, en niet zomaar een paar Italianen maar goede bekenden van Alviano, die hem verwij ten maakten over zo'n overwinning tegenover mij als Duitser, hoewel ik op dat moment nog nooit een voet in Duitsland gezet had); en als ik verder zou herhalen wat ik in de gondels heb gehoord van Italiaanse soldaten die ook deelgenomen hadden aan die strijd, dan zou mijn informatie ver afstaan van de schone schijn die Corsi ons gepresenteerd heeft met al zijn overdrijving. Maar mij maakt dat niets uit: voor mijn part mogen alle soldaten en generaals van Italië een Achilles of Diomedes zijn. Van nabij heb ik gehoord wat de broer van de hertog van Lotharingen aangericht heeft in zijn strijd tegen een bende boeren,Ga naar voetnoot15. maar over zijn bende Italianen heb ik niets vernomen. In werkelijkheid is dat heel iets anders geweest dan wat Corsi aan berichten bereikt heeft. Hij beweert dat er dertig duizend mensen afgeslacht zijn. Het waren er nog niet eens tienduizend. Het ging niet over de christelijke godsdienst: een stelletje boeren die het juk van hun heren af wilden schudden, hebben met een paar rovers als aanvoerders die ongeregeldheden veroorzaakt. Ik ben daarom bang dat Corsi bij het boekstaven van verdere gebeurtenissen even geloofwaardig is. Omdat verder Alviano's naam daar wel enkele pagina's vult, zou je geloven dat niet een aanvoerder van huurlingen lof toegezwaaid krijgt maar iemand als Camillus of Scipio, die zich heeft blootgesteld aan alle gevaren om zijn vaderland te verdedigen. Voor mij verraadt een luchtje hier bij wie Corsi in een goed blaadje wilde komen toen hij dit als thema heeft genomen.Ga naar voetnoot16. De enige conclusie moet dus zijn dat Alviano onder de oorlogsgoden opgenomen is en dat wij hem moeten begroeten met dit lied: Alviano, mogen de goden u geluk brengen,
U, die Italië gelukkig heeft gemaakt.
Maar dit valt allemaal ver buiten mijn bestek, aangezien het mij niets kan schelen hoeveel lof iedereen vindt dat toegekend moet worden aan Italiaanse militairen op het gebied van krijgskunde. Stemmen die overal rondfladderen | |
[pagina 172]
| |
over de dapperheid van de Italianen, hebben mij nog nooit iets gedaan, en over dit onderwerp heb ik nooit met wie dan ook een woord gewisseld. Corsi heeft liever een oorlogszuchtige Italiaan dan een welbespraakte, ik zou liever zien dat ze allemaal vredelievend zijn en helemaal niet lijken op Scythen en Thraciërs. Mij verwijt hij dat ik meer op Phormio lijk dan op Hannibal: alsof hij het fijner vindt te lijken op een niets ontziende trouweloze bloeddorstige vrijbuiter dan op een filosoof. Dat Octavianus Augustus op wapengebied veel fraais gepresteerd heeft ontken ik niet, maar ik zou gerust durven loochenen dat hij oorlogszuchtig is geweest. Tijdens zijn keizerschap, dat hij heel lang bekleed heeft, is hem niets mooiers overkomen dan dat Janus' tempel heel wat jaartjes gesloten is geweest: alle Romeinen konden dat zien. Tot de hogelijk geprezen keizers wordt Probus gerekend: maar die beloofde ervoor te zorgen dat het Romeinse Rijk geen leger meer zou hebben. Potverdorie! Deze man was qua karakter toch wel heel ver verwijderd van het predicaat ‘oorlogszuchtig’! Corsi vraagt op welk tijdperk mijn spreekwoord betrekking had. Duidelijk op de tijd waarin Italië al door de cultuur van de Grieken beschaafd was geworden: want voordien was er bij inwoners van Italië veel boersheid en barbaarsheid, zoals zelfs Horatius getuigt: Het veroverde Griekenland heeft zijn woeste overwinnaar vastgepakt, Want vroeger gold bij de Romeinen als hoogste lof dat men je een goede boer en een flinke kerel noemde.Ga naar voetnoot18. De intrede van de wetenschappen heeft hun de vaardigheid om oorlog te voeren niet ontnomen maar eerder vergroot: want, zoals Corsi zelf toegeeft, door voorzichtigheid, beraad en tegenwoordigheid van geest verwerft men lof van ware dapperheid en roem van zijn krijgskunst: niet door een losbollig luxe-leventje noch door die woeste razernij die barbaren houden voor mannelijke voortreffelijkheid. Maar die woeste razernij noem ik dus oorlogszucht, en ik verplaats die van de Italianen naar de Scythen. Dit is de kern van heel deze controverse; maar het is dus nog minder dan niks. Maar wat een onzin om aan een kleinigheid zoveel woorden vuil te maken, zo vreselijk te overdrijven, met zulke gruwelijke dreigementen, en zo agressief te schelden: wat is dat anders dan van een mug een olifant maken? Het is geen staaltje van ciceroniaanse woordenschat om in het luchtledige woorden te spuien, het is geen retorische bewijsvoering om verzinsels aan te | |
[pagina 173]
| |
voeren als argument, het is niet echt ontzag wekken om bagatellen op te blazen tot een tragedie en een microscopisch stofje onmetelijk groot te maken met verbale luchtfietserij. Corsi had beloofd dat hij me met geen woord zou beschimpen, terwijl hij vervolgens de hele tijd die afschuwelijke leugen uitkraamt, die misleidende in het luchtledige hangende schaamteloze leugen, die hij zo ver overdrijft dat volgens hem de natuur der dingen zelf, of God met een angstaanjagend teken, wraak zal nemen omdat ik de Italiaan weiger wat ik de Scythen wel heb toegekend, namelijk oorlogszucht: want een ander argument heeft hij tot dusverre niet te berde gebracht. Maar zo'n kabaal benadert eerder het beeld van Ajax dan dat van Cicero. Toen Ajax zich met kreten en zwepen uitkuurde op een stel zwijnen maar daarbij niet de wezens verwondde op wie hij zo verontwaardigd was, bleef hij toch zijn woede koelen op die dieren die luid knorden (want jammeren kunnen zij niet).Ga naar voetnoot19. Zo razend is Corsi op wat in feite niets is. Rekruten moeten op een paal oefenen, maar Corsi is een veteraan. Wie tegen schimmen vecht, wordt uitgelachen. Maar hier is zelfs geen schim te bespeuren van datgene wat Corsi verzint. Want ook al is een schim geen lichaam, ze vertoont wel enigszins de omtrekken van een lichaam. Maar Scythische oorlogszucht heeft met dapperheid in oorlog niets gemeen; juist hierop maakt Corsi aanspraak voor de Italianen, en ik ontzeg hun die niet. De apostel Paulus gebruikt een vergelijking afkomstig van wedstrijdboksen die beter laat zien wat ik bedoel: ‘Ik vecht niet als een vuistvechter die in de lucht slaat.’Ga naar voetnoot20. In het paleis van paus Julius ii hebben we een keer moeten lachen om een soortgelijk schouwspel. Door een paar vrienden was ik meegesleurd om daar naar het stierenvechten te gaan kijken: want mij persoonlijk kunnen die bloederige spelen, overblijfselen van vroeger heidendom, niet bekoren. In de pauzes die vielen tussen de dood van de ene stier en het ophalen van de andere voor het volgende gevecht, sprong een verkleed persoon tevoorschijn in de arena, die om zijn linkerhand een toga gedrapeerd had en in zijn rechterhand een zwaard hanteerde. Deze man speelde alle gebaren na die toreadors tijdens gevechten maken: voorzichtig naderend belaagde hij een flank van de stier, maar snel vluchtte hij dan weer, zogenaamd ontdekt door het dier. Soms leek de stier hem koppig te achtervolgen en dan wierp hij zijn toga af; want zo brengt men een aanval van stieren tot staan: wanneer de stier dan wegliep, kwam de man weer angstig dichterbij om zijn doek op te rapen. Zo nu en dan liet hij het zwaard uit zijn handen vallen, van schrik natuurlijk. Soms zocht hij zijn toevlucht onder een stenen boog midden in de arena: | |
[pagina 174]
| |
altijd de laatste toevlucht wanneer de stier zich te sterk opdringt. Ten slotte sprong hij, als een ruiter te paard, over een dode stier heen als om het slachtoffer te bespotten. Het geestige spel van deze persoon deed me meer dan alle andere dingen die daar gedaan werden. Mij lijkt dat Corsi deze voorstelling goed benadert. Met alle soorten wapens doet hij een aanval op de hater van al wat Italiaans heet, op de dief van de complete Italiaanse roem, die heel Italië haar wapenfeiten ontnomen heeft, die in vergelijking met zichzelf alle geleerde Italianen hoopjes dor gras vindt. Tegen hem wordt Demosthenes' scherpte in de strijd geworpen, Cicero's woordenschat; om hem in het nauw te brengen wordt alles opgeroepen wat Italië heeft of gehad heeft aan flinke soldaten of dappere generaals, en worden de pennen van alle geleerden aangespitst. Maar die hater, die dief, is intussen nergens te bekennen, die man die door Corsi verzonnen is en tegen wie hij zoveel stampij maakt. Nergens te vinden is die Bataaf die, in het spreekwoord over de kaalkop, getracht heeft Italië haar oorlogsroem te ontnemen en die als het ware het trompetsignaal heeft geblazen om de wilde barbaarse volkeren op te wekken om Italië te verwoesten. Echt een afgrijselijke beschuldiging! Maar vergelijk je die woorden en de werkelijkheid, dan wordt het hele drama eensklaps een klucht! Maar wat die oorlogsroem betreft, er is wel een mooie kans ontstaan door die verkeerde interpretatie van het woord bellax of, desgewenst, doordat ik uit onkunde op het gebied van de Latijnse taal het woord oneigenlijk gebruikt heb. Maar hoe kan hij nou met een stalen gezicht voor een nieuwe scheldpartij als vertrekpunt nemen dat ik alle Italianen de gehele roem van hun geleerdheid en welsprekendheid ontsteel, en dat ik zelfs zo brutaal ben dat ik, gezwollen van trots vanwege mijn werken, alle geleerden van Italië tot op de laatste man beschouw als dor gras en drek, ik die altijd op het gebied van de letteren de eerste plaats aan Italië toeken? Vele bewijzen hiervan kan iedereen in mijn boeken lezen. Ik kan het net als de mensen van Megara gewoon rustig verdragen dat mijn eigen werk buiten de ranglijst valt!Ga naar voetnoot21. Van opzwellen van trots vanwege mijn werk is helemaal geen sprake: soms ben ik zelfs verbaasd dat er nog mensen zijn aan wie het bevalt. Ik durf gerust te bekennen dat mijn taal soms in de kinderschoenen staat, dat ik al mijn werk als onvoldragen vruchten op de wereld zet en dat ik het nooit van mijn luiheid gedaan heb kunnen krijgen om een tekst opnieuw te schrijven, zelfs niet een brief. Als ik dat zou doen zou ik zo niet beter dan toch wat minder slecht schrijven, vermoed ik. Nu zal iemand wel tegenwerpen: als je niet tevreden bent over je eigen geschriften, waarom produceer je dan zo'n stroom boekwerken? Dat zal ik kort uitleggen. Toen ik opgroeide, heerste er in ons Germaanse land pro- | |
[pagina 175]
| |
bleemloos een vette barbarij: het was ketterij om Griekse letteren ook maar aangeraakt te hebben. Daarom heb ik gepoogd mijn kleine portie ertoe bij te dragen om de jeugd uit de mesthoop van onwetendheid op te wekken tot schone studies. Want ik heb die werkjes niet geschreven voor Italianen, maar voor Hollanders, Brabanders en Vlamingen. Mijn poging is niet helemaal mislukt. Het Handboek voor de christelijke soldaat heb ik evenwel geschreven om de schone letteren aan de godsdienst te laten bijdragen; mijn Spreekwoorden heb ik aangevuld omdat ik me geneerde voor de eerste editie, die veel te karig was. Uit Lucianus heb ik enkele dialogen vertaald, van Euripides twee tragedies, alleen maar als oefening voor mezelf in de Griekse taal: want ik beschikte niet over een leraar. In deze afdeling der letteren ben ik dus volledig autodidact. Buiten deze werken heb ik bijna alleen iets geschreven op verzoek van vrienden: want zelf had ik liever mijn geest gevoed door het lezen van andermans werk. Mijn persoon staat echt heel ver af van de arrogantie om vergeleken met mijzelf menige Italiaan, Fransman of Duitser (ik zeg dus niet: alle!) slechts een hoopje dor gras te vinden. Zoals ik daarom de lijst van Italiaanse generaals zonder enige jaloezie gelezen heb, zo heb ik ook, zelfs met groot genoegen, de opsomming van de vele geleerden gelezen die Corsi met name noemt; daarvan ken ik er heel wat, met sommige ben ik ook bevriend. Ongetwijfeld heeft Italië er nog veel meer dan Corsi's lijst. Hij hoeft tegen mij helemaal niet te dreigen dat die later nog meer boeken zullen publiceren dan ik gedaan heb, en misschien zelfs belangrijker werk (zo formuleert Corsi het); dit zal mij des te aangenamer zijn naarmate zij door hun feller licht mijn eigen middelmatigheid in het duister zetten. Als Corsi dat voor mij opschrijft doet hij iets wat dienstig is: als hij het tegen mij schrijft doet hij iets wat ongerijmd is. Roem van generaals interesseert mij niet. De herinnering aan die geleerden is me heel aangenaam. Daarom is er volstrekt geen reden waarom Corsi mij steeds weer bezweert om mijn afkeer van het Italiaanse volk af te leggen, terwijl ik helemaal geen haatgevoelens koester, voor geen enkel volk, maar juist meer neig naar het Italiaanse dan naar een ander. Ook bezweert hij me om mijn minachting voor de geleerden van Italië te laten varen, maar ik vergelijk mezelf helemaal niet met iemand, laat staan dat ik mezelf vooraan neerzet, en ik deel de lof voor geleerdheid en welsprekendheid ook uit aan hen die mij zeer agressief aangevallen hebben en nog steeds aanvallen. Zelfs misgun ik Italië niet de eer dat aan haar, als bedwinger van alle volkeren, niet alleen de wereld zeer veel te danken heeft maar dat ook de hemel zelf bij haar in de schuld staat, zoals Corsi schrijft: inderdaad, zeg ik, de hemel zelf. Op welke grond? Omdat Italië de goden meer vereerd heeft dan alle andere volkeren gedaan hebben en bovendien vele van haar eigen burgers in de hemel opgenomen zijn, zo- | |
[pagina 176]
| |
dat Italië het aantal hemelbewoners heeft vermeerderd en de hemel zelf verhevener heeft gemaakt en dus eerbiedwaardiger. Volgens mij denkt Corsi hierbij niet aan Romulus, maar aan de heiligen die door de pausen waardig bevonden zijn opgenomen te worden in de rij der gelukzaligen. Daarom, hoewel mij ernstig verzocht wordt mijn afkeer van Italië af te leggen, komt het mij voor dat ik iets hoor wat minstens even ongerijmd is als een verzoek me te ontdoen van mijn vleugels of mijn horens. Het is een verwijt dat ik telkens te horen krijg, maar het is echt niet waar dat ik me pas in Italië de Latijnse literatuur heb eigen gemaakt en dat ik onder haar als lerares pas enige glans heb kunnen verlenen aan mijn taalgebruik, het spijt me. Zoals ik hierboven al gezegd heb was ik ongeveer veertig jaar toen ik in Italië kwam, niet om te leren (daarvoor was het al te laat) maar om te kijken. Bij mijn aankomst daar kende ik al meer van zowel de Latijnse als de Griekse letteren dan ik nieuw mee teruggebracht heb, hoewel ik toegeef dat dit alles bijeen nog erg weinig was. Maar hoe weinig ook, ik had dit door mijn publicaties al laten zien voordat ik de grenzen van Italië bereikte: door de Spreekwoorden, uitgegeven in Parijs, door enkele dialogen van Lucianus en twee tragedies van Euripides. Trouwens, over die tragedies is nog het op niets gebaseerde gerucht verspreid dat ze van de hand van Rodolphus Agricola waren (men was het wel met me eens dat hij een groot geleerde is geweest) en dat ik een kopie daarvan heb ontvreemd en uitgegeven heb als eigen werk. Wat een kwaadaardige suggestie! Want in die periode heb ik niet eens gedróómd over Rodolphus' bibliotheek, en er zijn ook nog zo veel mensen die er getuige van zijn geweest dat ik dit werk gedaan heb, ook weer niet met voldoende zorg maar meestal in de middaguren, wandelend, terwijl mijn assistenten aan het middagmaal zaten, en soms in bed lagen, wachtend op een tweede dutje. Meer dan eens heb ik in één ruk honderd verzen achter elkaar vertaald, wanneer het lukte. Als ze nu zeggen dat ze niet zo geweldig vertaald zijn, zal ik dat niet echt ontkennen, maar er staat geen letter in die van iemand anders is: ik heb ook geen hulp gebruikt van een vertaling noch van commentaren; maar als zij vinden dat deze vertalingen een Rodolphus verdienen, hebben ze een hogere dunk van mij dan ik zelf. Maar er staat geen woord van Rodolphus in. Anders zullen degenen die Rodolphus goed gezind zijn en al zijn papieren verzamelen, zo'n brutale diefstal vast niet in stilte laten passeren! Wat is dat eigenlijk voor voorzichtigheid, om iets wat deze of gene heeft beweerd meteen schriftelijk door te brieven? Veel van zulke geruchten zijn afkomstig van de bekende prins van Carpi, een welsprekend en onderlegd man: door jaloerse mensen overgehaald heeft hij geschreven dat Aldus mijn werkgever en mijn docent geweest is, hoewel Aldus zelf een keer een bepaalde man, een uitstekend geleerde die toentertijd met mij in | |
[pagina 177]
| |
hetzelfde huis verbleef, met mij heeft vergeleken met de opmerking dat die ander beter Grieks kende, ik beter Latijn.Ga naar voetnoot22. Dat is totaal iets anders dan dat Aldus mij Latijn zou hebben geleerd. Dit vertel ik niet om te pochen, maar met pijn in mijn hart. Was mijn geluk maar zo geweest dat ik alle geleerdheid van Italië kreeg en die ook nog kon meenemen! Het zou billijk zijn dat wie de achterklap leest van mensen die mij benijden, mijn weerwoord ook leest. Corsi verwijt mij dat ik in mijn werk Paulus een fanaticus genoemd heb, dat ik beweerd heb dat Johannes de mond vol heeft van het woord ‘wereld’ en nog andere dingen die volgens hem zo schandelijk zijn om uit te spreken en zelfs om te denken, dat hij als vrome en beschroomde vijand zich geschaamd had die dingen op te noemen in zijn kritiek op mij. En nu wordt dit uitgeschreeuwd tegen een goddeloze bespotter van godsdienst. Maar wat gaat Corsi doen als ik antwoord dat van die zaken niets in mijn werken te vinden is? Zal hij me dan de niet bepaald nuchtere brief van Luther voorhouden, een brief zo bezopen dat hij zelfs niet acceptabel is voor de gezworen volgelingen van Luther? Maar vanwaar heeft hij dan nu ineens zo'n groot ontzag voor Luther, die hij in hetzelfde pamflet met zoveel scheldwoorden neerhaalt? Als iemand dit aan hem verteld heeft, zou het niet bij de ernst van Corsi passen om het meteen te geloven; maar als hij Luthers beschuldiging heeft gelezen, had hij ook mijn verdediging moeten lezen. Als hij dit gedaan had, was die ernstige berisping helemaal niet nodig. Maar als hij zich ertoe gebracht heeft alwat Luther schrijft te geloven, dan moet hij in één moeite door alles geloven wat Luther heeft geschreven over de pausen van Rome en de kardinalen. Of spreekt Luther alleen de waarheid als het over mij gaat? Ik denk dat ook Corsi zelf allang het idee heeft losgelaten dat die groep mensen in zijn hoofd geplant had: mensen die het noch met hem noch met mij goed voorhadden. Want ik ben ervan overtuigd geraakt dat Corsi een goede man is en dat hij wat hij doet, te goeder trouw doet. Daarom zou ik hem graag aansporen zich voortaan niet zo gemakkelijk meer in te laten met mensen die hem willen opjutten, maar om zijn eigen Pallas Minerva bij zijn beraad te betrekken. Als vaderlandsliefde zijn drijfveer is, laat hij dan zijn land prijzen zonder wie dan ook onrecht aan te doen, zonder vergelijkingen die ruzies opleveren. Want er was volstrekt geen reden waarom hij barbaarse (Corsi's formulering) en woeste volkeren ter sprake bracht en Duitsland met Italië ging vergelijken terwijl Duitsland in mijn spreekwoord helemaal niet genoemd wordt. Laat hij Italië voorzichtig en gematigd loven, om te voorkomen dat hij meer nijd dan lof voor haar oogst. Vergilius heeft Italië geprezen, zo ook Plinius de Oude, toen het land inmiddels met alle soorten schoonheid in bloei stond. | |
[pagina 178]
| |
Maar zij hebben het veel gematigder geprezen dan Corsi. Dat degenen die Corsi vooraan op het podium hebben geduwd een spelletje hebben gespeeld met hem, wordt duidelijk bewezen - afgezien van vele andere aanwijzingen - doordat het gedicht dat aan zijn werk voorafgaat, deze kreet bevat: ‘Ook al drinkt de Duitse jeugd de Rijn helemaal leeg, toch zal de schoonheid van Italië overeind blijven.’ De zin hiervan blijft in het ongewisse: provocatie of domheid? Een vurige bliksem wordt uit Corsi's mond geslingerd, zegt het gedicht.Ga naar voetnoot23. Ze hebben er een vrouw bijgezet die op de zeven heuvelen zit met de wereld in haar hand, en Erasmus die op een mesthoop is gegooid.Ga naar voetnoot24. Het wapen van de paus en de tekens van zijn waardigheid zijn ook afgebeeld want het werk moest opgedragen worden aan de paus: daartoe hebben ze Corsi overgehaald. Ze hebben echt een hoge dunk van de hogepriester als ze menen hem te plezieren met zulke pamfletten! Maar ik heb vernomen dat de paus opdracht gegeven heeft ermee te stoppen zodra hij hoorde dat dit gedrukt werd.Ga naar voetnoot25. Hoe het dan kan dat het pamflet naar buiten gekomen is, weet ik niet. Er is door hen nog een ander soort spelletje gespeeld. Ze hebben een lange brief opgesteld, zogenaamd door mij gericht aan Pietro Corsi, vol met platte grollen; die hebben ze in veel kopieën verspreid in de stad, met de leugen erbij dat dit op mijn uitdrukkelijk verzoek gebeurde: ze hebben mijn handschrift nagebootst en ook mijn wijze van schrijven. In die brief laten zij Erasmus als smekeling Corsi verzoeken om zijn Verdediging niet te publiceren, terwijl ik in mijn nieuwe editie alles zal corrigeren waaraan hij zich stoort. Corsi voelde nattigheid, maar vergist zich hierin dat hij denkt dat die brief is opgesteld door een vriend van mij, een zekere Calvo, om mij te helpen,Ga naar voetnoot26. terwijl toch die brief zelf uitschreeuwt dat hij door mijn tegenstanders verzonnen is en (als ik me niet vergis) door dezelfde mensen die Corsi gestimuleerd hebben dit thema aan te pakken. Echt een leuk spelletje om andermans hand na te bootsen en alles waar je maar zin in hebt onder het volk te verspreiden onder de naam van die ander! Een prestatie die perfect past bij Romeinse ernst! Dit leek een paar mensen in Italië wel leuk en daarom hebben ze dat nagevolgd. Maar wat die lui voor een spelletje houden was vroeger een vergrijp van valsheid in geschrifte en een smaadschrift werd volgens de wetten van de keizers bestraft. Toch vinden zulke dingen plaats onder de ogen van paus en kardinalen: ze roepen dat Rome niet vrij is als zij zoiets gaan verbieden. Natuurlijk weet ik heel goed wie de chef-dirigent is van die excessen.Ga naar voetnoot27. Als ik niet bang was Christus te beledigen, de enige die ik als genadige helper zeker niet wil kwijtraken nu ik binnenkort uit deze wereld ga vertrekken, | |
[pagina 179]
| |
zou ik die man in al zijn kleuren afschilderen. Echt een prachtige krijgslist, het Italiaanse genie waardig: iemand die een schitterende lofzang op zichzelf schrijft en die dan onder andermans naam verspreidt! Ook mooi: rabiate pamfletten schrijven tegen mensen die jij alle kwaads toewenst, en die publiceren op naam van stromannen! Als Duitsers dit voorbeeld op hun beurt zouden volgen, zou zoiets dan niet uitlopen op een explosie van razernij? Want het ontbreekt daar niet aan mensen die dat zouden kunnen en ook zouden willen. Maar ik heb mijn mensen altijd weten af te houden van zulke excessen. Dit is geen spelen van Muzen maar rellen van Furiën, ik zou zeggen niet alleen christelijke priesters onwaardig maar zelfs heidense beoefenaars van kunsten en wetenschappen. Beste Koler, ik ga deze brief afsluiten. Ongelooflijk hoe slecht ik dit werkje opgebouwd heb: dat vind ik zelf tenminste. Maar hoe het dan ook zij, ik wilde het graag aan jouw oordeel onderwerpen: jij mag beslissen of het gedrukt kan worden of dat ik het moet achterhouden. Want ten eerste heb ik bijna niemand die oprechter mijn vriend is, die me vuriger verdedigt, die mij eerlijker adviseert; en ten tweede staat het door veel ervaringen voor mij vast dat al wat ik onder jouw auspiciën onderneem, goed voor mij afloopt. |
|