De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 15. Brieven 2082-2203
(2017)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2091 Aan Piotr Tomicki
| |
Erasmus van Rotterdam groet de zeer eerwaarde heer Piotr, bisschop van Krakau en kanselierGa naar voetnoot2. van het koninkrijk PolenWellicht zal men, zeer illustere bisschop, direct aan het begin van dit werk zich in verwondering afvragen wat de reden is dat er nu een Seneca verschijnt die in afwijking van mijn gewoonte in het voorwoord niet de naam van dezelfde persoonGa naar voetnoot3. draagt aan wie hij eerder was opgedragen. Want sommigen dragen hetzelfde boek af en toe aan meer personen op, diverse auteurs wijden afzonderlijke boeken van hetzelfde werk telkens aan afzondelijke personen, en bepaalde lieden voegen aanhangsels toe en dragen die aan anderen op dan voor wie het werk was bestemd. Toch heb ik mij tot nog toe in dit opzicht heel consequent gedragen, zelfs zo dat ik toen ik lang geleden alleen de Hecuba van EuripidesGa naar voetnoot4. aan de eerwaarde heer William Warham, aartsbisschop van Canterbury, persoonlijk had aangeboden, later, toen ik niet meer bij hem was, in een uitgave ook Iphigenia in AulisGa naar voetnoot5. eraan toevoegde. De meeste mensen weten hoe klein aanvankelijk het boekje met de Adagia was dat ik aan de zeer illustere baron William Mountjoy opdroeg.Ga naar voetnoot6. Hoe omvangrijk het werk nu is, is algemeen bekend. Toch is er aan de titel niets veranderd. Ik had in elk geval bij de duizendtallen of honderdtallen kunnen doen wat Ludovico Ricchieri, een geleerd en vroom iemand, deed bij de zes- | |
[pagina 44]
| |
tien boeken van het werk waarvan hij wilde dat Antiquae lectionesGa naar voetnoot7. de titel was. Deze ambitie staat zo ver van mij af dat ik verscheidene werken zonder opdracht heb uitgegeven; zij is ook verder verwijderd van de schaamteloosheid van lieden die hetzelfde werk door alleen maar het voorwoord te veranderen aan meer mensen opdragen en die zogezegdGa naar voetnoot8. met dezelfde dochter meer schoonzoons proberen te verkrijgen. Omdat ik anders dan bovengenoemde voorbeelden tot aan de dag van vandaag aan mijn gewoonte heb vastgehouden, zal iemand des te meer verbaasd zijn over het feit dat hij ziet dat in dit werk dat vroeger aan Thomas, bisschop van Durham, was opgedragen nu de naam van een ander in het voorwoord staat. Ik zeg eerlijk, zeer illustere bisschop, dat dit niet toevallig, niet zomaar, maar met opzet is gedaan. Want ik wilde op deze manier aan iedereen duidelijk maken dat de eerste editie niet van mij was, hoewel ik met te veel vertrouwen in de beloften van een vriend er een voorwoord aan had toegevoegd. Toen ik in Cambridge enkele handgeschreven werken van Seneca had aangetroffen, ben ik, nadat ik iemand erbij had gehaald om mee samen te werken,Ga naar voetnoot9. eerder door de hele Seneca heen gerend dan dat ik hem nauwkeurig heb gelezen. Daarbij tekende ik in de marge aan wat ik aan verschillen in de handschriften had ontdekt of wat ik zelf als conjectuur had bedacht. Heel veel hiervan vergde een onderzoek van een oplettend en geleerd iemand. Omdat het mij niet goed uitkwam langer in Bazel te verblijven heb ik dit hele karwei aan een vriendGa naar voetnoot10. toevertrouwd. Aan zijn betrouwbaarheid had ik toen geen enkele twijfel en nu heb ik geen zin daarover te klagen. Maar toen ik een paar maanden later in Bazel was teruggekeerd ontdekte ik dat hij het werk zo had uitgevoerd dat ik mij over deze uitgave diep schaamde. Ik zal hier niet op de gebruikelijke manier een ander de schuld geven, maar hem eerder verdelen tussen degene die de taak aan een ander overliet en degene die de toevertrouwde taak op zich nam. Het was mijn fout dat ik de wijze fabel over de kuifleeuwerikGa naar voetnoot11. vergat en bij dat karwei dat ik zelf beter had kunnen en moeten uitvoeren, de medewerking van vrienden verwachtte. Zijn fout was het dat hij een last die zijn krachten te boven ging, op zijn onervaren schouders nam. Toch is waarschijnlijk mijn deel van de schuld | |
[pagina 45]
| |
het grootst, omdat degene die een pakzadelGa naar voetnoot12. op een os legt dwazer is dan de os zelf die het krijgt. Maar als het niet mogelijk is zich voor de fout van beiden te verontschuldigen, dan is het naar ik meen eleganter hem tenminste af te zwakken. Proefondervindelijk had ik vertrouwen in mijn vriend gekregen en vanwege mijn genegenheid voor hem oordeelde ik over zijn capaciteiten, geleerdheid en oordeelsvermogen veel gunstiger dan het feitelijk daarmee was gesteld. Omdat hij van zijn kant sympathie voor mij voelde, mij een dienst wilde bewijzen en zich wellicht schaamde mijn verzoek te weigeren, nam hij meer op zich dan hij in staat was te doen. Wat ik verkeerd heb gedaan lag aan mijn argeloosheid en hartelijkheid. Zijn fout was het gevolg van zijn ijver en zijn meegaandheid. Het feit dat het deel van het handschrift dat de meeste aantekeningen bevatte, is verdwenen wens ik als volgt uit te leggen: of het is niet door hem gebeurd, of hij deed het uit genegenheid voor mij. Hij wilde daar liever zijn erewoord vergeten dan onze vriendschap in gevaar brengen.Ga naar voetnoot13. Maar op deze ramp volgde een tweede zodat u begrijpt dat de hele onderneming onder een ongelukkig gesternte heeft plaatsgevonden. Ik had via een boekhandelaar,Ga naar voetnoot14. die voor zichzelf succesvol maar voor anderen een regelrechte ramp is, een exemplaar van Seneca aan de bisschop laten bezorgen aan wie het werk was opgedragen. Bij zijn terugkeer uit Engeland verzekerde hij onder erewoord dat hij zijn opdracht had uitgevoerd. Ik geloofde hem, want wie zou iemand die zo stellig iets verzekerde niet geloven? Intussen maakte ik in mijn brieven aan de bisschop herhaaldelijk melding van het werk dat ik aan hem had opgedragen en hem had toegezonden. Omdat hij niets had ontvangen dacht hij dat ik de spot met hem dreef. Zijn woede werd ook nog vergroot door een jurist die tot zijn raadgevers behoorde. Want hij had de bisschop enkele passages laten zien die zo duidelijk fout waren, dat het verbazing wekte dat de drukkers het niet hadden gemerkt. Toen ik naar Engeland was teruggegaanGa naar voetnoot15. merkte ik eindelijk, terwijl ik van dat alles niets wist,Ga naar voetnoot16. dat de bisschop, die gewoonlijk zeer vriendelijk met mij omging, opvallend koel was en ontdekte ik de reden hiervan. Daarom leed ik naast de schande van de uitgave bijna ook het verlies van een niet alledaagse vriend. | |
[pagina 46]
| |
Intussen zette de prikkel van de schande mij steeds ertoe aan om, zoals soldaten gewoonlijk na het lijden van een nederlaag in het eerstkomende gevecht de ondervonden blamage compenseren, wat er bij de eerste editie verkeerd was gegaan met een meer succesrijke heruitgave te herstellen. Ook die eerste editie, hoe gebrekkig zij ook was, verbeterde behoorlijk wat fouten; in ieder geval gaf zij geleerden enige hoop dat deze plek vol doornstruiken voor een vruchtbare akker werd schoongemaakt. Daarom heb ik Seneca, als ik mij niet vergis, met betere vooruitzichten weer ter hand genomen. Aan het verwijderen van fouten heb ik zoveel zorg en inspanning besteed dat ik met het volste recht de eerste editie ongeldig kan verklaren. Om te bereiken dat hier geen ongunstige voortekenen achterbleven maar dat een ander werk onder een volledig nieuw gesternte zou verschijnen, heb ik besloten het voorwoord te veranderen en deze pennenvruchten aan uw bijzonder gunstige naam op te dragen. Met uw betrouwbare en verstandige raadgevingen bezorgt u koning Sigismund, die in de methoden van vrede en oorlog even bedreven is, en het zeer vooraanstaande koninkrijk Polen, waarvan u een uiterst waakzame kanselier bent, bij uitstek geluk en voorspoed. Ik hoop evenzo dat uw naam die in het voorwoord bij Seneca wordt genoemd een gunstig voorteken zal zijn voor alle liefhebbers van de studie, van wie tot nog toe erbarmelijk veel is gevergd door een auteur die welswaar zeer de moeite van het lezen waard is, maar zo toegetakeld dat een lezer hem bijna nergens kan verklaren. Ik zal hier niet onder woorden brengen hoe erg de arbeid mij heeft uitgeput. Ik weet dat niemand mij zal geloven tenzij hij de eerste editie met deze vergelijkt. Wie de moeite neemt dit te doen zal direct erkennen dat een andere Seneca tevoorschijn is gekomen, niet omdat er niets is blijven staan dat verwijderd had moeten worden, maar omdat ik talloze wangedrochten even succesvol als dapper heb verwijderd - en dat met behulp van diverse handschriften waaronder een paar bijzonder oude. Aan het maken van conjecturenGa naar voetnoot17. heb ik mij niet zonder meer overgegeven omdat ik door ondervinding had geleerd hoe gevaarlijk dat is. Toch moest ik hier en daar een conjectuur aanbrengen, wat vaak goed is gelukt tenzij ik me in alles vergis. Bij dit werk kreeg ik wat hulp van de toegewijde Matthaeus Fortunatus uit Hongarije, een man die zoals uit de feiten blijkt, een nauwkeurige geleerde is, ijverig en met een verstandig en gezond oordeelsvermogen. Hij heeft immers de boeken van Quaestiones naturales heel zorgvuldig herzien.Ga naar voetnoot18. Had hij zijn medewerking ook maar aan alle andere geschriften verleend! In de meeste gevallen ben ik hem graag gevolgd, maar op diverse plaatsen verschilde ik met | |
[pagina 47]
| |
hem van mening, vooral wanneer de handschriften mijn oordeel steunden. Ik had ook baat bij een boek, ooit eigendom van Rudolf Agricola, dat vijftig jaar geleden in Treviso was gedruktGa naar voetnoot19. en dat hij heel nauwkeurig blijkt te hebben gelezen. Dat bewijzen de aantekeningen van zijn hand, waarmee hij talloze plaatsen had verbeterd. Maar op veel plaatsen volgde hij, zoals bleek, eerder de conjectuur van zijn briljante geest dan de betrouwbaarheid van een oud handschrift. Het is niet te geloven hoeveel juiste conjecturen deze waarlijk goddelijke man heeft aangebracht. Zijn talrijke en voortreffelijke capaciteiten kan ik niet korter samenvatten. Haio Herman van Friesland stelde dit exemplaar beschikbaar,Ga naar voetnoot20. een jongeman die zo getalenteerd is dat hij als enige geschikt lijkt Agricola in roem op te volgen en de faam van deze belangrijke man in stand te houden. Hij is overigens uit hetzelfde vaderland afkomstig en een verwant van hem. Ook Sigismundus Gelenius, die al lange tijd in de drukkerij van Froben de leiding over de correctoren heeft, een man zonder enig vertoon, een uitmuntende geleerde en - wat bij erudiete mensen ook zelden voorkomt - iemand man met een fijne neusGa naar voetnoot21. en een weloverwogen oordeel, ontdekte gelukkig nog veel fouten die mij waren ontgaan omdat ik veel werd afgeleid en soms ook vermoeid was. Want het ligt niet in mijn aard iemand de lof die hij heeft verdiend te onthouden. Naast de gangbare oorzaken, namelijk onzorgvuldigheid en onwetendheid van kopiisten en onbezonnenheid van zogenaamde geleerden die wat ze niet konden volgen veranderden, zijn er, zoals ik vaststel, vooral twee aparte oorzaken geweest dat wij een Seneca hadden die zo afschuwelijk was misvormd. De eerste is het taalgebruik van Seneca. Het streeft overal naar retorische spitsvondigheden die soms tot een raadselachtige onduidelijkheid leiden, vooral wanneer daar de valkuil van een beknopte en onafgewerkte stijl nog bijkomt. Daarom was het maken van een fout voor minder geleerde lieden of sufferds niet alleen heel eenvoudig, maar ook rampzalig. Ik kom er dadelijk uitvoeriger over te spreken. De tweede is het feit dat de oude christenen met een zekere voorliefde op deze schrijver aanspraak hebben gemaakt en hem bijna als een orthodox gelovige in hun armen hebben gesloten, ten dele vanwege de morele standaard van zijn leefregels die zij in zijn boeken aantroffen en gedeeltelijk omdat een werkje dat enkele brieven bevat die de apostel Paulus en Seneca elkaar hebben geschreven, als aanbeveling gold. De titel is verzonnen, maar het is verbazingwekkend hoeveel gewicht men bij menselijke zaken aan verzonnen en onbenullige nonsens toe- | |
[pagina 48]
| |
kent. Want er zijn niet alleen in de oorlog zoals het spreekwoord zegt,Ga naar voetnoot22. maar ook in een heel mensenleven veel illusies. Omdat er nooit iets pleegt te bestaan dat lichtgeloviger is dan het gewone volk, was het des te eenvoudiger hen met de schijn van vroomheid te bedriegen naarmate mensen in die tijd meer tot vroomheid geneigd, eerder goedgelovig en minder argwanend waren. Veel populariteit kreeg Seneca door een aanbeveling van de heilige Hieronymus, die hem in zijn Catalogus sanctorumGa naar voetnoot23. opnam, hoewel in deze catalogus heel wat personen staan genoemd van wie de heiligheid niet is bewezen, zoals de jood JosephusGa naar voetnoot24. en de ketters Tertullianus, Novatianus en Donatus. Vanwege hun toewijding aan de godsdienst en hun weerzin tegen de meer verfijnde literatuur, wetenschappen, talen en historische kennis van de heidenen lazen zij zodoende de boeken van Seneca privé en legden deze in het openbaar aan de jeugd uit. Ze waren niet welbespraakt, nauwelijks halve grammatici en slechts besprenkeld met eerder een droombeeld dan de kennis van zijn primitieve en ongeordende filosofie. Hun uiteenzetting begonnen zij met een uitleg over vier oorzaken, de materiële, de formele, de werkoorzaak en de doeloorzaak. Vervolgens verklaarden ze dat een brief tot de moraalfilosofie behoorde en verdeelden ze haar in twee hoofdgedeelten en deze weer een voor een in drie of vier minder belangrijke delen. Nadat ze met deze rookGa naar voetnoot25. waren binnengekomen en het midden van de tekst hadden bereikt, was het onvermijdelijk dat ze pure wangedrochten bedachten of de tekst wijzigden, als ze een minder gangbaar woord, een stijlfiguur, een toespeling op niet gangbare schrijvers, iets in het Grieks of iets uit de oude geschiedenis aantroffen - kortom wat over het algemeen tot de meer verborgen geleerdheid behoorde. Want van deze zaken, waarvan het bij Seneca wemelt en waar hij bijna de fout van een opschepper maakt, wisten zij niets. Wat zou men anders kunnen verwachten? Zwijgen is immers een schandeGa naar voetnoot26. als men de lessenaar heeft bestegen, en degene die door zijn muts en de titel van magister artium bekendheid geniet, behoort zijn onwetendheid niet toe te geven. Het is nauwelijks te geloven hoeveel gewetenloze daden ik hier heb ontdekt. Ik trof dezelfde passage aan die intussen op zulke verschillende manieren was verdraaid en zo schaamteloos veranderd, dat geen enkel woord van de tekstbedervers hetzelfde was en met de oorspronkelijke lezing die ik in de oude handschriften vond overeenstemde. Doordat de een wat eenmaal | |
[pagina 49]
| |
misvormd is met dezelfde onbezonnenheid poogt te verbeteren en weer anderen herhaaldelijk iets vernieuwen, valt de fout niet meer te herstellen. Zodoende kan een conjectuur van iemand, hoe geleerd hij ook is, niet meer helpen. Fouten die door onkunde van kopiisten worden gemaakt, dragen enkele sporen van de oorspronkelijke tekst. Deze bieden scherpzinnige geesten enig vermoeden van wat juist is. Zo is er voor geleerden een mogelijkheid overgebleven een conjectuur op te nemen in teksten, die gehanvend zijn vanwege afkortingen van schrijvers of omdat de stem van degene die dicteert niet op gelijke wijze ieders oren heeft bereikt. Leraren hadden immers de gewoonte te dicteren wat ze gingen uitleggen. Niet iedereen zat even dicht bij hen in de buurt, de uitspraak verschilt per land en de taal wordt niet altijd duidelijk uitgesproken. Zo gebeurde het dat men in plaats van constantius contantius schreef en alea in plaats van area.Ga naar voetnoot27. Tegelijk was de variëteit aan afkortingen een bron van vergissingen. Toch hebben wij het aan de ijver van de christenen te danken dat, terwijl zoveel beroemde auteurs verloren zijn gegaan, Seneca daarentegen voor ons grotendeels bewaard is gebleven - als men dat althans ‘bewaard gebleven’ wil noemen. Ik denk dat ik de zaak zoveel vooruit heb geholpen dat, wanneer iemand met meer geleerdheid, geluk en vrije tijd aan deze uitgave evenveel toevoegt als ik dat met de vorige heb gedaan, Seneca, naar ik verwacht, zo zal zijn dat men hem met de minste afkeer en de grootste vrucht kan lezen. Ik heb er korte aantekeningenGa naar voetnoot28. aan toegevoegd, maar niet veel en alleen daar waar ik vond dat ik een verkeerde lezing moest afwijzen. Anders zou er geen eind aan mijn aantekeningen komen als ik - wat FortunatusGa naar voetnoot29. heeft gedaan - alle verbeteringen had willen noteren. Toch zou het mijn vurige wens zijn dat deze auteur met aantekeningen werd toegelicht, als het ware met enkele sterretjesGa naar voetnoot30. die aan het onbezonnen handelen van tekstbedervers een eind maakten. Iemand heeft het leven van Seneca dat hij aan Suetonius, Tacitus en Hieronymus had ontleend, met veel toewijding op schrift gesteld. Aan dat werk is ontleend wat we hier als bijvoegsel zien.Ga naar voetnoot31. | |
[pagina 50]
| |
Ik ben het overigens niet eens met degenen die hun best doen van Seneca een christen te maken zoals Nicodemus.Ga naar voetnoot32. Omdat zij geen enkel geloofwaardig argument hebben behalve de brieven die, zoals ik hiernaGa naar voetnoot33. zal laten zien, door een toegewijde volgeling zijn verzonnen, hanteren ze verder als enige argument dat beide onder dezelfde keizer in Rome verbleven. Maar laten we veronderstellen dat Seneca - niemand anders heeft ooit vaker of indringender over het minachten van de dood geschreven - zo bevreesd was dat hij zelfs in zijn geschriften die hij op zeer hoge leeftijd liet verschijnen, nergens voor zijn geloof durfde uit te komen, en zo voorzichtig dat Nero niets in de gaten had; want toen deze had besloten hem uit de weg te ruimen gaf hij verzonnen redenen op, maar beschuldigde hem er niet van een christen te zijn. Met welk voorwendsel moeten we het dan verdedigen dat hij het in zijn laatste geschriften herhaaldelijk over goden en godinnen heeft en steeds weer twijfelt of er iets van de mens na de dood overblijft?Ga naar voetnoot34. Weliswaar geef ik toe dat het geoorloofd is uit angst voor de dood te ontkennen dat men christen is, maar een ontkenning die godsdienst met goddeloosheid ontkent, is in ieder geval goddeloos. Het is één ding om Christus achter een heidens kleed te verbergen, maar iets anders om door publicatie van geschriften tegen de leer van Christus te strijden. Het is één ding om over Christus te zwijgen en iets anders om woorden te gebruiken die zijn waardigheid aantasten. Maar waartoe dient dit verzinsel? Soms om zijn boeken aan christenen aan te bevelen? Ik denk dat het meer in het belang van de lezer is de boeken van Seneca te lezen als van iemand die van onze godsdienst geen weet heeft. Want als je hem als een heiden leest schrijft hij christelijk; als je hem als een christen leest schrijft hij als een heiden. Maar omdat er bij hem heel veel passages voorkomen die ons in onze traagheid tot het beoefenen van de deugd kunnen aanzetten, zullen zij een grotere stimulans vormen als we beseffen dat ze van een heiden afkomstig zijn. Want bij hen zijn sommige dingen zo gezegd of gebeurd dat ze volgens de christelijke filosofie buitengewoon verwerpelijk zijn, maar toch een bijzonder kenmerk van deugd met zich meedragen. Bijvoorbeeld de bekende woorden van Socrates:Ga naar voetnoot35. ‘Ik weet alleen maar dat ik niets weet.’ Hoewel dit een dwaze uitspraak is verwijt hij ons toch onze verwaandheid. En hoewel de daad van LucretiaGa naar voetnoot36. terecht afkeur | |
[pagina 51]
| |
verdient beveelt hij ons toch het streven naar kuisheid aan. De aanbeveling heeft des te meer effect omdat het voorbeeld van een heidense vrouw afkomstig is. Daarom zal Seneca voor zover het zijn ethiek betreft met meer vrucht worden gelezen als men hem als een heidense auteur leest - wat hij ook was. Want wat op de manier van christenen is gezegd zal ons dieper raken en wat anders is gezegd zal minder aanstoot geven. Overigens wijkt hij nergens meer van de christelijke filosofie af dan wanneer hij onderwerpen behandelt die voor ons van essentieel belang zijn. Want het belangrijkste punt van onze godsdienst is God te kennen. Als hij ons wil laten zien wat God is zegt hij:Ga naar voetnoot37. ‘God is elk ding dat je ziet en dat je niet ziet’, alsof deze hele wereld een reusachtig dier is waarvan het lichaam voor onze ogen zichtbaar en de ziel onzichtbaar is, en dit dan God is. Verder twijfelt hij hevig of er één God is of dat er meer bestaan, en toch heeft hij het voortdurend over ‘goden en godinnen’. Daarentegen drijft hij de spotGa naar voetnoot38. met degenen die menen dat er in deze wereld niets gebeurt dat voor deze God onopgemerkt blijft, zoals een olifantGa naar voetnoot39. een mug voelt. De vraag of de ziel het lichaam overleeft behandelt hij zo alsof het niets uitmaakt wat je gelooft. Ergens beweert hij, zoals TertullianusGa naar voetnoot40. zegt, dat door de dood aan alles een eind komt, ook aan de dood zelf. Telkens als Seneca over de stoïcijnse wijze komt te spreken verheerlijkt hij hem ten slotte dermate dat hij hem vaak aan de goden gelijkstelt en soms hoger plaatst.Ga naar voetnoot41. Hij zegt dat de wijze al zijn geluk alleen aan zichzelf te danken heeft, dat hij de goden niet nodig heeft, maar dat integendeel de goden aan de wijze verplicht zijn. Maar het geloof heeft geleerd dat God ook voor de kleine mussen en de leliën zorgtGa naar voetnoot42. en dat de mens niets goeds van zichzelf heeft, maar zijn hoogste geluk aan Gods vrijgevigheid dankt. Hoe gevaarlijk zou het daarom zijn als zijn werken worden gelezen alsof ze door een christen waren geschreven. Al lang geleden adviseerde QuintilianusGa naar voetnoot43. Seneca voor zover het zijn geleerdheid of welsprekendheid betreft met kennis van zaken en kritisch te lezen. Zijn kritiek is zo weloverwogen dat hij niet uit sympathie voor zijn persoon wat afkeuring verdient prijst en niet wat lof verdient uit haat veroordeelt. | |
[pagina 52]
| |
Het zou daarom wellicht nuttig zijn als ik voor de leergierige jeugd met een paar woorden aangeef wat men bij deze auteur dient af te wijzen en wat na te volgen. In de eerste plaats heeft hij zijn woorden als het ware zo aangepast dat hij niet op Cicero lijkt, hoewel hij dit met Quintilianus en de beide Plinii gemeenschappelijk heeft en wellicht met de hele eeuw die als zilveren eeuw op de gouden eeuw van Cicero volgde. Ik zal er een paar voorbeelden van geven, zodat de lezer de rest hieruit kan afleiden. Het wederkerend voornaamwoord sui, sibi en se gebruikt hij vaak op een nogal lastige manier. Tanquam (‘alsof’) bezigt hij bijna altijd in plaats van velut, sive en ut (‘zoals’), als hij een voorbeeld wil geven. Nogal vaak zegt hij aeque quam in plaats van aeque atque (‘evenals’). Aan superlatieven voegt hij graag cum toe, quam voor zover ik weet nooit, bijvoorbeeld cum maxime in plaats van quam maxime (‘zoveel mogelijk’). In plaats van erga (‘jegens’) gebruikt hij vaak adversus (‘tegen’) in gunstige zin, zoals gratus adversus deos (‘de goden dankbaar’). In de zin Non modo contemnit homines, sed deos negligit (‘hij veracht niet alleen mensen, maar verwaarloost de goden’) voegt hij bijna nooit sed et deos of sed deos quoque (‘maar ook de goden’) als verbinding toe. Deze en dergelijke uitdrukkingen keur ik niet af en veroordeel ik niet, ik wijs er alleen op dat ze niet de helderheid van Cicero hebben. Quintilianus zegt in zijn tiende boekGa naar voetnoot44. dat Seneca zijn taal goed beheerste, omdat hij ieder genre van schrijven had beoefend. Hij stelt dat hij door zijn aanleg met gemak en breedvoerig schreef, dat hij ijverig was en van zeer veel zaken op de hoogte. Hij erkent dat er veel prachtige uitspraken bij hem in overvloed voorkomen, prijst zijn vrijmoedigheid wanneer hij gebreken van mensen hekelt en voegt eraan toe dat zijn boeken ook voor de vorming van het karakter bevorderlijk zijn. Kortom, hij zegt eerlijk dat er in zijn boeken veel staat wat niet alleen geprezen dient te worden maar ook bewondering verdient. Maar aan de andere kant beweert hij dat hij geen nauwkeurige kennis van de filosofie heeft en zelfkennis mist, omdat eigenliefde - een menselijke fout - dat had bedorven. Soms treft men deze smet bij goede en geleerde personen aan, die haar wel royaal met talloze deugden compenseren. Want dat geeft Quintilianus aan als hij zegt: ‘Als hij niet erg met alles van hemzelf ingenomen was.’ En daarna zegt hij: ‘Je zou willen dat hij dit met zijn eigen kwaliteiten en andermans opvatting had gezegd.’ Daarom lijkt Seneca niet een erg onpartijdige criticus van andermans geschriften te zijn geweest, wat Quintilianus met de volgende woorden weergaf: ‘Ik probeerde hem niet volledig te verwijderen, maar liet niet toe dat hij boven betere auteurs werd verkozen die hij onophoudelijk had aangevallen. Want hij was zich ervan bewust dat zijn stijl met die van hen verschilde en betwijfelde of hij met zijn | |
[pagina 53]
| |
stijl het succes kon bereiken dat zij hadden.’Ga naar voetnoot45. Wat zijn stijl betreft meent Quintilianus dat daarin erg veel decadent en des verraderlijker is ‘omdat het wemelt van aangename fouten.’ Met name verwijt hij hem dat hij door heel korte zinnen aan het gewicht van zijn onderwerpen afbreuk doet. En als ik mij niet vergis,Ga naar voetnoot46. keurt hij elders bij hem zijn beknopte en afgemeten stijl af. Ook Suetonius lijkt bij hem eerlijkheid te hebben gemist, want in zijn Leven van Claudius NeroGa naar voetnoot47. schrijft hij: ‘Als kind kwam Nero met bijna alle vrije kunsten in aanraking. Maar zijn moeder hield hem van de filosofie af, want ze waarschuwde hem dat die voor een toekomstige keizer schadelijk was, en Seneca probeerde te voorkomen dat hij met oude redenaars kennis maakte om daardoor zelf langer bewonderd te worden.’ Dezelfde Suetonius lijkt in zijn Leven van CaligulaGa naar voetnoot48. aan Seneca een verzorgde en gepolijste stijl toe te kennen als hij over Caligula zegt: ‘Hij had zo'n minachting voor diens nogal verzorgde en gepolijste stijl, dat hij zei dat Seneca die toen vooral in de smaak viel, louter pronkredes schreef en zand zonder kalkGa naar voetnoot49. was.’ Omdat Seneca door zijn pathetische emoties onstuimig is verbaast het mij dat hij op Suetonius wat kalmer overkomt om het verder maar niet over zijn verfijnde stijl te hebben. Maar Aulus Gellius gaat in het twaalfde boek, hoofdstuk twee van zijn Noctes AtticaeGa naar voetnoot50. nog heftiger dan de vorige auteurs tegen hem tekeer. Want hij deelt eerst het oordeel van anderen over Seneca mee van wie sommigen meenden dat zijn boeken absoluut niet de moeite van het lezen waard waren, ‘omdat zijn stijl afgezaagd en alledaags lijkt, de inhoud en de gedachten een smakeloze en nietszeggende heftigheid of een onbeduidende en zogenaamd grappige scherpzinnigheid bezitten, zijn geleerdheid alledaags en ordinair is en hij niets heeft van de bekoorlijkheid en waardigheid dat aan oude schrijvers is ontleend.’ Anderen waren wat minder vooringenomen, ze zeiden dat zijn stijl voor een groot deel smakeloos was, maar dat hij wel kennis van zaken had; ze prezen ‘zijn niet onaantrekkelijke strengheid en ernst als het gaat om het bekritiseren van verkeerd gedrag’. Zelf keurt Gellius heel vrijmoedig met name het oordeel van Seneca over Cicero af en raakt zo verhit dat hij hem een ‘nietsnut’ noemt. Daarna voegt hij eraan toe: ‘Maar ik krijg nu genoeg van de woorden van Seneca; toch kan ik aan deze geestigheden van deze onbekwame, onnozele en flauwe man niet voorbijgaan.’ Ten slotte besluit hij zijn kritiek als volgt: ‘Seneca zou het in ieder geval verdie- | |
[pagina 54]
| |
nen dat jonge mensen hem lezen en bestuderen.’ Om aan te tonen dat er onder Seneca's zwakke passages, die hij als talrijker wil zien dan de goede, ook iets voorkomt dat men kan goedkeuren citeert hij slechts één passage: ‘Wat doet het ertoe, of je veel hebt? Er is veel meer dat je niet hebt.’ Dit lijkt weliswaar geen uitspraak van Seneca, maar van de mimendichter Publius,Ga naar voetnoot51. omdat het een catalectische trocheïsche tetrameter is. Dit oordeel van Gellius zegt wel iets, maar toch is niet alles waar. Cornelius TacitusGa naar voetnoot52. is minder vooringenomen over hem. Terwijl hij met andere geschiedschrijvers de betrouwbaarheid en vastberadenheidGa naar voetnoot53. van de man roemt, schrijft hij hem ook een verzorgde stijl toe.Ga naar voetnoot54. Voor het feit dat zijn manier van spreken eerder op vermaak dan op ernst is gericht, voert hij het volgende als verontschulding aan: toen de verstandige man in de gaten kreeg dat hij het onstuimige karakter van de jongeman met leerregels van filosofen geen liefde voor de deugd kon bijbrengen, deed hij zijn best hem met meer aangename en vriendelijke middelen milder te maken of te boeien. Daardoor komt het dat Nero in het maken van gedichten uitmuntte, terwijl hij zich met redevoeringen liet gelden die door Seneca waren geschreven.Ga naar voetnoot55. Van alle kwaliteiten die, zoals QuintilianusGa naar voetnoot56. erkent, in de geschriften van Seneca talrijk en uitmuntend zijn, is de belangrijkste dat hij de lezer met opvallende aansporingen tot het streven naar het goede aanzet en van onbeduidende zorgen en smerige genoegens wegroept. Aangezien dat het beste is, wat doet het er dan toe met welk taalgebruik je dat bereikt? Niettemin is zijn stijl op zich ook zo dat hij in een hoog ontwikkelde eeuw tot de belangrijkste auteurs behoorde. Er is daarom geen sprake van dat men hem in onze tijd kan afwijzen. Toch schuilt er enige waarheid in wat zeer geleerde schrijvers over hem te berde hebben gebracht. Hij was niet erg eerlijk met zijn kritiek op de talenten van anderen. Herhaaldelijk drijft hij de spot met de ‘kleine Grieken’, en soms zonder reden. Bijna nooit citeert hij uit gevestigde auteurs wat hij niet probeert te ondergraven, alsof het een schande is het met iemand helemaal eens te zijn. Hoe vaak leverde hij kritiek op hun kwaliteiten en hun taalgebruik, hetgeen hij bij voorkeur in zijn DeclamationesGa naar voetnoot57. doet; tegen hoeveel | |
[pagina 55]
| |
mensen ging hij nogal brutaal tekeer! Hij verweet sommigen onnozele, anderen waanzinnige en weer anderen dwaze gedachten en maakte velen bespottelijk met erg sarcastische grappen die bij een serieus iemand niet passen. Dit feit toont het beeld van een geest die andermans roem te weinig bewondert en te veel in zijn eigen roem zwelgt. Het is trouwens bijna een ziekte en een verwaandheid die bij alle geleerden voorkomt. Zodoende bestaat er nauwelijks iemand die zo volmaakt is dat hij een ander in alle opzichten tevredenstelt, tenzij een langlopende verjaring een vrij oordeel heeft laten verdwijnen en ieders geest van een zeker ontzag heeft vervuld. Nogal vaak spreekt hij niet erg vriendelijk over Ovidius omdat deze met zichzelf zo ingenomen was en zijn tekortkomingen liever wilde koesteren dan verbeteren.Ga naar voetnoot58. Dit oordeel schijnt ook QuintilianusGa naar voetnoot59. te zijn bevallen, want hij denkt dat men uit zijn Medea kan afleiden hoeveel hij gepresteerd zou kunen hebben, als hij zich niet liever aan zijn temperament had willen overgeven in plaats van zich te matigen. Maar Seneca geeft zich in zijn proza en serieuze onderwerpen meer aan zijn temperament over dan Ovidius in zijn gedichten die meestal schalks zijn. ErgensGa naar voetnoot60. mist hij bij hem de ernst die bij het onderwerp past, zoals bij de beschrijving van de zondvloed van Deucalion. Elders ergert hij zich aan zijn woordenstroom omdat hij van geen ophouden weet. Soms verwijt hij hem dat hij een zin ontleent aan Porcius Latro,Ga naar voetnoot61. alsof hij zoiets niet zelf kon bedenken en het niet mogelijk is dat bij twee personen dezelfde gedachte opkomt. Intussen spaart hij VergiliusGa naar voetnoot62. niet en evenmin Cicero.Ga naar voetnoot63. Toch is dit nuttig voor de wetenschap, als dit met een eerlijk oordeel en zonder overdrijving zou gebeuren. Juist datgene waarom Seneca in het bijzonder wordt geprezen, is bedorven. Vrijmoedig en scherp hekelt hij het gedrag van mensen, maar niet altijd op de juiste plaats, soms onbeheerst en vaak nogal gekunsteld en wel zo dat het bijna joligheid lijkt. Sommige gebreken beschrijft hij al spottend zo, dat hij er eerder jaloers op lijkt te zijn dan er een afkeer van te hebben en hij ze eerder aanprijst dan afkeurt. Want bepaalde gebreken zijn zo dat de beschrijving hiervan een onderricht of aansporing betekent, zoals de hoogst onfatsoenlijke uitweiding in het eerste boek van de Naturales quaestionesGa naar voetnoot64. | |
[pagina 56]
| |
over het gebruik van spiegels. En hoewel hij zijn Declamationes voor zijn zonen Seneca, Novatus en Melus schrijft,Ga naar voetnoot65. voegt hij toch enkele passages toe die een deugdzame man, ook als hij zich heeft verontschuldigd, nauwelijks zou durven uitspreken, laat staan een vader bij zijn kinderen. Het bespotten van gedragingen in het openbaar heeft wel iets genoeglijks, maar is niet erg beschaafd als er met welvoeglijkheid geen rekening wordt gehouden.Ga naar voetnoot66. Niets is gemakkelijker dan bij deze onderwerpen welsprekendheid te bezitten. Vandaar dat tegenwoordig ook sommige predikers als zij over godsdienstige zaken moeten spreken, welsprekendheid missen, maar bij dit onderwerp heel goed van de tongriem zijn gesneden. Overal lijkt hij zelfs een groot liefhebber van grappen, ook bij bijzonder ernstige onderwerpen waar ik zou willen dat hij wat meer afstand nam van wat smakeloos onfatsoenlijk, jolig en brutaal is. Er bestaat een bepaalde soort scherts die in ieder opzicht gepast is, en ook een voortdurend aangename manier van spreken die een deugdzaam iemand niet misstaat als hij op de juiste plaats wordt toegepast. Maar bij Seneca kun je vaak eerder zijn uitbundige dan ingehouden gelach merken. Het is niet zonder reden dat QuintilianusGa naar voetnoot67. over zijn uitspraken klaagt die hij overal wil toepassen, omdat hij alles door middel van aforismen probeert te zeggen, en hoewel de meeste erg geslaagd zijn gebeurt het toch dat er enkele tussen zitten die onvriendelijk, kil en smakeloos zijn. Hetzelfde gebeurt wanneer hij herhaaldelijk afsluitende uitroepen en spitsvondigheden gebruikt. Bij hem zijn deze meer in de woorden dan in de onderwerpen gelegen, zodat het onvermijdelijk is dat ze soms nogal kil en duister zijn. Zo'n voorbeeld is direct de eerste brief aan Lucilius: ‘Sommige momenten worden van ons afgenomen, andere worden in het geheim weggehaald en weer andere glijden weg.’Ga naar voetnoot68. Vervolgens zegt hij: ‘Een groot deel van het leven verloopt met verkeerd handelen, het grootste met nietsdoen en het hele leven met wat anders doen.’ Op de juiste plaats zal ik iets hierover zeggen. Hij maakt ook fouten als hij emoties wil weergeven die andere schrijvers bij hun betoog voorbereiden en op de juiste plaats beschrijven. Want geleerden hebben het voortdurend opwekken van emoties afgekeurd, waarbij sommige deze zelfs volledig hebben verworpen omdat ze een oordeel in de weg staan. Maar overal en direct al in het begin prikkelt Seneca de emoties eerder dan dat hij ze oproept. Hieronder vallen vooral de emoties van trage- | |
[pagina 57]
| |
dies die de Grieken pathèGa naar voetnoot69. noemen. Telkens als hij belangrijke onderwerpen aansnijdt - bijvoorbeeld het heelal, het eigene van de goden, de stoïcijnse wijsgeer, de aardbeving, de bliksem, de zondvloed, het einde van de wereld, de minachting voor de dood en spontane sterfgevallen - lijkt hij, alsof hij zijn eigen terrein heeft gevonden,Ga naar voetnoot70. met zijn hoogdravende stijl te koop te lopen en iets van een tragedie uit te stralen. Het is aannemelijk dat een groot deel van deze tekortkomingen aan hem is vast gaan zitten vanwege de retorenschool waar hij bijna zijn hele leven heeft gesleten.Ga naar voetnoot71. Ook QuintilianusGa naar voetnoot72. geeft toe dat dit soort oefening, hoewel het voor het bereiken van volmaakte welsprekendheid als nuttig was beoordeeld, toch op een of andere manier veel bederf met zich mee heeft gebracht. Want omdat men daar op het applaus van toehoorders uit was, zorgde iedereen ervoor niet het beste, maar wat het meest succes opleverde te behandelen. Kieskeurige lieden die niets te doen hadden, applaudisseerden alleen maar voor aforismen, spitsvondige gezegdes, stijlfiguren, uitroepen ter afsluiting en voor alles wat nieuw of buitensporig was. Van wat gangbaar was, hoe goed dan ook, moesten ze niets hebben. Niet zelden kreeg de slechtste voordracht het vaakst applaus van hen. Zo is men afgeweken van de eenvoudige en natuurlijke wijze van spreken die boven alles de voorkeur verdient of omdat deze door geloofwaardigheid zich aanbeveelt. Want wat is een verzorgde redevoering die niet geloofwaardig is, anders dan een mooi gezongen lied? Daarom klaagt QuintilianusGa naar voetnoot73. over sommige redenaars die de fouten waaraan ze bij hun voordrachtsoefeningen gewend waren geraakt, naar het forum en belangrijke rechtzaken hebben overgebracht. Het levert een groot gevaar op voor degenen die zijn aangeklaagd, doordat hun advocaat liever zijn zaak wil verliezen dan de kans op een grap of retorisch hoogstandje, waarbij soms de rechters en de toehoorders moeten lachen. Dergelijke procédés heeft Seneca ook in zijn boeken toegepast zoals de hiervoor genoemde en de ronduit onware verzinsels die hij vaak gebruikt, zoals: ‘Ik zie wat je wilt’, ‘Hierna zal ik op je gelaatsuitdrukking letten’,Ga naar voetnoot74. en: ‘Hoewel Novatus zijn wenkbrauwen fronste’.Ga naar voetnoot75. Zelfs bij het verzinnen van nieuwe of veranderen van bestaande personages gaat hij soms overhaast te | |
[pagina 58]
| |
werk, zodat hierdoor onduidelijkheid ontstaat en je soms twijfelt of hij zelf aan het woord is, of degene met wie hij een debat voert, of een derde persoon. Niet dat dit bij anderen niet voorkomt, maar daar gebeurt het minder vaak, is het minder onaangenaam en duidelijker. Dikwijls doet hij dat in dialogen doordat hij voor deze of gene personages een taal verzint die hun past, hetgeen tot een bloemrijke, onderhoudende en opwindende stijl leidt. Hij doet dit niet zonder succes, maar te vaak en als een voordrachtskunstenaar, dat wil zeggen meer tot vermaak dan om het aangesneden onderwerp serieus te behandelen. Het oordeel over keizer CaligulaGa naar voetnoot76. als een zwakzinnig iemand die de standbeelden van Vergilius en Titus Livius uit de bibliotheken probeerde te verwijderen,Ga naar voetnoot77. kon men naast zich neerleggen als ook QuintilianusGa naar voetnoot78. dit niet had opgemerkt en de feiten haast niet voor zichzelf zouden spreken. Want je zou in de geschriften van deze man meestal naar orde en structuur verlangen. Immers ieder onderwerp dat je aanpakt, heeft een begin, een verdere behandeling van het onderwerp en een einde. Eerst pleegt men te behandelen wat het onderwerp is. Dat wordt met een verdeling uitgewerkt. De onderdelen hiervan worden in juiste volgorde gezet en bij het behandelen van elk deel dient men een zekere volgorde aan te houden, doordat wat het meest op de essentie van het onderwerp betrekking heeft, het eerst aan bod komt. Vervolgens komen bijkomstigheden aan de orde, dan verwante of tegengestelde onderwerpen en daarna wat hieruit voortvloeit, voordelen en nadelen. Ten slotte komt aan de orde op welke manieren men deze kan verkrijgen, bewaren en vergroten of als tegendeel kan ontwijken, verdrijven of verminderen. Zodoende lijkt het hele boek op een lichaam dat uit keurig gerangschikte ledematen bestaat - iets wat je bij Aristoteles bewondert en bij Seneca mist. Want hij geeft niet altijd zijn plan en zijn verdeling aan, en als hij dat wel heeft gedaan, voert hij niet uit wat hij zich heeft voorgenomen, maar weidt bij iedere gelegenheid uit en begint daarna steeds als het ware opnieuw. Zelden maakt hij van overgangen gebruik, hetgeen bij een uiteenzetting heel verhelderend is. Soms begint hij aan het einde van een werk een verdeling aan te brengen, en het komt voor dat hij hetzelfde herhaalt omdat hij zichzelf heeft vergeten. Hieruit blijkt duidelijk dat hij dit gebrek van de voordrachtsoefeningen heeft overgehouden of - wat dichter bij de waarheid ligt - zonder tevoren na te denken tot schrijven is overgegaan en dat hij niet zozeer een verstandelijk oordeel als wel een opwelling van zijn geest heeft gevolgd. Want zijn taalgebruik schrijdt niet regelmatig | |
[pagina 59]
| |
voort, maar snelt eerder vooruit en springt eerder dan dat het rustig loopt, althans voor zover het zijn gedachten betreft. Wat de rangschikking van de woorden betreft is hij heel spaarzaam met het gebruik van voegwoorden die als het ware de zenuwen van de taal vormen. Hij heeft een voorliefde voor zinnen zonder voegwoorden,Ga naar voetnoot79. hetgeen soms meer tot de heftigheid of liever de spitsvondigheid van zijn stijl bijdraagt. Niet zelden is de tekst zo samengesteld dat je twijfelt of een zinsdeel op het voorafgaande of het volgende moet slaan. Zijn neiging om iets op verschillende manieren te zeggen is soms wat vervelend. Er is bijvoorbeeld een uitspraak van Plato Hekastos hêmôn ouk hautôi monon gegonen, die CiceroGa naar voetnoot80. fraai heeft vertaald met Nemo nostrum sibi tantum nascitur (‘Niemand van ons wordt alleen voor zichzelf geboren’). Om niet hetzelfde te zeggen gaf SenecaGa naar voetnoot81. de voorkeur aan minder goed taalgebruik: Nemo sibi contigit (‘Niemand is zichzelf ten deel gevallen’). Deze woorden - om eerlijk mijn mening te geven - zou ik nooit hebben begrepen als ik uit de strekking van de zin niet had afgeleid dat hij met de uitspraak van Plato had willen wedijveren. Het vermogen om hetzelfde op een andere manier te zeggen mag dan wel lof verdienen, maar wat loffelijks heeft verkeerd taalgebruik om te bereiken dat je je anders uitdrukt? Wat te zeggen van het feit dat hij door zijn sterke behoefte om kritiek te leveren dezelfde fouten maakt die hij bij anderen afkeurt? Hij keurt bij een bepaalde auteur enkele ordinaire woorden af, zoals spongia ‘spons,’ laterna ‘lantaarn,’ pulegium ‘polei’ en acetum ‘azijn’.Ga naar voetnoot82. Met opvallende spot kraakt hij iemand af omdat die midden in een voordracht had gevraagd waarom een kruik als hij valt breekt en een spons niet,Ga naar voetnoot83. terwijl hij daarentegen in één briefGa naar voetnoot84. zoveel nog plattere woorden gebruikt wanneer hij met speciale termen de volledige inrichting en de gang van zaken in een badhuis uitlegt. Waarom is het, als het onderwerp dit verlangt, minder geoorloofd een kruik een kruik te noemen of een spons een spons dan tegen een vijg vijg en tegen een boon boon te zeggen?Ga naar voetnoot85. Graag drijft hij de spot met scherpslijperijen van sofisten en de eerder subtiele dan dringende problemen van filosofen; met dergelijke flauwekul | |
[pagina 60]
| |
houdt hij de lezer te lang op, en wel zo dat wat QuintilianusGa naar voetnoot86. opmerkt, zonder meer waar blijkt te zijn - namelijk dat hij zich met de filosofie niet nauwkeurig genoeg heeft beziggehouden. Want het is het kenmerk van een vakman op een deskundige wijze te spotten met wat de sofisten niet zonder talent beweren en waar Socrates heel geestig de draak mee steekt. Wat heeft het voor zin complete bladzijden met onbenullige vragen van Chrysippus te vullen, zoals ‘Kan de ene wijze de andere van dienst zijn?’, ‘Kunnen de goden de wijze een weldaad bewijzen?’, ‘Zijn deugden levende wezens?’, ‘Zijn de deugden een voor een afzonderlijke levende wezens?’, ‘Zijn zij gezamenlijk een levend wezen?’ en ‘Is het redden van iemands vader een levend wezen?’Ga naar voetnoot87. Hoewel hij dergelijke onzin tot vervelens toe vaak inlast, veroordeelt hij het direct daarna. Maar waarom is het nodig iets te doen juist met het doel om de handeling af te keuren? QuintilianusGa naar voetnoot88. voert voor het feit dat Seneca ergens bepaalde passages van auteurs verkeerd weergeeft, als verontschuldiging aan dat hij in zijn vertrouwen in degenen aan wie hij meestal zoekopdrachten gaf was bedrogen. Geleerden hebben heel wat van dergelijke plaatsen opgemerkt. ErgensGa naar voetnoot89. citeert hij uit Ovidius wat bij Tibullus voorkomt. Het bovenstaande breng ik niet ter sprake om de lezer in zijn enthousiasme af te schrikken, maar om te bereiken dat de man die om zoveel voortreffelijke eigenschappen aanbeveling verdient, met meer profijt wordt gelezen. Laat ik eraan toevoegen dat ik af en toe bij hem, zoals ik zei, een zekere retorische gekunsteldheid bespeurde, en soms zou je iets eenvoudigs en natuurlijks wensen. Toen de moeder van NeroGa naar voetnoot90. bij haar zoon jaloezie wilde opwekken, verkondigde zij voortdurend dat de macht aan Burrus en Seneca was overgedragen; Burrus noemde zij een ‘onbeduidende verminkte hand’ en Seneca ‘een balling’ en ‘een redenaarstong’. Dat hij een soepele en wendbare geest had, blijkt uit het feit dat hij bij uiteenlopende onderwerpen met nagenoeg evenveel succes zijn stijl toepaste, hetgeen bij Cicero en Vergilius niet het geval was. Want TacitusGa naar voetnoot91. maakt melding van zijn gedichten, hoewel zijn oordeel hierover onduidelijk is. Sommige geleerden willen de tragedies liever aan de zoon van Seneca toeschrijven dan aan hem; volgens anderen is het de broer van Seneca. Uit zijn eerste | |
[pagina 61]
| |
tragedie citeertGa naar voetnoot92. hij enkele verzen: ‘Leid mij, vader en heer van de hoge hemel’ et cetera; ik denk trouwens dat de tragedies niet het werk van één iemand zijn. Men kan in ieder geval uit het smaadschrift over de dood van ClaudiusGa naar voetnoot93. afleiden dat hij zich met dit soort werk heeft beziggehouden zonder de woede van de muzen en ApolloGa naar voetnoot94. over zich heen te krijgen. Niettemin is QuintilianusGa naar voetnoot95. van mening dat het feit dat Seneca alle genres beoefende, verhinderde dat hij er in één uitmuntte, want ik vermoed dat hij daarom schrijft: ‘Als hij minder ambitieus was geweest’. TacitusGa naar voetnoot96. verklaart in ieder geval dat hij afgunst heeft opgewekt omdat hij door zich met alles bezig te houden geen roem aan anderen scheen over te laten. TacitusGa naar voetnoot97. maakt ook melding van zijn redevoeringen Wij beschikken daar niet over, tenzij hij de troostredes bedoelt die we hebben, de eerste voor Marcia, de tweede voor Polybius (het begin ervan ontbreekt) en de derde voor zijn moeder Albina of Elbia,Ga naar voetnoot98. zoals zij bij anderen heet. Men zou deze toch eerder geschriften dan redevoeringen kunnen noemen. Tacitus vermeldt ook dat een paar andere redevoeringen onder het volk zijn verbreid die de naam van Nero droegen, maar door Seneca waren geschreven. Hij rekent deze, denk ik, niet tot zijn werken. Ik heb uit Cornelius TacitusGa naar voetnoot99. één enkele redevoering aan deze editie toegevoegd; zij is weliswaar kort, maar sierlijk en geeft duidelijk de stijl van Seneca weer. Ik zou willen dat ook de woorden nog bestonden die hij dicteerde toen hij op het punt stond te sterven! Want in de tijd van TacitusGa naar voetnoot100. deden die nog de ronde. Tacitus noemt ook zijn dialogen die QuintilianusGa naar voetnoot101. eveneens vermeldt. Daarvan resteert niets op één korte na, door sommigen Sensus et ratioGa naar voetnoot102. genoemd. Of die van hem is, weet ik niet; we hebben hem tenminste in verminkte en opgelapte vorm. De heilige Hieronymus citeert in zijn werk tegen IovinianusGa naar voetnoot103. een boek van Seneca over het huwelijk. In zijn Quaestio- | |
[pagina 62]
| |
nes naturalesGa naar voetnoot104. zegt hij zelf dat hij op jonge leeftijd een werk over aardbevingen heeft geschreven. Hij publiceerde een werk over de bijgelovige riten van mensen die goden vereren, want Augustinus citeert er in zijn werk De civitate Dei, boek 6, hoofdstuk 5Ga naar voetnoot105. uitvoerig uit. Evenals QuintilianusGa naar voetnoot106. brengt Tacitus de brieven ter sprake die hij in navolging van Plato schreef, maar alle gericht aan één iemand, namelijk Lucilius Balbus,Ga naar voetnoot107. stadhouder van Sicilië. Hij lijkt dit genre te hebben gekozen om zijn verbeeldingskracht de vrije loop te laten, want geen weergave biedt meer vrijheid. Alles wat men hoort, leest of in zijn dromen tegenkomt, wordt immers onderwerp van een brief. Vervolgens staat het vrij te beginnen waar je wilt, van onderwerp te veranderen waar je wilt en op te houden wanneer je dat wilt. Maar intussen ontbreekt er wat bij brieven van anderen het aangenaamst is, namelijk zaken waar eerlijk en naar werkelijkheid over wordt geschreven. Anders kon ik ook van afzonderlijke spreekwoorden telkens een brief maken. Of wij dit werk nu in zijn geheel hebben, weet ik niet; in ieder geval wordt de uitgebreide passage van Seneca, die GelliusGa naar voetnoot108. uit het tweeënwintigste boek van zijn brieven noemt, nergens in zijn geschriften aangetroffen. Wel staat er in dit boekGa naar voetnoot109. een briefGa naar voetnoot110. waarvan het begin luidt ‘Quare quibusdam temporibus’ (Waarom in bepaalde tijden), waarin hij op de slechte smaak en de gebrekkige stijl van bepaalde lieden kritiek levert. Naar ik vermoed heeft iemand die Cicero welgezind was, de passage waarin Seneca tegen diens welsprekendheid uitvaart daaruit verwijderd. Van geen geschrift van Seneca was naar mijn mening volledigheid van groter belang voor de wetenschap dan van de Declamationes;Ga naar voetnoot111. de samenvatting die we hebben laat zien dat ze uit veel boeken hebben bestaan. Want dit zou voor de behandeling van een onderwerp en de vorming van een oordeel heel waardevol zijn geweest. Op een geschikte plaats zal ik hier iets over zeggen.Ga naar voetnoot112. | |
[pagina 63]
| |
Ik denk, hooggeachte bisschop, dat ik mij niet helemaal zonder toewijding en succes heb ingespannen om juist onder de zegenrijke bescherming van uw naam Seneca te laten verschijnen. Er is in ieder geval zoveel aandacht aan besteed als ik zelfs niet op jonge leeftijd voor enige financiële beloning op mij zou hebben genomen. OvidiusGa naar voetnoot113. had geen ongelijk toen hij zei: ‘Roem heeft een onmetelijke prikkel’, maar uit ervaring weet ik dat schandeGa naar voetnoot114. een scherpere prikkel heeft. De zeer geachte Andrzej Zebrzydowski, een jongeman die zijn voorvaderen en u, zijn oom, eer aandoet, heeft mij hiertoe sterk aangemoedigd; want ik begreep hoeveel nut dit werk zijn studies zou bezorgen - hetzij voor een juiste levenswijze, hetzij voor de welsprekendheid. Door schade wijs geworden zal ik voortaan aan de verstandige raad van de kuifleeuwerikGa naar voetnoot115. denken, namelijk niet te verwachten dat vrienden iets doen wat ik zelf beter voor elkaar kan krijgen. Het oude spreekwoordGa naar voetnoot116. dat verbiedt een pakzadel op een os te plaatsen, zal ik niet vergeten. Als u van mening bent dat ik door deze uitgave de schande van de vorige editie voldoende heb uitgewist, heb ik geen spijt van dit werk, hoe lastig het ook was. Bij de geletterden zou Seneca zeer veel sympathie en aanzien kunnen krijgen als hij door uw oordeel, dat wil zeggen van een zeer geleerde en integere bisschop, is goedgekeurd. In deze buitengewoon woelige tijden laat u niet alleen zien dat u voor Sigismund, de befaamde koning van Polen, en voor het hele rijk een uitmuntende kanselier en voor de kerk een onkreukbare bisschop bent, maar treedt u ook op als een zeer vrijgevige beschermheer voor de humaniora waarin u zelf zeer deskundig bent. Daarom bid ik de almachtige Heer Christus dat hij uw zeer nobele ondernemingen wil zegenen. Want innerlijk word ik heftig gekweld door die verderfelijke pest, die bijna over de hele wereld de eendracht van de vorsten, de godsdienst van de christenen en de eerbiedwaardige geesteswetenschappen sterk heeft aangetast; zelfs zo dat ik soms een weerzin tegen mijn studies voel die anders voor mij de aangenaamste bezigheden zijn. Maar ik hoop dat vooral door de barmhartigheid van de Heer en vervolgens door de waakzaamheid van u en uw gelijken op deze meer dan ijzeren eeuw een periode volgt die, als zij niet van goud is, in ieder geval wat meer voorspoed bezorgt. Bazel, in het jaar 1529, de maand januari |
|