Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Thomas More, gegroet
Het was me niet ontgaan, beste More, dat jullie raad, hoe weinig die me ook van pas kwam, door vriendschappelijke gevoelens was ingegeven, zodat ik die onmogelijk anders dan goed kon opvatten, hoewel ik er intussen nadrukkelijk op had gewezen dat jullie de belangen van Lee dienden, niet die van mij. Het was duidelijk wat voor kerel hij is, in de wieg gelegd voor dit soort kabaal. Hij ging uit zichzelf al genoeg tekeer, en toch waren er lieden die dagelijks olie op het vuur gooiden. Ik heb me dan ook dikwijls afgevraagd hoe het kon dat jullie, die hem van nabij hebben meegemaakt, zo weinig oog hadden voor zijn persoonlijkheid. Dat bestand heb ik nooit aanvaard, integendeel: toen de pacifistische Pace, teruggekeerd van zijn missie naar Duitsland, met de beste bedoelingen maar een plan volgend dat voor mij weinig gelukkig was, geprobeerd heeft ons te verzoenen, heb ik pertinent geweigerd, duidelijk makend dat uit zo'n bestand niets kon voortkomen behalve datgene wat ik bovenal wilde vermijden. Lee berokkende me immers nergens zoveel schade mee als met het gerucht dat hij een boek tegen mij had geschreven, waarvan hij voortdurend hoog opgaf zonder het ooit uit te geven, alleen enkele gezworen vrienden inzage verlenend, waardoor hij haat tegen mij kweekte zonder mij intussen iets te leren en zelf niet kon worden tegengesproken.
Tegen Lee zelf heb ik precies hetzelfde gezegd als tegen Pace. Maar toen ik merkte dat jullie eendrachtig dit besluit hadden genomen, wilde ik liever afzien van mijn belangen dan met jullie de strijd aanbinden. Nu zijn boek is verschenen en van dien aard blijkt te zijn dat het zelfs geen genade vindt bij degenen die tot dusver op zijn hand waren, om over een instrument te beschikken dat ze tegen mij konden gebruiken, kun je nagaan hoezeer dat heilige boek me parten zou hebben gespeeld in de vorm waarin het onder enkele gezworen vrienden en volgevreten abten circuleerde en slechts aan