De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 13. Brieven 1802-1925
(2016)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1817 Van Germain de Brie
| |
[pagina 83]
| |
een eervolle en ook zeer geschikte plaats hebt willen geven. Het betreft mijn vertaling van Het priesterschap,Ga naar voetnoot2. die je meteen laat volgen op je vertaling van Chrysostomus' derde preek over Handelingen. Tegen het eind daarvan neemt Chrysostomus de gelegenheid te baat om uit te weiden over de taak van de priester. De manier waarop hij dat doet, suggereert dat die hele passage is gebaseerd op de breedvoerige uiteenzetting die hij in het door mij vertaalde werk geeft, of dat het door mij vertaalde werk grotendeels is gebaseerd op die passage uit de derde preek. Je had daarom geen overgang kunnen bedenken waardoor er meer samenhang ontstond. Ik was je al dankbaar voor de plek die je mijn werk tussen jouw oogst van lange avonden hebt gegeven, maar de brief aan de koning van Portugal maakte mijn dankbaarheid nog groter.Ga naar voetnoot3. Om eerlijk voor de waarheid uit te komen, ik was zeer aangedaan door wat je daar over mij zegt, ‘kort, maar met heldere stem’.Ga naar voetnoot4. Om met Naevius' Hector te spreken, het is fijn als je geprezen wordt door iemand die geprezen wordt;Ga naar voetnoot5. ik kan daar nog dankzij jou aan toevoegen: ten overstaan van iemand die geprezen wordt, en wel een koning van de beste soort. Het is een oud spreekwoord: ‘iedereen vindt het fijn een compliment te krijgen’.Ga naar voetnoot6. Het is heel aardig en goed bedoeld van je dat je me aanspoort om mijn naam onsterfelijk te maken, iets wat uitstekend lukt door geschriften van Chrysostomus te vertalen, zoals je aantoont. Je misgunt Brie zijn roem niet; het is zelfs zo dat je hem wilt laten delen in jouw succes en hem vraagt deelgenoot te worden van de onsterfelijkheid die jij je al verworven hebt; je gaf en gunde hem zelfs een klein gedeelte van de middelen waarmee het mogelijk is dat punt zonder al te veel moeite te bereiken. Met die aansporing, mijn allerbeminnelijkste Erasmus, geef je me een geweldige stimulans en bereik je dat ik op dit gebied ook andere, grotere dingen aandurf, omdat ik zie dat het eenmaal ter hand genomen werk steun en waardering van de hoogste wetgever op dit terrein krijgt. Het zou daarom prachtig zijn als jij kans zag om Chrysostomus' Griekse commentaar op de brief aan de Galaten of de twee brieven aan de Korintiërs door je vriend Froben te laten drukken - je zei immers | |
[pagina 84]
| |
dat je allebei tot je beschikking had.Ga naar voetnoot7. Want als ik de tekst van een van beide commentaren kon krijgen, het maakt niet uit welk, zou ik beslist met alle plezier zwoegen op de vertaling ervan, met dien verstande dat ik het geen gezichtsverlies of reden tot schaamte zou vinden als ik door jou overtroffen werd met het andere commentaar. Ik vind namelijk dat het voldoende tot glorie van mijn naam strekt wanneer ik je nastreef, je voetsporen volg en ook in de ogen van anderen als eerstvolgende na jou kom, zij het op grote afstand.Ga naar voetnoot8. Je schrijft dat Het leven van BabylasGa naar voetnoot9. al bij Froben is om in het Grieks gedrukt te worden. Zodra ik het in handen krijg, begin ik ook aan een Latijnse versie daarvan. Tenminste, als ik merk dat het inderdaad zo is (en daar twijfel ik niet aan, vooral omdat jij het zegt), dat Oecolampadius als vertaler niet altijd even wakker was.Ga naar voetnoot10. Ik stond hoe dan ook al wantrouwend tegenover alle vertalingen die hij ter hand nam wegens zijn armoede op het gebied van beide talen, als ik dat zo mag zeggen. Ik heb het maar niet over de kwestie waar je in je brief op wijst en waarvoor Lupset me al lang voordat ik die las had gewaarschuwd, dat geleerden een groot aantal plaatsen in Oecolampadius' vertalingen aantroffen die hij had verdraaid om ze te laten aansluiten bij leerstellingen die weldenkende mensen verwerpen. Lupset en ik hebben immers al een bijzondere band met elkaar door de studie. De welwillendheid die uit zijn woorden sprak was in mijn ogen zo groot dat hij uit zichzelf een prachtige gelegenheid bood waar het ging om het aanknopen van vriendschap met zijn mecenas, Reginald Pole, die je in je brief noemt. Jij hoopte dat Pole reeds hier was toen je de brief schreef. Hij is echter nog steeds in Engeland, maar hij zal binnenkort hierheen komen. Ik brand des te meer van verlangen om in zijn vriendenkring te worden opgenomen, omdat ik hoor dat hij uit Venetië een rijke verzameling Griekse handschriften heeft meegebracht. Wat More betreft, zeg nu zelf, wat kan ik je anders schrijven dan wat ik keer op keer, zelfs in publicaties, getuigde: dat ik zijn vriendschap geenszins schuw, al heeft hij mij zonder reden zwaar gekrenkt?Ga naar voetnoot11. Vooral nu jij optreedt | |
[pagina 85]
| |
als bemiddelaar, de gezant met speciale bevoegdheid als het ware, met wie ik het niet met goed fatsoen oneens kan zijn. Zo belangrijk is het voor mij op jou gefocust te zijn en jou - reken maar! - genegen te zijn, dat wat jou gepast lijkt en wat jij wilt, mij allemaal juist en redelijk lijkt.Ga naar voetnoot12. Daarom moet je als je samen met mij voor vriendschap met More wilt zorgen, ‘doen zoals je wilt en naar je hart is’.Ga naar voetnoot13. Bovendien zal ik niet ongaarne de weg volgen die jij wijst, aangezien ik ook verder juist in deze tijd geneigd ben tot vriendschap met More. Ik zie dat onze koning Frans op goede voet staat met de Engelse koning Hendrik en daarom komt juist nu telkens weer het verlangen bij mij op om een bezoek te brengen aan dat eiland, nu zich zo'n kans voordoet. Ik ben vastbesloten om tijdens die reis - tenzij er iets gebeurt waardoor die niet door kan gaan - van mijn route af te wijken om langs te gaan bij More in eigen persoon (die naar ik hoor bijzonder, ja, als geen ander in de gratie bij de koning en de kardinaalGa naar voetnoot14. is) en op evidente aansporing van de muzen hem hartelijk de hand te drukken. Ik heb immers niet het idee dat het tussen More en mij zal botsen bij gebrek aan affiniteit; integendeel, ik heb er alle vertrouwen in dat hij als gastvrij bewonderaar van muzen en gratiën tijdens mijn bezoek aan Engeland in alle opzichten een trouw bemiddelaar en welwillend vriend voor me zal zijn. Tenzij hij zijn karakter, dat men vaak genoeg voor mij heeft uitgetekend, wil vervalsen en zelfs verraden. Iets wat hij absoluut niet zal doen (dat weet ik wel), vooral wanneer hij jouw brief heeft gelezen. Dan weet hij hoe weinig ik nog denk aan die onzalige ruzie die er ooit tussen ons was door een of andere onredelijke beslissing van het lot. Dan weet hij ook hoe ik van mijn kant mijn armen uitstrek, nu alle onenigheid tot het verleden behoort, en dat ik bereid ben tot het aanknopen, sluiten en in stand houden van een harmonieuze vriendschap, met inzet van al mijn kracht, door middel van een altijddurend verdrag met hem, dat geluk en voorspoed mag brengen. Maar genoeg hierover. Om hier aan het eind op het begin van jouw brief te antwoorden: je hoeft, Erasmus, geen hartzeer of spijt te hebben van alles wat je hebt doorstaan bij het verslaan van al die monsters. Daarmee heb je immers je tegenstanders heel wat meer schande bezorgd dan jezelf roem, terwijl er toch niets groters mogelijk is dan jouw roem. Naar mijn idee was het ook beslist geen boosheid, maar juist uiterste toegeeflijkheid en welwillendheid van Minerva, beschermgodin van talent, dat je in het verleden met al die beroemde veldslagen te maken kreeg, die je voor onze ogen tot een | |
[pagina 86]
| |
succesvol eind bracht. Zij begrijpt immers - iets wat ze tegenover mensen die ze steunt ook metterdaad wil bewijzen - dat het met lofwaardige en eervolle zaken zo gaat, dat ze, hoe meer je ze probeert te onderdrukken en onderuit te halen, zich des te meer oprichten en aan kracht winnen, terwijl de pogingen van slechte mensen in het tegendeel eindigen. Daarom moet je je, zoals je steeds deed, voortdurend inzetten voor de bestudering van de literatuur; op die manier zul je namelijk de vijanden daarvan met blijvende schande brandmerken en zelf eeuwigdurende roem verwerven, met Apollo altijd aan jouw kant. Het ga je goed en blijf me zoals altijd genegen. Parijs, 10 mei 1527 Aan de zeer welsprekende heer Erasmus van Rotterdam |
|