De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 20. Brieven 2987-3141
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd3021 Van Paulus III
| |
[pagina 114]
| |
Omdat wij zelf al besloten hadden datgene te doen waartoe u ons nu plichtsgetrouw heeft aangespoord, namelijk dat wij ons helemaal zouden toeleggen op het verdedigenGa naar voetnoot1. van het heilige geloof en het tot rust brengen van de Kerk, waarbij wij een gemeenschappelijke middenweg bewandelen, zijn wij erg blij met het oordeel en de genegenheid van iemand als u, omdat u ons aanspoort en dingen adviseert die ons ambt raken en onze reputatie beïnvloeden, en omdat u daarvoor tevens uw hulp en uw diensten aanbiedt. Hiervoor danken wij u met meer recht en met meer genoegen dan voor uw felicitatie en lofprijzingen, hoewel we u ook hiervoor dank zeggen. Want dat eerste wensen wij samen met u (ook al is het onze plicht) maar het tweede houden we gescheiden van onze verdiensten (die er niet zijn) en betrekken wij helemaal op de unieke welwillendheid van God, hem dankend voor zijn weldaad en zijn wil volgend: mogen wij in staat zijn deze last te dragen! Want hoewel deze waardigheid altijd al veel trubbels en onrust met zich mee heeft gebracht, heeft zij toch speciaal in deze tijd voor zeer veel moeilijkheden en hard werken gezorgd: vanwege onze dienst aan God mogen we ons hieraan niet onttrekken, maar vanwege de afschuwelijke problemen die eraan vastzitten is deze taak niet bepaald aantrekkelijk; maar we zullen hem blijmoedig op ons nemen en ons best doen, zonder te vertrouwen op onze eigen krachten maar door al onze hoop te vestigen op God: dat hij zelf eindelijk medelijden heeft met de zijnen, en het scheepje van Petrus, waarvan wij stuurman zijn, veilig de haven binnenloodst nadat het zo lang door de golven heen en weer geslingerd is en door stormen gebeukt, en dat hij zee en wind zijn wil oplegt. Des te meer, mijn zoon, sporen wij u aan om, daar God u rijkelijk heeft begiftigd met loffelijk talent en geleerdheid, ons in deze vrome arbeid, waarover wij het met elkaar eens zijn, bij te staan in woord en geschrift en het op u te nemen samen met ons het katholieke geloof te verdedigen, zowel vóór het concilie als tijdens deze kerkvergadering die wij met Gods hulp vast van plan zijn te houden; wij sporen u aan om met dit laatste werk van vroomheid, als het ware met uw beste optreden, uw religieuze leven en het publiceren van uw vele geschriften te bekronen, en zo lasteraars te weerleggen, verdedigers van het geloof te prikkelen. Hoewel de beloning die God u zal geven u tevreden zal stellen, zult u ervaren dat ook wij niet ondankbaar zijn noch vergeetachtig. Maar dit alles zult u uitgebreider te horen krijgen in een gesprek met Baer zelf, die wij met genoegen hebben ontmoet en welwillend hebben aanhoord. Hij zal u ook vertellen hoe wij zorg zullen dragen voor u en uw belangen. | |
[pagina 115]
| |
Gegeven te Rome bij de St.-Pieter, onder het zegel van de Visser, op de laatste dag van mei 1535, in het eerste jaar van ons pontificaat. BlosiusGa naar voetnoot2. Aan onze dierbare zoon Erasmus van Rotterdam, hoogleraar in de heilige theologie |
|