De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
1096 Van Thomas More
| |
[pagina 286]
| |
de opwelling van het eerste moment wel zouden betijen, geholpen door de afstand en de tijd, en dat hij zich aan grapjes en kwinkslagen zou overgeven, maar zich van vervloekingen, gescheld en laster geheel zou onthouden, om niet met recht te worden beschouwd als iemand die het verkeerde moment heeft uitgekozen voor zijn kwaadsprekerij door in vredestijd driestere aanvallen te doen dan hij in oorlogstijd te verduren had gehad. Aangezien ik zeven jaar tevoren de Cordelière had gelezen, die weliswaar wemelde van de tekortkomingen op het gebied van vindingrijkheid, compositie en taal, maar toch de belofte in zich droeg van zijn talent, dat met de jaren (die intussen waren verstreken) enigszins kon rijpen, hoopte ik dat hij een geleerd en voldragen werk zou uitbrengen dat ook mij zou kunnen bekoren, degene tegen wie het gericht was, want aan vrijmoedige scherts neem ik gewoonlijk geen aanstoot. Toen dan het illustere geesteskind van de Brie het licht zag, de Antimorus, krankzinniger dan Morychus, venijniger dan alle gif en nog stunteliger dan de Cordelière, kon ik niets anders doen dan er flink om lachen, zoals voor de hand ligt, intussen voor mijzelf uit mompelend: ‘Op zoek naar goud heb ik kolen gevonden.’Ga naar voetnoot4. En waarachtig, zoals de sintels van de Etna Empedocles verbrandden,Ga naar voetnoot5. zo hebben deze kolen de Brie verzengd in zijn hang naar een soortgelijke roem en hem zwarter geblakerd dan welke kolen ook; vandaar dat ik besloot helemaal niets te antwoorden. Maar anderen, op wier oordeel ik meer vertrouw dan op dat van mezelf als het om mijn zaken gaat, waren een andere mening toegedaan. Hoewel zij toegaven dat geen enkele geleerde niet misselijk zou worden van zijn onsmakelijke en giftige hersenschimmen, meenden zij toch dat zijn lasterlijke aantijgingen weliswaar bespottelijk en onzinnig waren en bovendien doorzichtig voor wie de zaak van alle kanten zou bekijken, maar toch onvoldoende herkenbaar zouden zijn voor velen die misschien alleen zijn Antimorus zouden lezen en niet de beschikking zouden hebben over de Cordelière en mijn epigrammen. Zij gaven mij daarom de raad deze werken in één band samen te voegen om ze gezamenlijk onder de aandacht van de lezer te brengen, de zaak met enkele woorden toelichtend, zodat de lezer verder niets meer nodig zou hebben behalve zijn eigen oordeelkunde. Je ziet, waarde Erasmus, wat mij ertoe heeft gedreven terug te schrijven. Daarom denk ik dat het niet nodig is op jouw bezwaren in te gaan, want als | |
[pagina 287]
| |
anderen mij geen andere richting hadden opgeduwd, zou ik het aldoor roerend met je eens zijn geweest. Maar dat je je blijkbaar door de Brie hebt laten overtuigenGa naar voetnoot6. dat slechts de slordigheid van de bode ervoor heeft gezorgd dat je er niet in bent geslaagd hem de Antimorus voorgoed te doen terugnemen - het verbaast me hevig, beste Erasmus, dat je dit aanneemt als een bewezen feit. ‘Waarom zou ik hem niet geloven,’ zul je zeggen, ‘nu hij zich beroept op Bérault en Budé, twee getuigen van een bewezen betrouwbaarheid?’ Ik ontken het niet, Erasmus: hij beroept zich op twee mannen die zo betrouwbaar zijn dat men zich in willekeurig welke zaak op hen zou kunnen verlaten. ‘Wat belet dan,’ zul je zeggen, ‘dat het woord van de Brie het pleit wint?’ Dit ene, Erasmus, dat hij twee getuigen aanvoert die het hem hebben horen zeggen en geen enkele die het hem heeft zien doen, terwijl in rechtszaken één ooggetuige meer waard is dan tien die verhalen navertellen. Wat kunnen Bérault en Budé immers anders getuigen dan dat zij van de Brie zelf hebben gehoord dat de Antimorus op die of die dag ter perse was gegaan? Dit is immers wat de Brie bedoelt als hij zegt dat hij hun, enkele dagen voordat hij jouw briefGa naar voetnoot7. las, de verschijning van de Antimorus had aangekondigd. Jij gelooft dus Bérault en Budé, maar wie geloven zij intussen? De Brie zelftoch zeker? Zie je nu, Erasmus, dat het beroemde getuigenis ‘Degene die ik gisteravond naar jullie heb zien toebrengen,’ uiteindelijk ‘de zwaar bepakte Canthara’ blijkt te zijn?Ga naar voetnoot8. Om intussen nog maar te zwijgen van het feit dat hij nooit enige getuige kan aanvoeren om te bevestigen dat hij je brief niet had gelezen voordat hij die in gedrukte vorm onder ogen kreeg; hij had kunnen ontveinzen dat hij je brief had ontvangen, om zich vervolgens bij jou op die omstandigheid te kunnen beroepen. Bovendien bestaat zijn Antimorus uit niet meer dan acht katernen, die gewoonlijk in evenveel dagen worden gedrukt, terwijl uit de woorden van de Brie valt op te maken dat nog niet de helft daarvan gereed was toen hij je brief las,Ga naar voetnoot9. zodat hij die enkele dagen die naar zijn zeggen waren verstreken sinds hij Bérault en Budé de uitgave had aangekondigd, wel binnen erg nauwe grenzen dwingt. ‘Maar waarom zou de Brie dit verzinnen?’ zul je zeggen. Lijkt het je dan zo raar als hij in zijn dichterlijke bevlogenheid zomaar iets verzint? Maar hij had ook een reden om het te verzinnen. Omdat namelijk elk van beiden hem dikwijls had ontraden zijn on- | |
[pagina 288]
| |
nozele, met viswijvengekijf gevulde boekje uit te geven, wilde hij misschien eens zien of zij het in dezelfde geest zouden opvatten als datgene waarvan ze hem keer op keer probeerden te weerhouden, een voldongen feit zou zijn. Soms gebeurt het immers dat we ons met hand en tand tegen iets verzetten zolang de zaak nog open ligt, maar berusten we erin als het eenmaal zover komt dat er niets meer aan valt te doen en dekken we de ongewenste gevolgen zoveel mogelijk met woorden toe. Maar laat ik, beste Erasmus, het volgende vertellen om je duidelijk te maken hoeveel meer More bereid is dan de Brie jou te gehoorzamen. Hoewel mijn boek niet alleen maar ter perse was gegaan toen jouw brief mij bereikte, maar al geheel was gedrukt (en dit kan ik aantonen, niet met twee getuigen die het van mij hebben gehoord, maar met meer dan tien ooggetuigen die het zelf hebben gezien en zelfs, denk ik, met het getuigenis van jouw eigen ogen, want ik twijfel er niet aan dat het boek jou eerder heeft bereikt dan deze brief), en hoewel zovele vrienden bij mij aandrongen op de uitgave ervan, heb ik toch toen ik je brief ontving - afkomstig van de man wiens mening voor mij zwaarder weegt dan de aansporingen van alle anderen tezamen - niet gedaan zoals de Brie. Hoewel hij beschikt over een altijd volle beurs, zoals hij schrijft, heeft hij aan jouw vermaning zo weinig waarde gehecht (al volgt hij naar eigen zeggen jouw geringste wenk) dat hij het niet over zich heeft kunnen krijgen een gering bedrag uit te geven om alle exemplaren op te kopen en ze in het vuur te smijten, teneinde zijn vele idioterieen, die een smet zullen werpen op zijn naam waaraan hij in zijn armzalige roemzucht zo graag luister wil bijzetten, aan de ogen van het publiek te onttrekken. Ik heb daarentegen, beste Erasmus, de hele oplage opgekocht, behalve twee exemplaren waarvan ik de ene al naar jou had toegestuurd en de andere naar Pieter Gillis, en vijf andere exemplaren die de drukkerGa naar voetnoot10. had verkocht, want juist toen ze te koop werden aangeboden en gretig van de hand begonnen te gaan, kwam je brief tussenbeide. Ik bewaar ze achter slot en grendel, zodat we, voordat ik enige wijziging aanbreng, kunnen bezien (of liever jij voor jezelf kunt nagaan) wat je wilt dat ik doe. Denk dus heel goed na, beste Erasmus, welke beslissing je neemt in de zaak van een vriend die vastbesloten is zich naar je te schikken, wat je ook zult besluiten. Want wat betreft je aanbeveling dat alles wat ik tegen de Brie heb geschreven, wordt verwijderd wanneer het tot een herdruk van mijn epigrammen mocht komen, en dat als tegenprestatie de Antimorus van de Brie niet verder wordt verbreid: ik heb aanwijzingen te over, beste Erasmus, waaruit ik kan afleiden dat de Brie een zo grote zwak heeft voor zijn verzen dat hij het niet zou verdragen af te zien van de poging zijn teergeliefde gees- | |
[pagina 289]
| |
teskinderen, voor zover het in zijn vermogen ligt, onsterfelijke roem te bezorgen. Met mijn epigrammen ben ik nooit bijzonder ingenomen geweest, iets wat jij, Erasmus, even goed weet als ik; als mijn boek jou en sommige anderen niet beter was bevallen dan mij, zou het vandaag de dag misschien niet eens bestaan. Maar ziedaar hoezeer de rollen nu zijn omgedraaid. Als we waren overeengekomen dat jij alle epigrammen mocht kelen die je wilde, op voorwaarde dat je moest afblijven van enkele epigrammen die ik zou willen uitzonderen, zou jij nu op grond van die overeenkomst alleen naar de verzen uithalen die ik als enige zou beschermen op grond van de uitzonderingsclausule. Zozeer staan die verzen me inmiddels aan, nu ik heb gezien hoezeer ze bij velen in de smaak vallen vanwege het venijn en de onnozele verzensmederij van de Brie. Maar hiermee is niet gezegd dat je met mijn werk niet mag doen wat je goeddunkt, zoals je dat ook mag doen met mij. Voor wat betreft je opmerking dat ik niemand mijn vriendschap meer waard zou achten dan de Brie, als ik hem beter zou kennen: ik heb zeker niet zo'n hoge dunk van mijzelf, beste Erasmus, dat zelfs de eenvoudigste mens mij als vriend te min zou zijn, mits hij geen onverlaat is die niemands genegenheid verdient. Ik geef dan ook grif toe dat de Brie in aanmerking komt voor de genegenheid van grotere mannen dan ik zelf ben. Hij maakt op mij namelijk de stellige indruk iets te veel te bezitten van wat ik geen hoogmoed zal noemen, maar een zekere hoogstaande geest en verhevenheid, om op enige wijze te kunnen samengaan met iemand van mijn onaanzienlijke, nederige statuur, tenzij ik op even ongelukkige wijze in vriendschap wil worden verbonden ‘als twee ongelijkwaardige ossen die samen voor de ploeg worden gespannen’.Ga naar voetnoot11. Toch wil ik zijn vriendschap niet afwijzen, beste Erasmus, als jij me die aanraadt, want ik kan me er gemakkelijk toe zetten te luisteren naar betere mensen dan ik. Wat zijn geleerdheid aangaat, geloof ik dat hij in elk geval zijn best doet en niet volkomen achterlijk is, en dat de ervaring hem eens tot een ander mens zal maken. Nochtans is zijn tot dusver uitgegeven werk, om de waarheid te zeggen (en ik kan het aantonen ook), niet vrij van taalfouten en onbevredigend wat metriek betreft, terwijl hij dikwijls met gebrekkige vondsten aankomt die men niet eens van een schooljongen zou tolereren. Maar al met al schat ik mezelf niet zo hoog in dat ik meen op het gebied van de geleerdheid de vergelijking met hem te kunnen doorstaan, hoewel jij, beste Erasmus, mij boven hem stelt, ofwel omdat de genegenheid je blind maakt, ofwel (wat ik veel waarschijnlijker acht) uit een zekere hoffelijkheid tegenover mij. En eerlijk gezegd haat ik hem zo weinig, nu ik mijn gemoed heb kunnen luchten, dat ik hem omwille van de letteren zou kunnen beminnen. | |
[pagina 290]
| |
Maar wik en weeg zorgvuldig wat je in deze aangelegenheid zou willen doen voordat je iets verordonneert. Het ligt immers voor de hand dat als ik niet zal antwoorden, velen zullen denken dat ik deze belachelijke controverse in het leven heb geroepen en hem zonder enige aanleiding met beledigingen, vervloekingen en verwensingen te lijf ben gegaan, wat onmenselijk zou zijn, terwijl ik kan aantonen dat het niet waar is als jij toestaat dat het boek verschijnt. Als het op een na beste wat ik kan doen, roep je me op ervoor te zorgen, als mijn besluit tot uitgave vaststaat, dat ik (zoals je zegt dat ik tot dusver steeds heb gedaan) mij alleen door geleerdheid en kracht van argumenten de meerdere toon van de Brie, niet door ook nog onvertogen woorden te gebruiken. Ik ben al tevreden, beste Erasmus, als ik de Brie kan evenaren in geleerdheid, maar ben er zeker van dat ik hem ver achter me laat als het op kracht van argumenten aankomt, ook al beweert de Brie nog zo dat hij een deugdelijke, eenvoudige zaak voorstaat waarin hij het gelijk aan zijn kant heeft; dit is de manier waarop men gewoonlijk te werk gaat als men een zaak verdedigt waaraan een luchtje zit. Wat het gebruik van onvertogen woorden betreft, zal ik mijn nederlaag graag voor lief nemen, want ik ben niet van plan ooit met dergelijke wapens te strijden. Toch kan het gebeuren dat uitspraken die mij in mijn verongelijktheid geenszins bitter toeschijnen, door een ander, die niet dezelfde gevoelens over de affaire koestert, als bijtend worden opgevat. Mocht dit zich voordoen, dan heb ik voldoende vertrouwen in de billijkheid van de lezer dat die ook mij, beste Erasmus - hoezeer je genegenheid je er ook toe brengt van mij een ernstig man te maken, jij die mij alle fraais toedicht; maar zolang ik onder de stervelingen verkeer en nog niet onder de goden ben opgenomen, om eens te lachen in een belachelijke aangelegenheid, heb ik er vertrouwen in, zoals ik zei, dat de menselijke lezer ook mij menselijke gevoelens toestaat waarvan geen mens zich geheel kan vrijmaken. Vaarwel, mijn dierbare Erasmus. Wanneer ik ben aangekomen in Calais, waarheen de koning binnenkort vertrekt,Ga naar voetnoot12. hoop ik dat we samen dieper op de kwestie kunnen ingaan. Ik reken er namelijk op dat je bij de ontmoeting van de koningen je opwachting zult maken, evenals de Brie, want ook de koningin van FrankrijkGa naar voetnoot13. zal aanwezig zijn; aangezien de Brie haar secretaris is, zal hij moeilijk kunnen wegblijven. Wat mij betreft, kun je de zaak dus naar believen regelen. Want ook al heeft hij zich zonder de geringste aanleiding tegenover mij gedragen op een manier die duidelijk maakt dat het hem slechts aan kracht ontbrak om mij te vernielen, toch weegt bij mij de vijandschap van de Brie minder zwaar | |
[pagina 291]
| |
dan het feit dat hij jouw vriend is, beste Erasmus, aangezien je meer dan de helft bent van mijn ziel. Nogmaals vaarwel. 1520 |
|