De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 15. Brieven 2082-2203
(2017)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
u blijft nog steeds bij uw mening en beweert dat deze Judas niet de broer van Jacobus is geweest, allereerst met het argument dat ‘noch bij de Joden, noch bij de Grieken, noch bij enig ander volk’ etcetera.Ga naar voetnoot1. Ik vertrouw er werkelijk op dat het mij geen moeite zal kosten deze verkeerde overtuiging waardoor u van alle kanten bent betoverd, uit uw geest te verdrijven en van haar betovering te ontdoen, niet meer met toverspreuken, maar met de meest onwankelbare Heilige Schrift. Zeg me, beste man, of een moeder onder het gezag van haar zoon valt. Toch vind ik in de Heilige Schrift dat een moeder de bijnaam van haar zoon heeft gekregen, en dat op meer dan een plaats. In Marcus 16 en ook in Lucas 24 lees ik ‘Maria van Jacobus’. Als iemand beweert dat zij de echtgenote van Jacobus was en niet de moeder, zou ik willen dat hij bij zichzelf nagaat of één iemand het tegen twee HerculessenGa naar voetnoot2. zou kunnen opnemen, namelijk Matteüs en Marcus die er nadrukkelijk het woord moeder aan toevoegen.Ga naar voetnoot3. Omdat we in de lijst van de apostelen bij Matteüs 10 ‘Jacobus van Zebedeüs’ en ‘Jacobus van Alfeüs’ lezen en evenzo bij Lucas 6 ‘Jacobus van Alfeüs’ en daarna ‘Judas van Jacobus’, vraagt u vervolgens hoe het komt dat juist bij deze opsomming altijd de zoon eronder wordt verstaan en in één geval de broer. Dat we er op die plaats het woord broer onder verstaan komt doordat in Matteüs 13 en Marcus 6 Jacobus, Judas, Simon en Jozef broers van Christus worden genoemd. Maar de Schrift heeft niet de gewoonte dat iemand broer wordt genoemd van degene van wie hij de zoon is. ‘Maar hierdoor,’ zult u zeggen ‘wordt niet overtuigend aangetoond dat het broers waren die van dezelfde moeder afstamden, maar bewijzen juist de woorden dat er tussen hen een zekere verwantschap heeft bestaan.’ Dat is waar. En ik denk dat de Nazareners niet in de mening hebben verkeerd dat ze geloofden dat zij dezelfde ouders hadden als Christus. Ze worden veeleer broers van Christus genoemd, omdat zij zonen van de zus van de moeder van de Heer zijn, uiteraard degenen die naar verluidt AlfeüsGa naar voetnoot4. bij Maria, de zus van de moeder van de Heer, heeft verwekt. Juist de beste auteurs beweren dit voortdurend en het is heel waarschijnlijk. In ieder geval zal ik zonder enige moeite laten zien | |
[pagina 261]
| |
dat zij broers van dezelfde moeder zijn geweest, maar pas als ik eerst heb vastgesteld dat het dezelfde Jacobus is die in de lijst van leerlingenGa naar voetnoot5. de zoon van Alfeüs wordt genoemd en in Marcus 15Ga naar voetnoot6. de zoon van Maria. Omdat op die plaats ook Jozef de zoon van Maria wordt genoemd en het met Marcus en Matteüs als getuigen vaststaat dat Judas en Simon broers van hen waren en omdat de Schrift hun geen andere ouders toekent, zou het dan niet logisch zijn (voor zover het mogelijk is een negatieve conclusie uit een gezaghebbende bron te trekken) dat zij broers van dezelfde moeder waren? Daar komt nog bij dat zoals ChrysostomusGa naar voetnoot7. Jacobus, de broer van de Heer ‘Jacobus van Klopas’ noemt, op dezelfde manier EusebiusGa naar voetnoot8. Simon die in de evangeliën ter sprake komt, als ‘Simon van Klopas’ aanduidt. Wat het derde en vierde punt betreft weet ik niet wat u wilt. Want u discussieert met mij zo alsof Judas door mij of iemand anders tot broer is gemaakt van Jacobus, de zoon van Zebedeüs. Ik weet niet of een of andere theoloog zelfs in een droom dit ooit heeft gezegd. U zegt dat er geen enkele oude auteur is die heeft geschreven dat deze Judas de broer van Jacobus de Mindere was. Bij Hegesippus,Ga naar voetnoot9. Hilarius, Theophylactus en andere toonaangevende oude schrijvers zult u tot andere bevindingen komen, behalve dat zij in de naam van de vader verschillen. U vraagt hoe het is gekomen dat, als hij de zoon van Alfeüs is, de evangelist hem liever met de naam van zijn broer dan die van zijn vader van de verrader Judas wilde onderscheiden. Mijn antwoord hierop is dat het, als het om deze kwestie gaat, niet van belang is of de evangelist hem met de naam van zijn broer of van zijn vader van de verrader Judas onderscheidt. Daarom jaagt u niet op een heel intelligente manier een verdediging van uw opvatting na, zoals ook blijkt uit uw bewering dat Hieronymus deze Judas met de bijnaam van Lebbeüs, niet met de naam van zijn broer, van de verrader heeft onderscheiden. Want degene die hem met de bijnaam Lebbeüs van de verrader onderscheidt, ontkent niet onmiddellijk dat hij met de naam van zijn broer van de verrader kan worden onderscheiden. De Heilige Schrift onderscheidt hem immers op drie manieren van de verrader, ten eerste met de bijnaam Lebbeüs of ook Taddeüs (Matteüs 10), vervolgens door toevoeging van de naam Jacobus (Lucas 6) en ten slotte | |
[pagina 262]
| |
door een eenvoudige ontkenning (Johannes 14:Ga naar voetnoot10. ‘Judas, niet Iskariot, sprak tot hem.’). ‘Als Judas,’ zegt u, ‘Jacobus van Alfeüs als broer had, weet ik niet of hij een familielid was van de Heer. Maar van Judas zegt men (op gezag van Eusebius) dat hij een familielid van de Heer was.’ Verbaasd vraag ik mij af hoe het gekomen is dat u twijfelt aan iets waaraan niemand ooit heeft getwijfeld. Jacobus van Alfeüs is juist degene die (als men ChrysostomusGa naar voetnoot11. mag geloven) Paulus in Galaten 1:19 broer van de Heer noemt. Of is hij dezelfde die in Jeruzalem tot bisschop is gewijd - om te voorkomen dat u ons wellicht een ander opdringt die niet een van de twaalf was? En in de hoop u een keer van de verwarring te bevrijden: u zult niet ontkennen wat Hegesippus en in navolging van hem EusebiusGa naar voetnoot12. beweren, namelijk dat Jacobus, de broer van de Heer, degene is geweest die als eerste door de apostelen tot bisschop van Jeruzalem is gewijd. En volgens HieronymusGa naar voetnoot13. in zijn Catalogus was dezelfde persoon een zoon van Maria, de zus van de moeder van de Heer die met Alfeüs was gehuwd. Daarom is Jacobus die de broer van de Heer werd genoemd dezelfde als die naar men zegt door de apostelen tot bisschop van Jeruzalem is gewijd, namelijk de zoon van Alfeüs. Het is geen probleem dat de zus van de moeder van de Heer door de evangelisten de echtgenote van Klopas wordt genoemd,Ga naar voetnoot14. want volgens LefèvreGa naar voetnoot15. heette dezelfde Alfeüs ook Klopas. Ook ChryostomusGa naar voetnoot16. is deze mening toegedaan wanneer hij zegt dat Jacobus, de broer van Heer, door de evangelist Jacobus van Klopas is genoemd. Daarbij geeft hij aan dat door de verwarring van de namen Alfeüs twee namen voerde. Men leest trouwens nergens in de evangeliën Jacobus van Klopas. U verwerpt de getuigenis van Judas die onmiddellijk aan het begin van zijn brief zich de broer van Jacobus noemt. ‘Eusebius,’ zegt u, ‘rekent deze brief tot de brieven waarover bij sommigen twijfel bestaat.’Ga naar voetnoot17. Voeg daaraan toe, als u wilt, wat dezelfde auteur in hoofdstuk 23 van het tweede boek van de Historia ecclesiastica zegt, namelijk dat niemand van de ouden zich die brief zonder meer herinnert en evenmin de brief die aan Jacobus wordt toe- | |
[pagina 263]
| |
geschreven. Maar ondertussen verzwijgt u wat hij eraan toevoegt: ‘Toch weten wij dat die brieven net als de andereGa naar voetnoot18. door bijna alle kerken worden aanvaard.’ Tot zover de woorden van Eusebius. Zelfs Tertullianus verklaart dat ook in zijn tijd de brief van Judas werd erkend en gebruikt omdat hij in zijn boek De habitu mulierum (als ik mij in de titel niet vergis) ongeveer het volgende zegt:Ga naar voetnoot19. ‘Het boek Henoch moeten we niet afwijzen, omdat het voor de geestelijke verheffing geschikt en zo goddelijk geïnspireerd is. Daarom wordt het ook gesteund door de getuigenis van de apostel Judas.’Ga naar voetnoot20. Het leek me allesbehalve zinvol wat uitvoeriger te reageren op hetgeen u nodeloos over de brief van Jacobus, de twee laatste van Johannes en ook de tweede van Petrus te berde brengt omdat het niets te maken heeft met de onderhavige kwestie; maar ik zal mijn mening met een paar woorden weergeven. Noem mij, vraag ik u, ook maar één passage waarin Hieronymus ontkent of betwijfelt dat die brieven zijn geschreven door de auteurs aan wie ze worden toegeschreven. In uw Annotationes in epistolam IacobiGa naar voetnoot21. zegt u dat de twee laatste brieven die aan Johannes worden toegeschreven, van een ander zijn. En u maakt Hieronymus tot bron van deze uitspraak hoewel hij in deze kwestie niet beweert en evenmin ontkent dat ze van een ander zijn. Want in zijn Catalogus virorum illustrium staat het volgende:Ga naar voetnoot22. ‘Maar hij schreef ook één brief die begint met: “Hetgeen was” etc., die de goedkeuring krijgt van alle geestelijken en geleerden. De andere twee die beginnen met “De oudste aan de uitverkoren vrouw” en “De oudste aan de geliefde Gaius” worden aan de priester Johannes toegeschreven.’ Maar terwijl u - mijn hemel! - op het gezag van Hieronymus steunt, beweert u boud het volgende:Ga naar voetnoot23. ‘De laatste twee brieven schreef de priester Johannes, niet de apostel Johannes.’ Hieronymus pretendeert dit niet, maar Erasmus verkondigt dit als het ware vanaf zijn drievoet.Ga naar voetnoot24. Met hetzelfde gezag, namelijk dat van uzelf, zegt u dat Hieronymus ontkent dat de brief die met grote eenstemmigheid aan Jacobus wordt toegeschreven, afkomstig is van hem die een van de twaalf is, maar stelt dat de brief van iemand anders is etc. Hieronymus zegt echter niet dat de apostel Jacobus een ander was dan degene die naar zijn zeggen deze | |
[pagina 264]
| |
brief heeft geschreven. Maar in zijn Catalogus twijfelt hij er evenmin aan dat Petrus de schrijver was van de tweede brief; hij geeft alleen maar aan dat enkele mensen vanwege het verschil in stijl ontkenden dat de brief van Petrus was.Ga naar voetnoot25. Degene die zegt dat de meeste mensen ontkennen dat die brief van de apostel is, onderschrijft niet direct hun mening, maar geeft daarentegen te kennen dat hij het tegengestelde aannemelijk acht. Dit bevestigt hij resoluut als hij aan de priester PaulusGa naar voetnoot26. het volgende schrijft: ‘Jacobus, Petrus, Johannes en Judas hebben zeven even mystieke als beknopte brieven gepubliceerd die tegelijk kort en lang zijn.’ Dus Hieronymus spreekt zichzelf tegen of (als ik dat zo mag zeggen) wat aan Hieronymus wordt toegeschreven is onjuist. Maar laten we naar de brief van Judas terugkeren. Om de mening te verdedigen waaraan u uit alle macht vasthoudt, begint u over de titel van de brief twijfel te zaaien alsof deze naar goeddunken van de kopiist is toegevoegd. ‘Ik denk,’ zegt u ‘dat men aan de titels die kopiisten naar eigen goeddunken toevoegen, niet zoveel waarde moet toekennen.’Ga naar voetnoot27. Wat hoor ik nu? Als titels die als sleutels van het geloof fungeren, verdacht worden, zal werkelijk niets uit de Heilige Schrift vrij van verdenking zijn. Komt op deze manier soms niet het hele gezag van de Schrift op de helling te staan? Zie dus hoe onnadenkend en meer willekeurig dan beredeneerd u dit tegen mij hebt gezegd. Het argument dat u daarnaast aanvoert, namelijk dat Judas apostelen citeert, zodat u daaruit afleidt dat hij geen apostel is geweest, maakt op mij evenveel indruk als wanneer iemand als volgt zou redeneren: ‘Paulus heeft toen hij door Syrië en Cilicië reisde, verkondigd dat men wat de apostelen hebben geleerd, in acht moest nemen. Dus was hij zelf geen apostel.’ Waarom ontkennen we niet met evenveel moeite dat Petrus een apostel was, wanneer hij in zijn tweede briefGa naar voetnoot28. de apostel Paulus citeert? Of het moet zijn dat ik in dit geval uit andere bijbelplaatsen weet dat Petrus en Paulus apostelen zijn geweest, hetgeen bij deze Judas niet duidelijk is. Maar juist de titel is voor mij meer dan voldoende bewijs dat hij een apostel was, een van degenen die de lijst van het evangelieGa naar voetnoot29. opnoemt. ‘Maar hij noemt zich nergens apostel,’ zegt u, ‘maar een dienaar van Jezus Christus terwijl Petrus en Paulus daarentegen deze gezaghebbende titel gebruiken.’ Met deze redenering zullen we in ieder geval geen van beide | |
[pagina 265]
| |
brieven aan de Tessalonicenzen aan de apostel Paulus toekennen, maar aan een ander met die naam. Met deze wijze van argumenteren ontkennen we zelfs dat de apostel Johannes zijn evangelie en ook zijn eerste brief heeft geschreven omdat hij zich nergens apostel noemt. Ten slotte weet iedereen dat in de Schrift iemand die op enige manier familielid is, broer wordt genoemd. Maar u bereikt hier niets mee. Als u denkt dat u hiermee iets bent opgeschoten, vraag ik u om mij ook maar één plaats uit de Heilige Schrift aan te wijzen waarin iemand een broer wordt genoemd van degene van wie hij een natuurlijke zoon is. Als ik om te eindigen hieraan uw woorden uit de Adagia (die zelfs vruchtbaarder en lieflijker zijn dan het paradijs) toevoeg, is er geen reden dat het dwaas op u moet overkomen als een broer zijn naam aan een broer geeft: ‘Als (wat u elders zegt) to pithanon, dat wil zeggen de geloofwaardigheid, juist de belangrijkste rol vervult bij het overtuigen en niets geloofwaardiger is dan wat iedereen zegt, wat is er dan waarschijnlijker dan wat de eensgezindheid en als het ware dezelfde instemming van zoveel eeuwen en zoveel volkeren hebben goedgekeurd?’Ga naar voetnoot30. Maar niemand (met uitzondering van alleen Erasmus) ontkent dat Judas de broer van Jacobus was, niemand heeft dat ooit anders begrepen of het woord van de evangelist anders uitgelegd etc. U zegt dat u de opmerking over Judas, de zoon van Jacobus, in de vierde editie van de Annotationes hebt geschrapt. Maar als u kijkt wat uw aantekeningen zijn bij Matteüs 10, zult u ontdekken dat ik de waarheid heb gesproken.Ga naar voetnoot31. Het ga u goed. Als u na vergelijking van mijn argumenten en de passages uit de Schrift erkent dat u door de waarheid bent overwonnen, vraag ik u uit naam van onze wederzijdse genegenheid om uit liefde voor de waarheid de ongerustheid weg te nemen bij degenen voor wie door uw Parafrases of Annotationes de waarheid onduidelijk is geworden. Wanneer ik niet heb bereikt wat ik bij uitstek beoogde, dat wil zeggen als ik niet aan uw wens tegemoet ben gekomen, vraag ik u mijn inspanningen welwillend te bezien. Opnieuw wens ik u het beste toe. |
|