1870 Aan Matthias Laurinus
Bazel, [ca. 1 september 1527]
Erasmus van Rotterdam aan Matthias Laurinus, heer van Watervliet
De brief van Marcus Laurinus bracht mij het verheugende bericht dat u het goed maakt en dat u mij ondanks de tussenliggende ruimte en tijd nog steeds de vroegere genegenheid toedraagt. De literatuur heeft zwaar te lijden onder de boosaardigheid van een aantal vermaledijde lieden; degenen die zich krachtig inspannen om haar te bevorderen, worden door eksters, kraaien en raven gestenigd, vooral ik. Als er geen vogels waren die geluk brengen, die tegen de onheilspellende in riepen, dan mocht de hemel verhoeden wat die lieden misschien in hun overmoed zouden doen. Daarom bedank ik u, edele heer, niet slechts uit naam van mijzelf, maar ook uit naam van de literatuur en de studie in het algemeen, dat u zich tegen die zwetsers keert en met beleid en met succes een zeer goede zaak verdedigt.
Nu veroorzaakte weer een groep bedelmonniken in Spanje zoveel beroering, dat noch de keizer, noch de aartsbisschoppenGa naar voetnoot1. hen konden intomen. Hun kracht ligt in hun geschreeuw. Al hun hoop is gevestigd op een tong die kwaadspreekt. Als christelijke gematigdheid mij niet weerhield en ik niet bang zou zijn dat de goeden eronder lijden als ik de kwaden hun verdiende loon geef, zouden ze merken wat voor meester ze hadden uitgedaagd. Verder verbaast het me dat ze niet ophouden met telkens iets nieuws bedenken, omdat er al zoveel pogingen zijn gestrand. Want wat bereiken ze behalve dat ze zich nog gehater bij de mensen maken? Ze willen niet geliefd, maar gevreesd zijn: is er iets typerender voor een tiran? Een tiran die door velen gevreesd wordt, moet voor velen bevreesd zijn;Ga naar voetnoot2. bedelmonniken willen zelfs koningen