De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1117 Aan Germain de Brie
| |
[pagina 329]
| |
weerlegging van de lasterpraat van Lee en van anderen; als je de stapels brieven zou zien aan het lezen waarvan ik soms nauwelijks toekom; als je zou zien hoeveel moeite ik onophoudelijk besteed aan het schrijven, verbeteren en herzien van mijn boeken: dan weet ik zeker dat je, minzaam als je bent, mijn stilzwijgen gemakkelijk zou vergeven. Hierbij komt nog mijn slechte gezondheid, een gevolg van de hitte, die me zwaar heeft aangegrepen, nog altijd zwak maakt en me tot op zekere hoogte in haar greep houdt. Bovendien kwam er niemand langs die zei dat hij jullie kant uitging. Verondersteld dat het uit luiheid was geweest dat ik weinig heb geschreven, dan nog mag je daar niet meteen uit afleiden dat ik een hekel heb aan degenen aan wie ik niet terugschrijf. Ik kan ieders genegenheid beantwoorden, maar niet ieders brief. Ik draag nauwelijks iemand een warmer hart toe dan Budé, en toch heb ik hem, hoewel door verscheidene brieven daartoe opgeroepen, nog geen antwoord gegeven. Bovendien was het niet minder mijn wens te genieten van de aangename omgang van Budé, van jou, van Bérault, Deloynes, Ruzé, du Ruel, Lascaris, Paolo Emilio en Cyprianus,Ga naar voetnoot3. als het jullie verlangen was, zoals je schrijft, mijn nietige lichaam te aanschouwen. Maar toen kwam plotseling dat gedoe met Lee op mij af, waar ik anderhalve maand mee kwijt was. Bovendien hebben de terugkeer van onze Karel en enkele Spaanse aangelegenheden me gedwongen mijn plannen te wijzigen, maar niet mijn wensen. Ik heb immers niet beloofd te zullen komen zonder voor dergelijke omstandigheden een voorbehoud te maken; daarvoor moet altijd een voorbehoud bestaan, ook zonder dat het wordt uitgesproken. En voor alle vriendelijkheid die jullie van plan waren mij te bewijzen, sta ik met niet minder plezier in het krijt en ben ik niet minder dankbaar dan wanneer ik er gebruik van had gemaakt. Over de onenigheid die tot mijn groot verdriet tussen jou en More is gerezen, had ik mij voorgenomen je uitgebreid te schrijven, want daarover had ik ook al aan More met de nodige zorgvuldigheid geschreven. Tot nog toe heb ik daarvoor geen gelegenheid gehad. Aan Bérault heb ik enkele woorden geschreven om te voorkomen dat het kwaad, hoe het ook was ontstaan, zou verergeren. Dit heb ik niet gedaan op wens van More, die blijkbaar zo weinig onder de indruk was van jouw Antimorus dat hij, zoals men mij schrijft, zelf het werk heeft laten drukken op aandrang van enkele voortreffelijke en tevens zeer verstandige vrienden,Ga naar voetnoot4. van wie sommigen, naar ik weet, jou gunstig gezind waren totdat je boek was verschenen. Hun stemming is nu omgeslagen | |
[pagina 330]
| |
en zij missen in jou de hoffelijkheid die de schone letteren betaamt. De reden waarom ik wilde dat jullie het geschil zouden bijleggen, was niet mijn verwachting dat de goede naam van More kon worden geschaad door een dergelijk pamflet - dat hier nauwelijks wordt gelezen; in elk geval heb ik het tot dusver door niemand horen prijzen - of mijn wantrouwen aan de kracht van More als het tot een strijd zou komen, maar mijn overtuiging dat het aanzien en het belang van de geleerdheid ermee gediend zouden zijn als de ingewijden in de schone letteren het onderling eens zouden zijn en de muzen gezelschap zouden krijgen van de gratiën, te meer daar van alle kanten verbitterde samenzweringen tegen onze beroepsgroep gaande zijn. Ik heb More eerder tijdverlies willen besparen dan schade aan zijn reputatie, daar hij immers in de ogen van alle geleerden een zo groot man is dat zulke plagerijen hem geen afbreuk kunnen doen. Wel heb ik mij ten zeerste bekommerd om jouw reputatie, die mij buitengewoon ter harte gaat en die ik graag van dag tot dag wilde zien toenemen. Ik was van mening dat dit bovendien ten goede zou komen aan de lof van Frankrijk, dat tot dusver niets heeft voortgebracht wat naar ieders mening zoveel bitterheid bevat als jouw pamflet tegen More. More heeft je uitgedaagd, maar nadat hij eerst zelf was uitgedaagd; niettemin is hij veel hoffelijker te werk gegaan dan jij in jouw antwoord, zoals ook je eigen landgenoten zeggen. Bovendien heeft hij geschreven in oorlogstijd en jij nadat er alweer jarenlang vrede heerste; niettemin heeft hij zijn geschrift niet uitgegeven, maar toegestaan dat zijn vrienden het hem uit handen namen, op voorwaarde dat zij het zouden herzien. Het is geen wonder dat een poëtische natuur de feiten wat bijkleurt om zijn onderwerp verhevener te maken en het is evenmin een grote schande als men doorslaat in zijn vaderlandsliefde. Dit is alles wat More jou aanwrijft; maar wat doe jij een akelige poging hem bij zijn koning te schande te maken, alsof hij de naam van diens vader door het slijk heeft gehaald.Ga naar voetnoot5. Zijn opmerkingen over de tekortkomingen in jouw dichtwerk waren zoveel ophef niet waard. Ik ga nu niet na of er iets aan is van wat je hem op jouw beurt voor de voeten werpt, want het is niet mijn bedoeling de strijd aan te gaan met mijn vriend de Brie en evenmin heeft More mijn bescherming nodig; veeleer ben ik op zijn hulp aangewezen. Ik heb niet de geringste behoeft als een rechter tussen twee vrienden op te treden, om niet in een situatie terecht te komen waarin ik een van beiden moet verliezen. Het verbaast mij dan ook ten zeerste, beste de Brie, wat jou ertoe heeft gebracht enkele woorden van mij (welke weet ik niet) uit mijn brief aan Bérault in die zin op te vatten dat ik in mijn voorlopig oordeel de erepalm van | |
[pagina 331]
| |
de geleerdheid aan jou zou hebben toegekend. Ik wilde elk van jullie als vriend behouden en had niet de bedoeling een van beiden van mij te vervreemden door een voorkeur uit te spreken, te meer daar de strijd tussen jullie nog volop woedde. Ik herinner me niet meer precies wat ik Bérault heb geschreven, maar durf er een eed op te zweren dat ik allerminst heb gedacht wat jij hebt begrepen. Wat ik dacht was dat je, wanneer er sprake is van een literaire strijd, geen andere lof moet willen behalen dan je als geleerde op alle fronten de meerdere te betonen, als je dat kunt. Ik heb aangegeven wat je moest proberen, niet wat je al had bereikt. Als ik jouw geleerdheid zonder meer boven die van More had gesteld, acht ik jou toch een te bescheiden en verstandig man om die mening te willen aanvaarden. Ik heb niet uitgesproken wie van beiden de geleerdste is, het is ook niet nodig dat te doen en ik betwijfel of het aan mij is over de geleerdheid van More en van jou een oordeel te vellen; wat anderen daarover denken, is mij bekend. Ik heb nog niet zoveel van jouw werk gezien en wat je als geleerde waard bent, heb ik nooit getoetst. Van More heb ik meer gelezen en met hem heb ik op zeer vertrouwde voet verkeerd. Over hem denk ik wat iedereen moet denken die de man heeft leren kennen. Zijn geestelijke gaven zijn nagenoeg weergaloos, zijn geheugen is fenomenaal en zijn uitdrukkingsvaardigheid laat hem nooit in de steek. Vanaf zijn jongste jaren heeft hij zich bekwaamd in het Latijn, als jongeman ook in het Grieks, en dat onder de geleerdste leermeesters, met name, om geen anderen te noemen, Thomas Linacre en William Grocyn. In de gewijde letteren heeft hij een zodanig niveau bereikt dat ook grote theologen hem moeten respecteren. Van de vrije kunsten heeft hij met succes geproefd. In de wijsbegeerte steekt hij boven de middelmaat uit, om nog maar niets te zeggen van zijn beroepsmatige kennis van het recht, vooral het Britse recht, waarin hij nauwelijks voor iemand onderdoet. Hij bezit een zeldzame, ongehoorde wijsheid. Om deze redenen heeft de koning, een zeer verstandig man, geen rust gekend voordat hij More naar zijn hof had gesleept om hem in zijn vertrouwdste kring van raadslieden op te nemen. Je ziet het, beste de Brie: die plagerige, vaak herhaalde woordspeling van jou op de naam van More is volkomen misplaatst.Ga naar voetnoot6. Niemand is More zo vijandig gezind dat hij diens wijsheid geen lof zou toezwaaien. Dat je voortdurend en opzettelijk de indruk wekt op More neer te kijken en hem als een schertsfiguur te behandelen, is dan ook iets wat je, naar ik vrees, niet door veel ernstige en geleerde mensen in dank zal worden afgenomen. Want hoewel ik je als een voortreffelijk man beschouw, zie ik niet waarom je More zou | |
[pagina 332]
| |
kunnen geringschatten, of je nu kijkt naar zijn positie, zijn natuurlijke gaven, zijn geestelijke rijkdom, zijn karakter of welke soort geleerdheid dan ook. En hoe meer ik de gaven van More bewonder (iets wat ik niet als enige doe), hoe sterker mijn wens dat tussen jullie een goede verstandhouding heerst, meer in jouw belang dan in het zijne, en bovendien in mijn eigen belang, want ik zou niet willen dat er iets is wat onze vriendschap overschaduwt. Wat gebeurd is, kan niet ongedaan worden gemaakt, maar ik zou wensen dat dit trieste gevecht, wat het ook om het lijf heeft, uit de wereld wordt geholpen. Je acht het nauwelijks mogelijk dat jouw Antimorus uit de belangstelling zou kunnen raken, maar als ik me niet sterk vergis, zal niemand het opnieuw drukken als jij daarin berust. Velen hebben je kwalijk genomen dat je More opnieuw hebt aangevallen in een of ander voorwoord,Ga naar voetnoot7. hoewel hij nog niet op jouw pamflet had geantwoord. Ten slotte, allerbeste de Brie: als je wilt dat ik mijn invloed op More aanwend om een verzoening tussen jullie te bewerkstelligen, zal ik mijn inspanningen voortzetten. Maar als je verwacht dat More een knieval voor je doet, heb je het helemaal mis. Zoals ik zijn gevoelens inschat, zou ik al heel veel bereiken als ik van hem gedaan kreeg dat hij afziet van een scherpere aanval op jou. En als dit mocht gebeuren, denk ik dat dit bijdraagt aan het aanzien van de geleerdheid en aan jouw naam en faam. Dat je je belangstelling naar theologische aangelegenheden hebt verlegd en mijn parafrasen voortdurend bij de hand hebt, is iets wat ik wel moet toejuichen. Als jongste vrucht van mijn werk heb ik de parafrasen op de twee brieven van Petrus en de ene van Judas uitgegeven.Ga naar voetnoot8. Ik werd door ziekte gekweld toen ik eraan bezig was, maar langzaamaan krabbel ik overeind. Het ga je goed, zeergeleerde de Brie. Groet alle vrienden in het bijzonder. Antwerpen, 25 juni 1520 |
|