De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1110 Aan Johann Witz
| |
[pagina 315]
| |
Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Johann Witz, gegroetIn de natuur ligt een wonderlijke kracht verborgen, mijn beste Witz, wat wel hieruit blijkt dat ik in mijn jeugd - toen de letteren volkomen verbannen waren van de scholen, de steun van boeken en leermeesters ontbrak en men er geen eer in stelde een talentvolle leerling aan te sporen, maar veeleer iedereen van waardevolle vakken afhield en andere stof opdrong - toch tot het heiligdom van de muzen werd aangetrokken, en dat niet door mijn verstand, aangezien ik dat destijds nog nauwelijks bezat, maar door een natuurlijke aanleg. Ik haatte degenen van wie ik wist dat zij de humaniora vijandig gezind waren, terwijl ik allen liefhad die ervan hielden; mannen die zich op dat gebied een naam hadden verworven, vereerde en aanbad ik zelfs alsof zij goden waren. Van deze houding heb ik geen spijt nu ik op leeftijd gekomen ben. Niet dat ik een veroordeling uitspreek over andermans bezigheden die mij destijds niet erg boeiden, maar ik begrijp nu hoe kil, gebrekkig en blind geleerdheid is als zij niet door de muzen wordt gevoed. Bovendien is het beschamend met hoeveel domheid sommigen het veruit waardevolste onderdeel van de wetenschap verachten en alles afdoen als rijmelarij wat tot de oude, beschaafdere letterkunde behoort. Dergelijke lieden maakten mij als jongeman het leven zuur en hielden mij ver van mijn liefde vandaan, zodat ik zwoer mij met de pen te zullen wreken, zij het dat ik niemand bij naam zou noemen. Nog voordat ik mijn twintigste jaar had bereikt, toog ik aan het werk. Enkele jaren daarna vatte ik het plan op voor een bewerking van de stof in dialoogvorm, in de hoop dat dit de lectuur zou veraangenamen. Ik had mijn werk in vier boeken ingedeeld. Het eerste was gericht tegen de verwijten die ons gewoonlijk voor de voeten worden geworpen door sommigen die eerder uit bijgeloof of gehuichelde vroomheid handelen dan uit godsdienstzin. Het tweede nam, bij monde van een personage dat lijkt op Glauco bij Plato, op uiterst welbespraakte wijze de welsprekendheid onder vuur en bracht alle denkbare retorische strijdmiddelen in het geweer tegen de retorica, zozeer dat John Colet zaliger nagedachtenis, toen hij het boek uithad, mij tijdens een vriendschappelijk gesprek in ernst vertelde: ‘Jouw boek heeft mij er volledig van overtuigd de welsprekendheid terzijde te laten.’Ga naar voetnoot1. En toen ik hem aanspoorde zijn oordeel op te schorten totdat hij de pleitbezorger van de welsprekendheid had aangehoord, ontkende hij dat ik mijn betoog zou kunnen afzwakken. Het derde boek stelde zich teweer tegen de redeneringen uit het tweede, maar ik had het nog niet af. Het vierde behartigde afzonderlijk de zaak van de dichtkunst die mij als jongeling zo innig bekoorde. Hiervoor had ik nog geen indeling vastgesteld, alleen maar een hoop materiaal verzameld om daarvan later iets te maken. | |
[pagina 316]
| |
Het eerste boek vulde ik aan tijdens mijn verblijf in Bologna,Ga naar voetnoot2. reeds met het oog op een uitgave. Het tweede heb ik herzien toen ik op het punt stond uit Italië te vertrekkenGa naar voetnoot3. en achtergelaten bij Richard Pace,Ga naar voetnoot4. een man overladen met alle mogelijke deugden en uitnemende eigenschappen. Beide boeken zijn onder zijn hoede verloren gegaan door toedoen van lieden wier betrouwbaarheid deze goudeerlijke man even hoog aansloeg als de zijne. Het verlies van het eerste boek deed mij weinig verdriet, omdat er te zeer een onvolwassen geest uit sprak en ik er mijn minst fijnzinnige uitspraken had ondergebracht. Van de andere had ik graag gezien dat ze bewaard waren gebleven, maar daar dachten die nietsnutten anders over die andermans werk verkwanselen terwijl zij zelf niets van waarde voortbrengen. Toen ik naar Leuven was verhuisd,Ga naar voetnoot5. hoorde ik dat het eerste boek, in de vorm die ik er destijds aan had gegeven, in zo ruime kring was verbreid dat ik het niet meer kon terugnemen. Het was namelijk al min of meer in de openbaarheid gebracht door sommigen die met meer ijver dan bezonnenheid Erasmus vooruithelpen. Om de zaak recht te trekken heb ik zelf het boek herzien en naar de drukker gebracht, al had ik het eigenlijk liever voorgoed doen verdwijnen, vooral nu Hermann von dem Busche over hetzelfde onderwerp een geleerd, scherpzinnig en met zorg samengesteld werk heeft uitgebracht onder de titel Bolwerk van de humaniora.Ga naar voetnoot6. Maar toch heb ik liever dat mijn werk in omloop is in de bewerking waarvoor ik zelf nog heb kunnen zorgen dan in de corrupte vorm die het inmiddels had aangenomen. Mocht het tweede boek nog boven water komen, dan zal ik dat toevoegen. De rest van het werk zal ik uit mijn geheugen opdiepen, tenzij degenen die mijn aantekeningen verborgen houden zich liever goede mensen willen betonen dan dieven van andermans arbeid.Ga naar voetnoot7. Wie het hier aangeboden deel, dat het slechtste is van het hele werk, niet geheel versmaadt, gelieve goed rond te kijken om de rest op het spoor te komen. Met des te meer graagte zal ik ook andere zaken in het licht geven die ik tot dusver in kladvorm heb bewaard, zoals een werk over het schrijven van brieven.Ga naar voetnoot8. Intussen draag ik dit fragment aan jou op, zeergeleerde Witz, jij die de jeugd van je stad even nauw- | |
[pagina 317]
| |
gezet onderwijst in de goede zeden als in de schone letteren. Ga voort met wat je begonnen bent en rust niet totdat je, naargelang je krachten reiken, alle barbarij van onze Duitse bodem hebt weggevaagd. Wij hebben onszelf lang genoeg onderschat en zowat als beesten laten behandelen door lieden die wonder wat van zichzelf denken. Het ga je goed. Uit Leuven |
|